Wim Raven
Aan vreemde kust
Hollands vlag, je bent mijn lust, als ik je zie aan vreemde kust. Maar dat gold niet voor de vlaggetjes waarmee de bende Nederlandse supporters zwaaide bij de ontscheping in Trelleborg. Wat een conditie hebben deze sportieve types: de hele nacht belastingvrij hijsen en ‘s morgens vroeg alweer een kolereherrie. Zij verzoenden mij met deze kust: misschien is het nog niet zo gek om in het land van die keurige, rustige Zweden te gaan wonen, waarvan er zo lekker weinig zijn.
Maar niet in Trelleborg, zoveel is zeker. Een heel vreemde, ja duidelijk verkeerde kust, dat is Trelleborg. Het stormde en regende, de plaats zag er niet uit en het station lag onhandig ver van de boot. Natuurlijk, ik hád een ochtendhumeur. Het is net als vroeger met de boten naar Engeland: ze komen iets te vroeg aan, zodat je geen volledige nachtrust hebt. Ik kan ook niet goed slapen op zo’n veerpont die helemaal geen schip is, zo’n heraut van de vrije onderneming die met man en muis behoort te vergaan, meer nog dan de Titanic en de Bismarck, omdat het hybris is, zich met zo’n vierkante doos op zee te wagen. De rij supporters en Serviërs bij de douane wilde niet erg opschieten. Ik waagde het erop en stapte zonder een document te laten zien door het poortje voor de Scandinaviërs. Zo, ik woon al.
Malmö is ook niks. Wat bezielt mij toch? Andere mensen gaan fijn naar Spanje of de Rivièra, maar ik ga, na jaren dwangmatig Arabische landen te hebben bezocht, asiel zoeken in Zweden en een baan in het zogeheten hoger onderwijs. Een Hollander wil een paar Zweden het Arabisch bijbrengen, onwaarschijnlijker kan het niet.
Twee dagen na de verloving met mijn toekomstige vaderland ben ik hem al gedrost naar Kopenhagen, omdat de stijve gevelwanden en de lege winkelstraten van Malmö mij tegenstonden. Terug in Europa. Wat een gewone, lekkere stad is Kopenhagen, vol levenslust en goede smaak, wat een aardige café’s en wat een prachtige winkels vol tabak, bier, kaas, alles wat God verboden heeft, en bovendien nog schitterende meubels. Een kistje goede sigaren gekocht, wat niet nodig is want die zijn er in Zweden
ook; verder een mooi kaasje meegenomen. Vanuit Lund zou ik eens per week naar Kopenhagen kunnen, en ook wel moeten, vanwege de bibliotheek. Vanuit andere steden is het te ver.
Waarom zijn er geen banen in Kopenhagen? Maar je kunt niet alles hebben. Bovendien, dat Deens is volstrekt geen gehoor en daarbij nog onbegrijpelijk. Dat is toch een sterke troef van de Zweden: hun taal. Het is een van de zeer weinige talen waarvoor ik mijn moedertaal zou kunnen inruilen, hoe pijnlijk dat ook is. Bovendien is Zweden een Rijk, met iets van grootheid. En het voorschrijdende broeikaseffect, dat Nederland hopelijk zal doen onderlopen, kan Zweden veranderen in een subtropisch land waar de druiven in de tuin groeien. Aubergines, passievruchten.
Lund is rustig, landelijk bijna; helaas een geliefde woonstad, zodat de huizen er duur zijn. Als je de plaats uit bent zit je meteen in het wijde land, en dat is een van de dingen waar ik voor kom. Thuis stik ik; de volte, de groezeligheid, die rotherrie, ik kan er niet meer tegen. Het vele dat Amsterdam te bieden heeft blijk ik toch nauwelijks te gebruiken; ik kan net zo goed weg, dan hoef ik niet steeds naar Overflakkee om op verhaal te komen. Lund combineert een rijpe universiteit met een landelijk milieu.
Göteborg moet het maar niet worden, hoewel er een vacature is. Dat is te Rotterdams, te mercantiel.
