Willem Wittkampf
Brieven aan Marth en Clovis
Bezorgd door André Voskuijl
Willem Wittkampf (1924-1992) begon in 1944 in Zutphen, als redacteur van een illegale editie van Het Parool. Na de oorlog kwam hij naar Amsterdam als journalist bij die krant. Hij schreef aanvankelijk rechtbankverslagen onder het pseudoniem ‘Willem’ (ook Gerard Reve was rechtbankverslaggever voor Het Parool van 1945 tot 1947); van 1959 tot 1969 publiceerde hij onregelmatig interviews op de voorpagina van de zaterdagbijlage ‘PS’ in de vorm van monologen. Zijn ‘full-quote’-interviews hebben navolging gekregen door Ischa Meijer in Vrij Nederland en gold als voorbeeld voor Frits Abrahams in nrc Handelsblad, Ben Haverkamp in de Volkskrant en Gerard van Westerloo in Vrij Nederland.
Gijs Groenteman schreef in het nawoord bij het Verzameld Werk van Willem Wittkampf (2000) een biografische schets van de schrijver, jounalist en interviewer.
Als schrijver debuteerde Willem in 1949 met Het kanon, een novelle waarvoor hij de Reina Prinsen Geerligsprijs verwierf (en welke prijs Gerard Reve in 1947 had gekregen voor De Avonden en Mies Bouhuys in 1948 voor Ariadne op Naxos).
In 1952 verscheen zijn tweede boek De stunt bij de Arbeiderspers. Naast dit literaire werk verschenen er bundels met verzamelde rechtbankverslagen (Heibel, 1950), reportages (Geld verdienen, 1954) en interviews (Wat mij betreft, 1958 – als herdruk in 1962 Durfwerk; Nader bericht ontbreekt, 1963; Notities over mensen, 1969). Ook verscheen in boekvorm nog de eerder in Het Parool verschenen publicatie Morgen ben ik thuis, Berbardus B. en de watersnood (1953).
Verder publiceerde hij onder andere in Tirade nummer 82, oktober 1963: ‘De dag van de rode bessen’, een bijdrage naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van Simon Carmiggelt.
In 1972 vertrok Willem definitief bij Het Parool na onenigheid met de hoofdredacteur Herman Sandberg. Hij heeft daarna nooit meer een journalistiek stuk gepubliceerd.
Van 1957 tot 1967 woonde hij in de achterkamer op de bovenste verdieping van de Amsteldijk, direct naast het atelier van de schilder Melle Oldeboerrigter (1908-1976): het huis waarin Marth Bruijn (1910-2006) vanaf 1934 tot 1945 samenwoonde met Melle. Na de oorlog is zij getrouwd met Clovis Cnoop Koopmans (1925-2008), de latere kinderrechter en vice-president van de rechtbank in Amsterdam. Melle verhuisde naar de Stadhouderskade en daarna naar de Weteringsschans, maar behield zijn atelier aan de Amsteldijk. Het atelier waar de hoofdpersoon uit De Avonden de schilder Kade bezoekt.
In de periode dat Marth en Clovis voor een studiejaar (augustus 1959-augustus 1960) in Amerika waren, heeft Willem hen zeven met de hand geschreven brieven gestuurd, waaruit hier een keuze wordt gepresenteerd.
[brief 1]
1 Nov 1959
Lieve Mart, uitstekende Clovis,
Het zal jullie inmiddels duidelijk zijn geworden, wat een slechte briefschrijver ik ben, want dit is de eerste keer dat ik iets van me laat horen. Weest overtuigd dat dit niets te maken heeft met mijn sympathie voor jullie. Zo lang ik leef kom ik nooit tot briefschrijven. Intussen heb ik al jullie brieven bij Melle gelezen, en ook de kaart uit dat café is wel degelijk aangekomen. Zodat ik het een en ander weet van jullie. Mart haar lichte aanval van heimwee komt inderdaad wat vroeg. Volgens Bartjens moet dat pas in de derde maand optreden, en oplopen tot halverwege de vierde maand om daarna weer te zakken. Het ergst moet het aan het eind van de derde maand zijn. Dat is het punt waarop je er toe kan komen de plotselinge terugkeer als een daad te zien, die geëist wordt zonder meer, door je herinneringen aan Amsterdam. Doe dat dan even niet. Ik ben een autoriteit op gebied van heimwee, door mijn kostschooljaren.
Hier gaat alles bestendig. Vandaag is het dat echte jofele herfstweer, waar ik de halve zomer al naar loop te verlangen. Je weet wel – een wolkendek van minstens een paar kilometer dik, zodat het amper licht wordt, en een miezige motregenatmosfeer met een bolle wind vlak op mijn ramen, waarvoor als lichte vlekken de bomen staan, die bijna helemaal geel zijn.
Het is hier niet ongezellig. Melle komt wat onregelmatiger. Hij mist jullie
sterk, maar hij kan doorwerken, hebben Puck en ik besloten, na hem een tijd scherp in de gaten te hebben gehouden. Mijn meest verrassende ervaring van de laatste weken is, dat ik het schilderskereltje loop te bemoederen – me! of all people! Enfin, ik begrijp nu veel meer van jullie, wat dit betreft. Als ik even kan maak ik er een vast punt van, ten minste het eerste uur dat hij er is, te blijven zitten praten (of liever luisteren, want de meester moet voornamelijk zijn eigen ei kwijt, zoals je weet). Het is soms wel eens moeilijk, want ik heb mijn eigen werk, en ik ben overigens nog steeds niet begonnen aan mijn eigen ‘project’ omdat de krant nog niks had als vervanging. Maar gelukkig is de datum nu onomstotelijk vastgesteld op 15 november, zodat ik nog maar twee verhalen hoef te maken waar ik geen zin in heb. Je kan je voorstellen dat ik er langzamerhand behoorlijk zenuwachtig van geworden ben. Enfin, het eind is in zicht. Overigens kom ik nu – als alles gaat zoals het moet – eind Maart pas naar Amerika, want alles schuift zes weken op. […]
Ik denk wel dat Melle jullie op de hoogte houdt van zijn transacties zoals het boek ‘Derde Dag’ en van de expositie in Parijs die niet doorging. Maar waarschijnlijk vertelt ie niet in detail wat ie doet. ‘Struisvogeleiland’ is af, zoals je waarschijlijk weet, en het heet niet meer Struisvogeleiland maar ‘Calvijn’. Het is dan ook een totaal ander schilderij geworden, hoewel hij niets heeft ‘geschrapt’ behalve dat kleine pikje in de rechteronderhoek. Weet je wel? Het was een klein grapje in een rechthoekje geplaatst van blauwe lucht, de Amstel, en een brug die open ging om een klein (maar in verhouding natuurlijk kolossaal groot) pikje door te laten, dat aan kwam varen met de boeggolfjes tegen de balletjes. Door de geringe afmetingen van het geheel, had het die gekke ontroerende werking.
Vergeet het maar. Hij heeft het uitgepoetst. En terecht, geloof ik. Nou ja – altijd terecht natuurlijk. Enfin. Er staan daar nou twee copulerende padden. Het mannetje doet het slapende, als je het mij vraagt, en het wijfje heeft die visachtige dreigende onheilspellende blik. Het is overigens een onopvallend onderdeel, maar de donkere partij van het geheel loopt nu van rechts onder vrijwel ononderbroken via links midden (waar je die spookboom hebt met de uiltjes) naar links boven – de enige hoek die niet af was, weet je wel? Die linkerbovenhoek heeft hij diep donker gemaakt, met tegen die achtergrond twee enorme doodshoofden – een praehistorische en een moderne. Ze domineren het schilderij, en lopen uit in een scene linksmidden van een bloot springerig maagdje dat op een schavot staat met een guillotine, waarvan de loopplank zich heel in den verte verliest in een
onpersoonlijk blok huizen. Melle zegt dat het ‘daar vandáán komt’. Naast de maagd staat een beul in de vorm van een grote paarsgrijze pik. En dat groene huisje – weet je wel, dat rechts staat naast die struisvogels, dat heeft een huisnummer gekregen, en wel nummer 69.
Dat is het enige waar ik tegen geprotesteerd heb. Ik vond dat nummer gewoon een rotgrap. Hij was me grinnekend komen halen, toen hij het had gedaan, en hij kreeg ongewoon op zijn falie.[…]
*
Puck van Hilst (1912-2002) was de echtgenoot van Melle.
Willem had een half jaar verlof van Het Parool; zijn ‘project’ had te maken met zijn ervaringen in de oorlog.
Struisvogeleiland | Calvin, olieverf op doek 80×60cm, ’59 (cat. nr. 126). Dit en andere genoemde schilderijen van Melle zijn te zien op www.tranendal.nl/melle.
[brief 2]
2/3 Januari 1960
Lieve Martjemans en dekselse Clovis,
[…] Ik hoop dat het leesbaar is, want dat is bij een brief de eerste vereiste. Mart, zeg dat asjeblieft eens tegen Clovis, want van het velletje, dat hij bij je grote antwoord op mijn eerste brief deed, heb ik geen letter begrepen. Een typisch Montessorikind (mogen wij klassikaal grootgeschopte personen wel even fijntjes tegen mekaar opmerken). Die Montessorijuf daar, was al tevreden met zijn fijne karaktertje, dat zo aardig uit die schattige kriebeltjes bleek. Maar dat karaktertje ken ik al – ik wil het kunnen lezen! Die brief dan.[…]
Je kan geen betere huisbewaarder hebben. Ik ben erg veel thuis, en geniet daarvan. Om een onduidelijke reden ben ik meer op dit huis gesteld geraakt, dan ooit op enig ander huis, met uitzondering dan van het ouderlijk huis van vroeger. Er is niet veel veranderd in mijn gewoontes bij het bewonen, hoewel ik mij de laatste weken kleine vrijheidjes ben gaan veroorloven. Zo staat er een soepkom van jou in mijn kast, en ergens in mijn kamer zwerft ook een van je bordjes en een vork. Een gebeurtenis was ook dat ik een keer op een nacht de Prinsen uit hun bed gebeld heb. Niet per telefoon natuurlijk, maar per huisbel, want ik herinner me nog, dat we ze fijn niet op
het idee zouden brengen, dat we telefoon hadden. De zaak was namelijk dat ik om een uur of drie, al ijsberende voor het raam terecht kwam, en merkte dat de storm het dekzijl van hun kippenhok had afgerukt. Dat is namelijk wit, en je ziet het in de donkerste nacht nog schemeren. Het regende, en een paar dagen tevoren had ik met Melle aan het raam gestaan, en die had staan te vertellen dat die Prins zo’n boerenlul was. ‘Moet je zien,’ zei hij. ‘Er kan nog niet eens een behoorlijk dak vanaf voor die kippen. Het moet niet met een paar planken en een zijl erover, dat alleen maar een beetje met stenen is vastgelegd. En hij slacht die kippen door ze de nek om te draaien weet je dat? En dat doet ie waar jij bij staat, want daar ziet hij niks in!’ Ik dacht: ‘Nou, ‘t zal mij benieuwen!’ Ik ga aangekleed aan zijn deur bellen, en na een tijd kwam hij zelf voor – dus niet Dicky. Ik zei wat er was, met een beetje boze kop, want ik dacht dat ik op mijn lazer zou krijgen, en dan zeg ik wat terug ook! Maar hij zei alleen joviaal – ‘o, bedankt zeg’ en ging er iets aan doen, naar ik later controleerde. Ik voelde mij een waardig plaatsvervanger van ons aller Clovis.[…]
Melle zei Donderdagochtend – (een week na mijn smak – je weet wel, toen ze me op kwamen zoeken) terwijl hij zich neerliet in een stoel en Puck allerlei heerlijks uit aan het pakken was: ‘Stel je voor dat je griep had gekregen!’ (Je moet onthouden dat ze van niks wisten, behalve dat ik ‘een sneetje’ had en twee dagen te bed lag) ‘Stel je voor dat je griep had gekregen! Dan waren Puck en ik hier komen wonen. Daar had niks anders op gezeten!’