In Linköping was er dat vreselijke moment van stilstand, toen ik daar te gast was bij Vera en haar zoon. We zaten juist heerlijk te eten, want Vera kookt professioneel. Toen keek ik even naar buiten en zag het ineens: een rij bomen, roerloos in de avondlucht die geen avondlucht was. De zon gaat immers in dit koninkrijk niet onder? Ik schrok. Hoe moet ik het uitdrukken? Nee hoor, het is niet de stilte die mij bedrukt; integendeel. Het was veeleer de stilstand in dat hele voorstadslandschap, die zo verontrustend, ja beangstigend was; maar wat is daar nu mee gezegd? Is het misschien de angst voor mijn eigen verzinken in een wereld met een andere tijdrekening en met radeloos veel plaats?
Nu ben ik ook al zo geworden. Vanmorgen van het ontbijtbuffet in het hotel een sinaasappel meegegrist, omdat ik vitaminen nodig heb maar die niet tegelijk met de thee wilde gebruiken, omdat thee ze immers afbreekt. Alleen al deze gedachtengang is volkomen verknipt en kan alleen voorkomen in streken waar men een verpeste verhouding tot voedsel heeft. Maar
het ergste komt nog: ik heb de sinaasappel nog, ik heb hem niet opgegeten, hij zit nog in mijn tas en ik heb er nu ook geen trek in. Wat is Zweden besmettelijk; ik wen al.
Want zo zijn ook de ijskasten van M., en ik heb me er altijd aan geërgerd: volgestouwd met kostbaar voedsel dat niet opgegeten wordt, dat in de koelte langzaam verrot, dat alleen maar ligt te zeggen: kijk ik ben er, ik ben weelde. Zweden is toch één van de rijkste landen ter wereld?
In het Grand Hôtel een verse vis met verse spinazie genoten en de brand gestoken in mijn laatste Deense sigaar. Men heeft mij in een soort glazen serre gezet, die uitstulpt in de grote markt, zodat het gemene volk met een schuin oog kan toekijken. Ze weten niet dat ik dit nog betaal van mijn laatste ‘continentale’ salaris en dat ik weldra een der hunnen zal zijn. Een geciseleerd schijfje kiwi, naast een dito watermeloen, beide versierd met een toefje geslagen room, dat is pervers, dat is vervreemding. In Holland bestaat dat ook, in de schilderstukjes van de nouvelle cuisine, maar hier is het erger.
Vera was geloof ik een beetje boos toen ik Zweden vergeleek met Oost-Duitsland. Ik wilde niet onvriendelijk zijn, maar ik meende het wel. En omdat zij is gepromoveerd in de sociologie van het vreten had ik van haar enig begrip verwacht. Ja, de ddr was kapot, en Zweden is volledig bij de tijd, fris in de verf, perfect gerestaureerd, gekamd en geharkt, maar toch: ook hier krijg je op de pleinen van de steden het verpletterende gevoel dat dit niet normaal is, dat het vroeger anders was, dat er een natuurramp heeft plaatsgehad of een neutronenbom is gevallen. En dan de standsverschillen. Een klassenmaatschappij, waarin behoorlijk voedsel en heel de rest alleen is voorbehouden aan een elite. Fijn dat ik daartoe behoor, zo lang het duurt; maar ik verlang van voedsel niet alleen dat het goed is en dat ik het krijg, maar ook nog dat het doodnormaal is. Dat was het niet in de ddr, met zijn sinistere ‘gastronomische Einrichtungen’, en dat is het evenmin in Zweden, waar het prijspeil alles verkankert.
Dat de elite alles heeft is natuurlijk overal zo; maar in Italië, Egypte en talloze andere dwarsstraten heeft dat niet tot zo’n verdeemoediging van de lagere standen geleid. Een arme boer op Sicilië heeft misschien alleen maar brood te eten, maar dat is tenminste lekker brood.
Het was dat ene trosje druiven in het restaurant dat mij herinnerde aan een Oostduits Interhotel. Zo’n trosje ligt daar zo misplaatst te wezen dat niemand ervan neemt. Tot er een Rus langskomt, een vraatzuchtige bar-
baar zonder schuldbesef; dan is het weg. Hier komen geen Russen; het moet dus verrotten.