Het is onmogelijk je te beschrijven op welke wijze de grote man dat zei. Zijn gezicht stond een beetje bekommerd, en hij had iets van: ‘Dat zou ook vervelend zijn geweest zeg.’ Tegelijk had het een element van – niet van ‘berusting’, dat is zeer beslist een tekort schietend woord, omdat een mens niet ‘berust’ in iets waar hij gewoon van uitgaat. Dan was er ook nog vaag een ondertoon van ‘ontevredenheid’ of liever ‘verwijt’ als dat woord niet te sterk was, in zijn stem te beluisteren. Melle heeft diep in het hart iets tegen ongetrouwde mannen, en hij heeft het mij persoonlijk dan wel vergeven, omdat ik op een hem wel tevreden stellende wijze het met Jimmy’s vertrek opengevallen gat in zijn omgeving vul, maar ergens kan hij niet helemaal – of liever niet helemaal helemaal, loskomen van het idee, dat ik, als hij er niet is, mij opgewekt begeef naar een hem onbekend huis, alwaar ik mij dan met drie mooie vrouwen tegelijk in een donzen bed begeef. Dat ik daar nooit verhalen over heb, versterkt hem slechts in die waan. En het ‘feit’ op zichzelf intrigeert hem niet eens zozeer als wel zijn observatie, dat ik er blijkbaar een onaangetast mens bij blijf. Dat ik me nooit verslinger, tenzij ik iets om
een vrouw geef, en er dan wel degelijk gehavend van terug kom, komt niet in hem op. Maar ja, ik raak het onderwerp nooit met hem aan, want hij is een te grote verteller, zelfs te zeer een ‘dwangverteller’, en ik wil mezelf nog een ander ‘over de straat hebben’ om het eens cru-er te zeggen dan ik het bedoel. Jullie kennen me trouwens. Ik ben een pratertje, maar ook nog eens toevallig een klein beetje een zwijgertje. Overigens geloof ik vast, dat zijn verzonnen verhaal over mij tegen ons aller Cato naar aanleiding van mijn flessen, die mij maar niet kapot krijgen, de vertaling is van die opvatting. Melle is immers onze grote verhaler. Een tijdje geleden kreeg hij vrij kort achter mekaar twee volle middagen bezoek van een lesbische dame. Dat mens zit dan vrijmoedig van alles te vertellen, en Melle vormt zich zijn eigen emotionele beeld, dat hoogst gecompliseerd is. Intussen zit hij zoet te wriemelen en te kwispelen aan zijn schilderij, (dat overigens voor Premsela bestemd was, en al weg is). In een hoekje van het schilderij staat zijn verwerking van de voorbijgaande ervaring van die twee middagen. Er ligt een groot bloot mooi wijf op haar zij, met de rug naar ons toe. De benen heeft ze (pak weg) vooruit gestoken. Dat bedenk je niet als je het ziet, maar ik moet het jullie duidelijk maken. Wat je dus ziet is een op haar zij liggende vrouw die eindigt in twee billen. Achter haar, (of vóór die billen) maar dan iets meer naar voren in het schilderij, zit een klein aapje – of liever apinnetje (dat heeft hij duidelijk gemaakt). Het apinnetje kijkt net niet naar die billen, op de manier zoals een kat niet naar een muis kijkt, maar dat beeld is niet toepasselijk, alleen verduidelijkend, omdat het wel degelijk ondoorgrondelijke en diep trieste apenogen zijn. Het apinnetje heeft een in de lengte gerekte zonnehoed op, in de vorm van een pik. Toen ik het zag benam het me bijna de adem. Nooit heb ik iets zo feilloos geportretteerd gezien, zoals die vrouw zich die middag had gemanifesteerd in haar branie verhalen. Ze IS het gewoon! Hoewel uiteraard die liggende vrouw met haar afgewend gezicht, noch het aapje in ook maar iets op haar lijken. Het is alles tegelijk. Het is het lesbische in het algemeen. Het is die vrouw die praat evenzeer, als Melle die luistert, en wat anders beluistert dan die dame dacht dat ze vertelde. Het mooie is ook dat Melle vriendelijk is gebleven. Het is niet in schreeuwen en vloeken gedaan, zoals hij soms kan doen. Het is diep treurig en tegelijk poëtisch. Er fladderen een paar vlinders omheen. Het is zijn manier om die vrouw een tuiltje bloemen te brengen als dank voor een middag met menselijk contact. Het tuiltje dat hij niet persoonlijk kwijt kan, omdat hij nu eenmaal een andere manier van kijken heeft, dan mensen willen, ook al is die manier van kijken vriendelijk.[…]
Moet je horen Mart. Je gaat lang genoeg om met idioten om het niet gek te vinden, als ik je vraag deze brief te bewaren. Ik zal je zeggen waarom. Ik ben gewoon niet te krijgen tot brieven schrijven, omdat ik ze altijd schrijf, zoals ik verhalen schrijf, dus telkens schrappend, anders formulerend, en om de haverklap denkend: die zin op pagina drie moet naar pagina een, en dat stukje op pagina acht, daar moet je de hele brief mee beginnen, en als je de hele zaak dan nog eens omwerkt dan… Op die manier doe ik een hele week over zes kantjes, begrijp je.
Dit is de eerste keer sinds zeer lange tijd, dat het mij mogelijk blijkt, zonder haperen alsmaar door te schrijven, met alleen een paar kleine onderbrekingen voor als er een leuk muziekje uit de radio komt. Ik zal dus wel geen kunstwerk hebben gewrocht, maar er is iets anders. Al die jaren dat ik interview werk ik met de argeloze tekst van anderen, omdat ik weet hoe onthullend die kan zijn, en nu ik zelf een stuk argeloosheid blijk te hebben kunnen afgeven, wil ik daar over een tijd nog wel eens met mijn vakoog de associaties, al of niet van tussen de regels, van onderzoeken. Het kan in zoverre belangrijk voor me zijn, omdat ik naast mijn ‘project’ bezig ben met iets dat in hoge mate mijn eigen herinneringen betreft, en dan kan je niet genoeg van jezelf te weten komen. Deze brief is te argeloos onder mijn handen gegroeid (ik dacht toen ik begon aan een veel kleiner briefje) dat ik gedacht zou hebben aan een doorslag. Intussen hoop ik, dat je hem kunt lezen, en dat ik niet van Clovis per kerende post een brief terug krijg met: ‘Beste Willem, in mijn briefje dat je niet kon lezen stond: “Tik je brieven alsjeblieft, want ik kan je verdomde handschrift niet lezen”.’ – Ik doe mijn best leesbaarder te schrijven dan mijn handschrift eigenlijk is, maar ik denk er niet voortdurend aan. Ha jongens! Het leven lokt! Je ziet het niet, maar ik stak daar even van louter plezier mijn poot recht de lucht in. En een hersenschudding kan ik ook onmogelijk hebben, omdat ik in twintig uur twee pakjes sigaretten en drie potjes thee naar binnen heb gewerkt (naast twee uitsmijters ham en vier sinaasappelen, en een fles melk, maar dat is geen vergif). En ik voel nog steeds geen spoortje hoofdpijn. Es kijken, weet ik nog wat? Nee! De blubberpomp bij ons achter begint te zuigen op dit ogenblik. De blubberpomp zal zuigen en de honden zullen blaffen als jullie terug komen over acht maanden! Wat is nou acht maanden? Er zijn er al vier om. […]
*
De familie H. Prins woonde destijds in het benedenhuis.
Willem was op 24 december van de trap gevallen, waarvan hij in het
begin van deze brief verslag heeft gedaan. Gijs Groenteman citeert in het nawoord van Verzameld Werk van Willem Wittkampf dit gedeelte. Jim Brair (Gimbrère), grafisch ontwerper woonde vóór Willem op de Amsteldijk.
Cato Faber, de werkster, maakte op verzoek van Marth wekelijks zijn kamer schoon.
Benno Premsela (1920-1997), vormgever.
Landschap en interieur | Zwijnspaard, olieverf op doek 49×61cm, ’59 (cat. nr. 139).
[brief 3]
[12 Jan 1960]
Lieve Martjemans en Dekselse Clovis maar vooral lieve Martjemans,
[…] Melle en ik hebben mekaar nu eindelijk met evenzoveel woorden toegegeven dat we jullie sterk missen, en sindsdien is ons gesprek over jullie veranderd. Nu zitten we niet meer te proesten over Clovis zijn dertig bedienden, maar in de trant van: – ‘Stel je voor! Tweeëntwintig augustus zijn ze terug! En dan omarmen we ze. En dan zijn ze weer hier. En het eerste dat we merken is, dat ze zich met ons gaan bemoeien! Ik schilder een eenvoudige penis, en dat heb jij een jaar goed gevonden, maar ineens zitten Mart en Clovis daar, eh die zeggen: Melle!!!!!’ Dan zeg ik toch zeker: ‘Waar bemoei je je mee!’ want dat ben ik ontwend. – Kortom, we zitten proestend te werken naar de uitroep: ‘Was maar in Amerika gebleven!’ maar we menen het echt niet hoor jongens! We leven naar tweeëntwintig augustus toe, onverschillig of ik jullie eerder zie, want we zijn hier een combine.