Morgen zal ik bij M. in Stockholm zijn, dan is alles weer gewoon.
Hoe koninklijk is het landschap rondom Vårdinge, zo ruim en zo leeg, en toch maar zes Zweedse mijlen (zestig kilometer) van Stockholm. De zon gaat vrijwel niet onder, en de eerste twee nachten kon ik niet slapen van het nachtelijke licht en de vogels. Houden die rotbeesten dan nooit hun kop? Maar deze taalcursus is prima voor elkaar, ik voel me op mijn gemak en leer snel en efficiënt Zweeds. In geen jaren zo veel geleerd, in zoveel gezelschap geweest, zo melancholiek geweest ook. Melancholie, als dat het goede woord is, is een gevoel dat ik thuis niet ken; alleen hier. Misschien hangt het samen met het zomerlicht. Nee, het is geen melancholie, het is niet iets onplezierigs, zeker niet zoiets als een depressie. Of heet het spleen? Maar dat klinkt ook zo negatief.
Dit gevoel kwam eergisteren al opzetten, toen ik tegen middernacht naar het stille meer was gelopen, dat overging in mist en waar ik bij de steiger Thomas aantrof, een Duitse medecursist en lotgenoot die er ook over denkt een baan in Zweden aan te nemen. Beiden hadden we jarenlange ervaringen met dit land, die we hebben uitgewisseld; daar word je niet vrolijker van, maar het waren toch vooral de lucht en het licht die de stemming bepaalden en bijdroegen tot het zich ontwikkelende spleen. Tijdeloosheid, geen beweging, verträumt. Droefheid, dat is het woord.
Voor die taalcursus moet ik vrij hard werken, want ik ben meteen in de tweede klas geplaatst. Ze konden me toch moeilijk bij de Japanse meisjes zetten, die nog met iedere afzonderlijke klank moeite hebben. Dus ik zit in klas 2B, de kleinste groep, die bestaat uit negen moeilijk plaatsbare gevallen. Allemaal met voorkennis uit de praktijk, zonder echter ooit de taal te hebben bestudeerd. De lerares, die ervaring heeft met moeilijk opvoedbare jeugd en in het geheel niet ‘academisch’ is, irriteerde me de eerste twee dagen een beetje, maar ze is bij nader inzien precies wat ik nodig heb. Als doorgewinterde geleerde was ik natuurlijk meteen weer in boekjes met vervoegingen gedoken, maar zij laat je spelletjes doen, toneelstukjes opvoeren, in drie minuten een fantastisch verhaal verzinnen enzovoort, en de praktijk bewijst het: dat levert kennis op die dieper zit. Bovendien, leuk of niet, als je hier gaat wonen moet je toch weten wat ‘Altijd is Kortjakje ziek’ in het Zweeds is. Op momenten dat ik mij verveel, bij voorbeeld wanneer de grammatica wordt uitgelegd, kijk ik gauw de leerstof van eerste klas
door, want die heb ik nooit gehad. Ik doe mijn best, niet te lastige vragen te stellen. Zes uur les plus huiswerk; sinds jaren niet meer zo vlijtig geweest.
Wil ik Zweeds leren? Het antwoord wisselt sterk en hangt volledig samen met de vraag die mijn verblijf overschaduwt: wil ik hier wonen? Hoe dan ook: het onderwijs is zo intensief dat ik er echt moe van word.
Ik ben het altijd oneens geweest met de opvatting dat onderwijs leuk zou moeten zijn. Het gymnasium waarop ik zat was niet leuk. Aan een taal als Frans bij voorbeeld had ik een hekel, en aan de lerares erbij; ik deed het huiswerk minimaal en haalde lage cijfers. En zie: het wonder is dat ik jaren later, toen ik dat Frans echt nodig had, over een vrij uitgebreide latente kennis van die taal bleek te beschikken. Eén manier van leren is blijkbaar in een toestand van halfslaap steeds dezelfde stof toegediend te krijgen.
Onze Zweedse juf doet het anders en maakt er wel degelijk iets leuks van, wat nog blijkt te werken ook. Maar op de momenten dat ik niet in Zweden wil wonen heb ik toch geen zin in die taal, en dus ook niet in haar les. Bovendien blijkt het genieten van onderwijs hele stukken jeugd weer naar boven te halen, en niet alleen bij mij. In onze behoorlijk volwassen klas zitten alleen moeilijk opvoedbare kinderen: we klieren soms, komen te laat, saboteren het huiswerk; allemaal net als vroeger. En dat begrijpt zij en weet zij fantastisch in goede banen te leiden.
Nee, achttien zijn ze gelukkig niet, de medecursisten. Gemiddeld twintigers, met flink wat uitschieters naar boven, zodat ik niet het gevoel heb in een jeugdherberg te wonen. Maar oud voel ik mij toch, want ik moet soms een discussie voorttrekken of de lerares ondersteunen bij een uitleg, en bovendien wil ik graag meedoen met de sportieve activiteiten en dat gaat niet zo goed. De ronde hardlopen van gisteren heb ik wel eervol beëindigd maar ten koste van mijn linkerbeen.
Zweden is förskräckligt provinsiell en ik weet niet of ik hier zou kunnen leven. Bovendien is het sociale wonder nu wel ten einde: het is te duur geworden. Anders dan in Nederland, waar het zeker vijf jaar zal kosten om de huursubsidie af te schaffen, zal het hier misschien heel snel gaan. Zweden is immers geen plebocratie maar een totalitaire staat, waar het volk spontaan instemt met de beschikkingen van de overheid, ja zelfs in de waan verkeert deze zelf bedacht en gewild te hebben. De perfecte dictatuur dus. Als de armoede snel toeneemt zullen misschien ook de Zweden rebels worden, maar zover is het nog niet.
Is het wel een rechtsstaat? De banken hebben aangekondigd, de hypo-
theekrente die ‘voor zoveel jaar vast’ is, te willen verhogen. Als dat gepikt wordt stelt een contract dus niets voor. Het wordt niet helemaal gepikt, er is toch enig protest; als reactie willen de banken de rente nu wat minder verhogen. En dat terwijl de rente in het algemeen alweer daalt. Ben benieuwd hoe dat afloopt. Als een contract niets betekent kun je de rest ook wel vergeten. Pacta sunt servanda heet dat in het Europees. Nu ja, Europa leert snel van het oostblok, en over tien jaar zal blijken dat de Sovjet-Unie toonaangevend is. Eindelijk anarchie.
Wil ik hier wonen? Het eerste jaar zou, buiten de werksfeer, waarschijnlijk niemand iets tegen mij zeggen. Dat kan ik wel verdragen, maar is het prettig? In Stockholm is geloof ik geen baan voor mij. De universiteiten van Lund en Göteborg, waar ik de afdelingen volkenkunde en oosterse talen heb bezocht, maken een rustige, zeer bescheiden indruk. Zij worden vooral bevolkt door mensen met vaste aanstellingen, die sinds mensenheugenis niets nieuws meer hebben bedacht. Ik zou misschien het grootste licht in wijde omgeving moeten zijn; is dat prettig? En zal mijn licht niet uitgaan? Anderzijds is de vrijheid er absoluut: zes uur college in de week en verder geen gesodemieter. Wonen in een flatje in een stad (duur) of ergens buiten (betaalbaar, maar geïsoleerd), en dit alles zo lang het duurt, want het is onduidelijk hoe lang Zweden nog solvent is. Het bedrijfsleven vlucht reeds het land uit, met al het geld.
Nu zijn die polderjongens van mijn universiteit geloof ik weer níet van plan mij eruit te gooien. Toch moet ik weg: het Nederlandse onderwijs komt nooit meer goed, tenzij het aan Vlamingen wordt uitbesteed. Of aan Jezuïeten, ja, als dat zou kunnen; maar die zijn uitgetreden.