Melle heeft me veel verteld de laatste tijd van zijn manier van schilderen. Hij scharrelt zelfs van tijd tot tijd rond in mijn kamer om de verborgen cognac te vinden, waarop ik ‘s nachts doorwerk, maar ik verdom het. Ik heb een goed plaatsje en ik zeg het niet. Je weet wat een ‘lader’ hij kan zijn, en het is beslist niet goed voor hem. Het is het enige punt waarop ik oneerlijk tegen hem ben. Verder verschil ik van mening met hem over de van Oorschots. Die heeft hij laten vallen, omdat er gelazer (gewoon gelazer: geen uiteindelijk gelazer) is gekomen van een verhouding van Geert tot ene Elysabeth – dichteres van roeping. Het is allemaal nogal lawaaïg toegegaan, en afgelopen (alles is nu weer gewoon) maar Melle kan niet tegen weerwolven die mekaar op de bekken timmeren, en dat begrijp ik wel, maar ik ken die
mensen zes jaar lang, en ben niet van plan ze te laten vallen. Enfin, dat vertel ik liever als Clovis er bij is, want die heeft ervaring met huwelijken waar ze roepen: ‘Gekke Koopmans, komt er nog geil uit je pik!’ herinner ik me. Met de jongetjes van Oorschot gaat het trouwens goed. Dat speciale jongetje is nu met de oudere zoon in de zaak opgenomen; – de zaak, die in dit stormachtige jaar overigens bijzonder goed is gaan groeien, vanwege maar liefst drie bestsellers, die onder het gelazer ongemerkt uit de bus zijn gekomen, zodat nu alle ruziemakende partijen – zich noemende van Oorschot – (welgeteld 4) in een eigen nieuwe auto rijden. Het is om te schudden van het lachen, want het zijn zulke lieve mensen, al zijn ze anders. Enfin – ik had het al over Melle. Ik ben er eindelijk achter – wat voor jullie oud nieuws zal zijn – dat er geen ‘verhaal’ zit tussen zijn fantasie en zijn schilderijen. Het is een directe lijn tussen die twee, en elke interpretatie is er een van de kijker, niet van de schilder, omdat die geen woorden heeft, althans geen woorden genoeg om uit te drukken wat hij heeft, wat bijna ongeloofelijk is bij een prater als Melle, maar het IS zo. Wat overigens ons aller verschillende interpretaties niet minder interessant maakt. Ik heb me een ongeluk gelachen bij een gesprek over ‘De Poolse Ruiter’ van Rembrandt. Ik heb hem verteld dat Vestdijk in een essay heeft geschreven hoe een duitse professor daar een paardenexpert bij heeft gehaald, die verklaarde dat er van dat paard niets deugde, hoe Vestdijk zelf had bedacht dat het paard best deugde, maar dat die Poolse Ruiter zat op een schillenboerenpaard, dat zich kromt om een hoge grachtenbrug te beklimmen. En hoe Vestdijk daaruit concludeerde dat Rembrandt hier de mens heeft uitgebeeld, die fier ten strijde trekt op een scharminkel, dat symbool staat voor het leven.
Melle schudde slechts het hoofd en sprak: ik ken dat schilderij. Rembrandt zag iets in een ruiter. Een jofele ruiter. Die heeft hij jofel geschilderd. Toen had hij hem. En toen was hij gewoon de lul voor een paard. […]
Enfin, lieve Mart, en uitstekende Clovis. Ik heb er beslist geen haast mee eigenlijk, want ik heb nog een Duitsertje en een NSBer op te schrijven, en daar gaan nog wel drie volle maanden mee heen. Groet San en Riens van mij. Ik werk hard, al was het alleen maar, om jullie niet net midden op de oceaan tegen te komen. […]
*
Elisabeth Eybers (1915-2007), Zuid-Afrikaanse dichteres.
Willem woonde voor de Amsteldijk bij Geert en Hillie van Oorschot, in het souterrain op de Herengracht.
Het fragment over ‘De Poolse Ruiter’ is eerder gepubliceerd door Ischa Meijer in de vorm van een interview met Willem in de Haagse Post van 16 februari 1972 en tevens in Mensdom & dierenrijk, 1995, Galerie Polder te Borne.
Marth en Clovis verbleven in dat jaar op een kamer in het huis van zijn zuster San (1930) en echtgenoot Rients van der Woude (1923).
[brief 4]
[Jan 1960]
Lieve jongens,
[…] Jullie telefoongesprek was overigens een geweldige daad. Het was hier Donderdagochtend acht uur en ik had de telefoon al weer op de gang gezet, om Melle te lokken. Toen ik wakker werd gebeld was het nog nacht, maar Philips blies al blauw licht en vitaliteit uit alle ramen. In mijn blote bibs zat ik op de gang, en ik had jullie ineens! Het was een geweldige ervaring. Ik ben niet meer gaan slapen. Om half tien kwam Cato, en om half elf Melle. Ik zei: ‘Wie denk jij dat mij om acht uur uit mijn bed belt.’ Hij zegt: ‘Geert van Oorschot.’ Ik zeg: ‘Nee hoor, gewoon Mart en Clovis.’