De universiteit in het algemeen is een middeleeuwse instelling die ten dode is opgeschreven; zeker de alfa-vakken. Bij ontstentenis van goed lager en middelbaar onderwijs heeft het geen zin, die nog te handhaven. In Nederland is dat langzamerhand wel duidelijk; in behoudender landen (Zweden, Duitsland, Amerika) weten ze het nog niet en kan ik het misschien net uitzingen tot mijn pensioen. Ik zou niet graag mijn arbeidsleven beëindigen op een braderie, in zo’n kraampje met oude ambachten. En in sneeuwruimen, wat je de bejaarden in Oost-Europa altijd ziet doen, heb ik al helemaal geen zin. Het liefst zou ik alvast gaan werken bij wat later de universiteit zal vervangen. Want Sesamstraat alleen is toch niet voldoende. Maar wat zal het worden? Teleac? Open Universiteit? Satelliet-onderwijs? Allemaal prachtig en reuze efficiënt, maar er zullen toch ergens plaatsen
van vrijheid en rijkdom moeten zijn waar leraren jonge mensen langdurig kunnen beïnvloeden, een stempel op hen kunnen drukken. Omdat de meeste jongeren ook al geen ouder of voogd meer hebben die hun de walkman uit de oren rukt moeten ze toch tenminste één of twee leraren meemaken. Waarover die het dan hebben is van minder belang, als ze maar kunnen lezen en schrijven en dat overdragen. Wat zou het heerlijk zijn als ook in de toekomst 5% der mensheid niet alles geloofde wat de televisie vertoont, maar kon lezen en schrijven en een beetje nadenken, en zelf iets kon opzoeken in een boek of een andere informatiebron. Of is dat teveel gevraagd, en moet ik maar stilletjes achter het schuurtje gaan zitten toekijken hoe de Mongolenstorm door mijn tuintje raast? De Mongolen, dat is het trieste, komen de laatste tijd niet meer uit Azië, maar zijn van eigen kweek en krijgen lintjes van de koningin.
Is er te leven met Dagens Nyheter? Geen beroerde krant, maar ik besef nu pas hoe goed NRC Handelsblad is, vooral voor het buitenlandse nieuws. In Zweden heb je avondkranten, een soort boulevardbladen die niet in aanmerking komen, en ochtendkranten waarvan Dagens Nyheter het verteerbaarst is. Nu ik wat Zweeds kan lezen krijg ik uit die krant wel een aardig beeld van het land. Een artikel over Aids bij voorbeeld, die wordt afgeschilderd als het grote kwaad uit het buitenland. Op ‘het continent’ zou niemand dat toch zo formuleren? Natuurlijk, Aids komt uit de Congo of zoiets, maar als jullie het nú nog krijgen, brave Zweden, tijdens een zon- en zondevakantie, dan is dat bijna altijd jullie eigen schuld. Zadel het buitenland daar niet mee op.
Grappig zijn ook de ingezonden stukken over de tunnel of brug die Zweden moet gaan verbinden met het vasteland. De pijlers van een brug zouden het leven van de algen en vissen verstoren, en daarmee de hele Oostzee tot ecologisch rampgebied maken. De riolering van St. Petersburg is toch veel erger? Europese vrachtauto’s zouden toegang krijgen tot Zweden en een vieze walm van dieselolie verbreiden. De diesel hier schijnt een fractie verantwoorder te zijn. Milieu-argumenten vormen hier de dekmantel voor een algehele vrees voor de naderende eeg: Duitsers en Italianen die huizen komen kopen en daar een hek omheen zetten. Wat verbeelden ze zich? die Italianen weten wel iets leukers en de Duitsers moeten eerst Pommeren nog terugkopen. In die vrachtauto’s zou misschien wel heerlijk en goedkoop voedsel zitten; op zich zelf al bedreigend natuurlijk, maar ook nog eens de genadeslag voor de beschermde Zweedse landbouw.