Hij was even stil, en toen zei hij: ‘Nou ja, wij hebben hen opgebeld, dus zou het gek zijn geweest, als ze ons nog eens terug hadden gebeld!’ Alsjeblieft de dekselse rekel was gewoonweg jaloers! En jullie zijn privé bezit, dat voor zo’n jofel gebaar zijn toestemming behoeft!! Ik zei hem dat dan ook, en daar hebben we een hele tijd om zitten grinneken, want zelfspot heeft hij ook sterk voorhanden, en daar werk ik liever mee, dan met zijn zelfbeklag. Die dingen liggen bij hem vlak naast elkaar.[…]
En Clovis – […] Het gekke is, dat ik pas uit dat telefoongesprek, de zekerheid heb dat je daar wel lekker gaat met de studie. Wat raar hè? Als het in een brief had gestaan had ik gedacht – nou weet ik nog niks – maar door de telefoon met stem en intonatie er bij kwam het in twee zinnen over.[…]
*
Philips was gebruiker van een gedeelte van het Asschergebouw in de Tolstraat.
[brief 5]
[voorjaar 1960]
Lieve jongens,
Wat is dat vreselijk lang geleden dat ik jullie schreef, maar ik kan er echt niets aan doen. Als ik op een bepaalde manier de werkzenuwen heb, komt er geen lekkere brief meer uit. Intussen heb ik uit wroeging Clovis nog gauw een kist sigaren gestuurd. Meld mij even of die aangekomen is, anders moet Hajenius op zijn lazer hebben.
Ik barst intussen van het nieuws. Ik ga lekker. Ik heb een paar strooptochten naar Duitsland ondernomen, en een paar hier in het land ook. Het resultaat was zo onverwacht goed, dat ik halverwege al dacht: misschien hoef ik niet eens naar Amerika! Dat moet ik Mart en Clovis nodig schrijven! – Dat kwam er toen niet van. Maar nu weet ik heel zeker dat ik niet hoef. Misschien het volgend jaar wel, maar dit jaar zeker niet, want ik heb zoveel uit te werken, en als ik het goed kan bekijken dan hoef ik het volgend jaar ook niet, maar dat weet je nooit voor je alles hebt uitgewerkt. Stel je voor! Ik heb mijn visum al! Maar wat niet hoeft, hoeft niet, en je moet rekenen; – ik zit al voor achtduizend gulden in de schuld voor dit boek, dus op nog vierduizend extra zit ik echt niet te wachten. Overigens was ik ze ook niet uit de weg gegaan.
Met Melle gaat het ook goed, hoewel ik geloof dat er een bui als een huis aan het opkomen is bij hem. Of misschien juist niet, omdat hij het zichzelf realiseert. Hij heeft bijna een schilderij af zonder pikken dat Hennie bij hem besteld had, en al betaald voor zijn auto. Het is erg mooi hoor, maar je kan zien dat dit het niet is voor hem. Als hij van de pikken af gaat, zal hij toch nooit terug moeten naar de boslandschappen zonder meer van vroeger – hoewel ik echt meen, dat dit werkelijk mooi is. Hij moet veel meer naar de dieren, denk ik. Maar in elk geval heeft hij het moeilijk, en dat uit zich in uitspraken als: ‘Ze zijn nou lang genoeg weg godverdomme Willem! Ze denken zeker dat we met ons laten sollen.’ Ik antwoord dan dat ik onmiddellijk de bvd dusdanig zal inlichten, dat jullie onmiddellijk dat continent afgeschopt worden, en nooit meer een pas krijgen, en daar zit hij dan een hele tijd om te grinneken. Als ik hem wil pesten zeg ik: ‘Als je hen zo nodig mot, maak dan uit liefde hun “Landschap met regenboog” af. Daar kan je je heimwee mooi aan kwijt!’ – Dan schrikt hij zich een ongeluk, want dat is ook zonder pikken, en dat brengt hij vlak na Henny niet op – de aartsegoist!
Intussen spelen we hier ruwe spelletjes, omdat jullie beschavende invloed
zo ver weg is. We spelen bijvoorbeeld ‘Stoete-de-bek-dicht-timmeren’. Dat gaat als volgt. We gaan samen naar Stoete sigaretten halen, en doen om de beurt het woord. Waar het om gaat is – al bij binnenkomst iets te zeggen waardoor Stoete meteen niks meer te ouwehoeren weet. Melle zegt: ‘een pakje Eden en géén mop asjeblieft!’ – Ik zeg: ‘Een pakje Lexington, en kijk niet zo kwaad, want kan ik het helpen dat er van ‘t jaar niet één Duitser komt?!’ Een gillend plezier hebben we er mee.
Thuis hebben we een spelletje van ‘Slecht Zijn Tegen Een Blind Oud Vrouwtje’. Dat is pas een fijn spelletje! Ik heb bedacht dat ik het vóór-hok (met het oog) voor zestig gulden in de maand heb verhuurd aan een blind oud wijfje dat dicht bij haar werk moet wonen, omdat ze geen blindehond kan kopen. Melle is haar aanvankelijk nooit tegengekomen, hebben we bedacht, omdat een van de huurvoorwaarden is, dat het wijfje als ze ‘s avonds van d’r werk komt, eerst aan voorbijgangers moet vragen of die boven nog licht zien, want zolang Melle er nog is, mag ze niet naar binnen. En op een keer heeft ze een hele nacht buiten gestaan bij gebrek aan voorbijgangers!