Als ik jog ga ik altijd richting Herrsättra en Sättratorp. Het landschap zal elders in Europa ook wel prachtig zijn, maar nergens zo weids en vorstelijk als hier. Als ik gewoon een eindje ga lopen neem ik een zijwegje, altijd hetzelfde, dat stijgt en stijgt en tenslotte doodloopt op een tarweveld. Sinds ik daar in de mist een ree ontmoette kom ik daar altijd terug. Een gek gezicht, een tarweveld dat ineens oprijst op borsthoogte, als een brede muur. Na nog één, twee stappen kan ik er overheen kijken en zie dan weer de wijde horizon. Blijkbaar doe ik het graag, constateren dat ik niet verder kom. Want een tarweveld, daar kún je wel doorheen, maar dat doe je niet.
Als ik in Zweden ga wonen zal het landschap zijn tol eisen. Je kunt het niet negeren, zoals ik de Randstad altijd probeer te negeren om niet te zeer te lijden onder de aanblik en de herrie. Maar dat hoeft hier niet, in dit landschap kun je opgaan. Mijn leven zal er anders uit gaan zien dan dat van de stadsjongen uit Europa. Natuur en plattelandscultuur zijn hier overweldigend aanwezig. Hochkultur vind ik alleen in Stockholm, maar dat is ver weg. De opera, een café? Al wat je zou kunnen willen is er, maar je grijpt het niet gauw. Te duur ja, maar ook te weinig vanzelfsprekend. Er is zo’n afstand tot alles. Zo gewordt mij de stadscultuur nu alleen door de radio, die af en toe een mooi concert uitzendt. Verder betrap ik mij erop dat ik naar planten begin te kijken; heel ongewoon voor mijn doen. Natuurlijk, je moet wel, als er verder niets te zien is; maar het is toch ook een echte verschuiving in mijn belangstelling die zich aandient.
Er is voor mij tweeërlei Zweden. Het eerste is dat van de koude en de armoe. Toen ik M. voor het eerst in Stockholm opzocht was het een schok: kilte, afstand (niet bij M., maar in de stad), megalomane gebouwen, niets te krijgen. Diepvrieserwten halen bij de Konsum, waar je Olof Palme persoonlijk de zijne kon zien kopen. Kou lijden omdat er geen geld was voor verwarming. Min twintig graden buiten, plus dertien binnen. Een alcoholische houthandelaar, die eens per week een voer hout kwam brengen voor de tegelkachel. Etalages met pakken melk en bossen worteltjes. Twee café’s waar je iets kon drinken. ‘Wilt U twee of vier centiliter, mijnheer?’ Hard lopen naar het dichtstbijzijnde metrostation, waar het warm was. Die koude douche heeft zich nog meermalen herhaald. Hoewel het land iets vrolijker, al wat meer eeg is geworden, blijft het een kille bedoening.
Het andere Zweden is in mij geschoten in 1985, in M.’s zomerhuisje aan de westkust. Een houten huisje, bedreigd door termieten, waarvan ik nog een muur geschilderd heb in de middeleeuwse kleur gammalröd. Het lag
aan een eigen baai, afgezonderd, met een oprijlaan van een kilometer naar een ‘grote weg’ waar eens in het halfuur een auto langskwam. Frambozen, bessen, cantharellen, vis en kreeft, alles zelf geplukt en gezocht en gevangen. Af en toe met een bootje bij de buren op bezoek, een baai of eiland verder. Ja, zo te leven! Sinds die vakantie heb ik thuis nooit meer kunnen wennen. Dát Zweden trekt aan mij. Ik wil een oprijlaan, en dáárom wil ik hier gaan wonen.
Aan de feestelijkheden rond de midzomernacht zal ik niet deelnemen. Wat betekent dat feest voor jullie? vroeg ik iemand, en hij antwoordde kort maar krachtig: supa, zuipen. Goed, daar kan ik in meegaan, maar dan is hier iets mis, want er is nergens een druppel te bekennen. Na de lunch worden er alleen maar bloempjes geplukt en een meiboom opgetuigd, waaromheen zonder twijfel zal worden gedanst en gezongen. Sinds 1800 heb ik dat niet meer gedaan en het verveelt mij bij voorbaat, dat gefiedel en gehos van mensen die doen alsof zij boeren zijn. Mocht ik toch ergens een geluid van ontkurken horen, dan zal ik mij alsnog discreet bij het gezelschap voegen.