Melle krijgt een kleur van ellende, maar ook wel van opwinding bij dat soort fantasieën. ‘Wat ben jij een schoft, dat je zoiets verzinnen kan!’ zegt hij. Maar zelf heeft hij het détail bedacht, dat ik het wijfje niet naar de w.c. laat gaan, omdat het niet bij de huur inbegrepen is. Dat hebben we uitgewerkt. De mooiste versie is, dat het wijfje uit haar hokje komt stommelen, en bibberig vraagt: ‘Mag ik even naar uw w.c. meneer?’ en dan zeg ik: ‘Ben je bedonderd wijf! Doe het maar in je broek! Me zaak is geen filantropische instelling!’ […]
Melle zegt: ‘Het gekke is, dat als van Oorschot een boek schrijft, en hij heeft drie hoofdstukken af, dan heeft hij al zijn vrienden al vier hoofdstukken voorgelezen.’ Ik zei: ‘Melle, ga zitten!’ Meteen sprong hij naar de deur en riep geschrokken: ‘Nee, je hoeft niet hoor! Ik vind het juist zo aardig in mensen als ze zo zijn!’ De schoft. Het is maar goed dat ik echt Willem de Zwijger ben.
Overigens werk ik tegenwoordig weer ‘s nachts en om een uur of zes of zeven ‘s morgens loop ik even het atelier op, om de zon op te zien komen. Daar ben ik dan net te vroeg voor, maar dat is niet erg, want ik heb dan een proppie cognac op, en ik blijf een tijdje aan het raam hangen in de frisse lucht. En wat denk je. Op onze hijsbalk zit een vogeltje te zingen als een gek. Ik heb altijd gedacht dat het een merel is, hoewel de zon nog niet op is. Wie schetst mijn verbazing dat ik hem een tijdje geleden in een uitzending van
doctor Portielje over de radio hoorde. Het was volgens die deskundige een levensechte nachtegaal. Ik dacht dat die beesten ‘s avonds zongen in een bos. Het gekke is trouwens dat het dier in het geheel niet bang voor me is – want met een proppie cognac op ben ik geneigd initiatieven te nemen, en zo heb ik al eens in de goot zittend mijn hand een centimeter achter zijn poten gehad, dus onder zijn staart. Ja, ik raak hem niet aan, want daar is zo’n dier niet voor, maar ik ben wel zo dicht bij hem, dat ie mijn warmte moet voelen. Het interresseert hem niks. Ik zie hem vol overgave de longetjes volzuigen, en hup, daar gooit hij weer een solo er uit. En dat niet één ochtend – Ik heb hem nu al zeker vìjf ochtenden meegemaakt – zij het geen achtereenvolgende, omdat ik soms net een uur eerder naar bed ga. Dan is hij er nog niet. Hij zit zijn nummer te maken tot het al bijna helemaal licht is. Dan wiekt hij soms moedeloos alleen weg, maar een andere keer zag ik een ander vogeltje overscheren. Dan wipt hij de balk af, en gaat haar achterna het dak op, geloof ik. Of over het dak heen ergens heen, dat kan ik niet bekijken. Het zijn natuurlijk jullie zielen, die hier terugkeren als je gaat slapen. Dat kan best kloppen, want Mart is in wezen een nachtpit, en slaapt pas laat in. […]
*
Clovis rookte altijd sigaren van de firma P.G.C. Hajenius, de sigarenwinkel op het Rokin 92-96 te Amsterdam.
Hennie de Swaan-Roos (1910-1995).
Voor-hok: naast het atelier is een ruimte met een klein rond raam aan de voorkant.
De sigarenwinkel F. Stoete op de Amsteldijk 57 hoek Rustenburgerstraat is verdwenen; van 1930 tot 1964 was op de andere hoek de Gemeentelijk Werkvoorziening voor Blinden gehuisvest met een aparte ruimte waar de blindengeleidehonden werden ondergebracht.
A.F.J. Portielje (1886-1965), inspecteur van Artis, later Hoofd van de voorlichtingsdienst van Artis.
Landschap (met regenboog), olieverf op paneel 37×12cm, onvoltooid (cat. nr. 134).
Bikkerseiland, olieverf op doek 50×68cm, ’60-’61 (cat. nr. 141).
[brief 6]
[4 juni 1960]
Lieve jongens,
Voor den draad er mee! Zijn jullie boos? Een beetje ontstemd misschien? Vanwege die twee schilderijen!
Ik verdenk je er sterk van, want ik hoor van Jimmy dat hij nog een brief heeft gehad, Dus die van de Melle’s en die van mij heb je nog ontvangen voor je weg ging. En vooral Martjemans is in haar honger naar contact met Europa, zo snel van reageren op elke brief, dat er wat moet wezen. Ik zal je er gauw een beetje meer van uitleggen, want ik wil jullie best pesten, maar alleen een beetje.
De twee schilderijtjes die ik heb zijn respectievelijk een zesde en een vijfde van de groote van het landschap, dat voor Mart bestemd is. Dat maakt het meteen al spul, dat niet onder het hoofdstuk van de door jullie vooruit betaalde opdracht valt. Een er van heet het ‘pofplankje’. Ik heb je daar meen ik over geschreven. Het is een plankje waar we kleine bedragjes op schreven, die ik hem leende, als hij een biertje wou gaan pakken, en op de ‘achterkant’ heeft hij een landschapje geschilderd. Het is een schat van een ding overigens. Er staat onder andere een aap op, die met drie handen harp speelt, en met de vierde hand een kapotte bassnaar uit het trillingsveld van de harp houdt. Maar dat mag voor jullie geen reden zijn om met ogen mistig van haat naar de Niagarawatervallen te gaan staan kijken. Mijn tweede stuk kunstbezit is een klein doekje, en dat was aanzienlijk moeilijker in de gluiperige fikken te krijgen, want jullie hebben hier één ware vriendin, en dat is Puck. Melle heeft een hele serie van die kleine doekjes gekocht, om zijn kater van de grotere vlakken aan kwijt te raken. Afwisseling houdt het plezier er immers in. En zijn kater van Henny’s landschap was zo groot, dat hij met intens plezier het eerste kleine doekje ter hand nam. Het beloofde al ras zo mooi te worden, dat dat verdoemelijke stuk Puck al na twee weken luidkeels begon te roepen, dat Melle dit ding in elk geval voor jullie moest reserveren – onverschillig of je het besteld had of niet. Dit gold te meer omdat Melle bezig was… de Pirh te schilderen – verveeld op een keukenstoel over een pluche tafel hangend op zijn handjes uiteraard, want wie over een tafel kan hangen heeft handjes. […]
Die zelfde avond heb ik toegeslagen. Melle kwam schilderen, en hij zou Puck meebrengen, wist ik al. Nu had ik al een week op de enige veilige plaats waar dat nieuwsgierige stuk schilder nooit zijn neus zal steken (on-
der zijn eigen bed namelijk) het cadeau liggen voor zijn verjaardag. Ik weet niet hoe dat bij jullie is, maar mij overkomt het eens in de tien jaar, dat ik echt een fijn cadeau weet voor iemands verjaardag, en omdat dit zo zelden voorkomt, aarzel ik dan nooit. Het is te leuk om te doen. Zo kwam het (en nu wordt jullie ineens veel duidelijk) dat ik in huis had – een authentiek zijdgeweer uit ± 1750 onbeschadigd, compleet, en met een zelfs nog werkende vuursteenhamer inclusief vuursteen – zo echt dat het glanzend notenhout inderdaad bijna geheel was opgevreten door de wormen, maar net weinig genoeg om de vorm niet aan te tasten en de kolf nog een stevig aanzien te geven. Kortom, het mooiste ding dat ik kon vinden, en je weet dat ik in die tijd nog lekker los in de slappe was zat. Ik had het idee gekregen op een avond toen Melle vertelde dat hij altijd stond te kwijlen voor wapenwinkels en Puck zei, dat ze zo’n ding beslist niet in huis wilde hebben.
Het andere geweer dat je op de foto’s ziet, is dan ook een Duitse scherpschutters karabijn uit de tweede wereldoorlog, die ik eveneens in huis had gehaald, om vóór Melle’s verjaardag Puck aan uit te leggen, dat het andere ding echt geen griezelig ding was, waar ongelukken mee zouden kunnen gebeuren, zodat ze niet zou schrikken als ik ineens met dat ding op zijn verjaardag kwam.
Die avond heb ik ze op gewacht met een flesje drank, en toen ze gezeten waren heb ik gezegd: ‘Melle – voor mij ben jij toevallig vanavond al jarig!’ (Ja, ik ga daar tien dagen lang risico lopen dat Spanhoff terug komt!)
Het was een klap zeg! Melle was er kapot van. Hij heeft die hele avond lopen excerceren met zijn geweer, en Puck was diep ontroerd van de service met die karabijn voor haar persoonlijk. […]
*
Pirh (± 1947-1961) is de angora kater die mee was naar Amerika.
Landschap (Pofplank), olieverf op paneel, 23×18cm, ongedateerd (cat. nr. 144).
Kater, olieverf, 24×31cm, ’60 (cat. nr. 149).
[brief 7]
[juni/juli]
Liefste Martje en uitstekende Clovis,
[…] Lieve jongens, ik moet er mee ophouden, Ik hoop op gauw een ochtend met jullie, Melle en koffie – op een middag mèt jullie Wim, en soep – op een avond met jullie Otepoe, en cognac. Melle voelt zich merkwaardig weinig ‘verontrecht’ (zie brief Clovis) maar ik ga het me langzamerhand wèl voelen. Daar denk ik dat ik me heb ingehuurd in een fijne kiboets, en wat krijg ik? Jullie schilderkind te sussen! Gelukkig is het jaar bijna om. O ja Clovis wou nog iets weten over f 200 in Januari. Waarschijnlijk vind je de post f 224,50 van April nog veel geheimzinniger, als je die intussen ook is gemeld. Op zijtje 8 zal ik eens een fijn afrekeningetje schrijven.
In Maart huur vergeten | f 45 | |
In April 20% verhoging 45 + 9 = | f 54 | |
f 99 | ||
In April gasmeterje opgenomen. Ik blijk sinds onze laatste afrekening te hebben verstookt afgerond 2100 kubiek dat is | f 325,50 | |
MAAR | ||
Met mijn slimme dikke kop al in Januari een dikke gasrekening voorzien – dus heb ik mijn kerstgratificatie naar je lullige bankje gebracht | f 200,- | |
Aan gas nog te betalen | f 125,50 | |
Aan huur te betalen | f 99,- | |
_____ | ||
f 224,50 |
Voila! Geen bloemen! Alleen applaus! Dag jongens tot spoedig!
Willem
*
Wim (1917-2008), de broer van Marth.
Otepoe, de grootmoeder van Clovis: Helena Waller (1871-1959).
Zijde 8 is de laatste pagina van deze brief.