Natuurlijk heb ik wel voor de gelegenheid Strindberg herlezen, ik ben tenslotte niet van de straat. Een echte schrijver, misschien wel de enige die dit land heeft voortgebracht. Hij is uitgebreid in het Nederlands vertaald maar ligt dikwijls in de ramsj. Fröken Julie hoort bij deze dag, en om het Zweeds te oefenen heb ik zelfs een bandje afgedraaid met een welhaast ideale opvoering. Maar de zwoelheid van de zomernacht, die thuis zo goed navoelbaar was, ontbreekt nu geheel. Het is koud en regenachtig, en bovendien lijkt dit een totaal onerotisch land. Of heb ik iets gemist? Hoe planten Zweden zich voort? Volgens de krant worden hier per jaar 24.000 babies geboren met een vakantievader van de Middellandse Zee. Wat doen die Zweedse mannen dan de hele tijd? Ach, met een landgenoot zouden al die freules Julie een relatie moeten hebben, en dat hoeft niet met een kelner of badmeester uit Torremolinos. Bovendien, het is een conversation piece, zo’n buitenlands kleintje, en ‘een stuk zelfverwerkelijking’. De staat zorgt voor het wicht en vertroetelt de moeder zolang er nog geld is. Het zuiderlicht is echter niet erfelijk, en de staatscrèche zal deze kinderen tot echte Zweedjes modelleren, compleet met een Strindberg-complexje. Zonen van bediendes.
Vanochtend zaten twaalf cursisten na te tafelen na het ontbijt. Alle drie de tafeltjes spraken, onafhankelijk van elkaar, ernstig en langdurig over alco–
hol. Ja, als het zó moet word ik liever geheelonthouder. Wijn moet vanzelf spreken, of anders zijn bek houden. Dat geldt ook voor voedsel: het wordt hier dus een dieet van volkorenbrood, zuivel, aardappelen, pasta, een vlokje vis of vlees, twintig gram groente of fruit, en verder wat je vindt in bos of veld. Dus niks geen gorgonzola of zuiglam. Zijn we meteen verlost van die stomme bedjes van eikebladsalade. Maar geen rendang of sajoer lodéh ook; adoeh, dat is toch wel kasian!
Een gat, Strindberg had gelijk, Uppsala is een gat, en de omgeving is ook arremoeiig, dat was al te zien vanuit de bus. Ik ben er wel blij om; dan hoef ik in een andere plaats niet steeds naar Uppsala te verlangen. Volgens de brochure komen hier zes Nobelprijswinnaars vandaan. Allicht, als je hier moet wonen ga je van ellende maar wat uitvinden. Het einde van de wereld: achter Uppsala komt er niets meer en dat voel je.
Nu toonde de stad zich gisteren wel bijzonder landerig: het was de dag na midzomer, iedereen was weg en alles was gesloten. Zoiets als Leiden op tweede kerstdag. Maar toch, ik ben niet blind: de universiteitsgebouwen zijn op drie mooie na onbeduidend, de nieuwbouw in het woon- en winkelgedeelte is onmenselijk, de plaats is uit zijn krachten gegroeid. Lund was eigenlijk een stuk aardiger, hoewel hier blijkbaar meer geld zit.
Ik rook een sigaar in de keuken van deze studentenflat. Dat is verboden, waarom ik alle ramen heb opengezet en kaarsjes heb aangestoken. Mijn kamer is een solide en keurig verblijf, te schoon haast voor een student. Het zitten tussen andermans bullen was even wennen. De vaste bewoner is een braaf theoloogje, Bengt Kullman, wiens geheime dagboek over zijn reis naar het Heilige Land ik in één adem heb uitgelezen. Je leert een vreemde taal het best door teksten te lezen die niet voor jouw ogen bestemd zijn, dat geeft wat spanning. Misschien had ik toch spion moeten worden. Of heeft Bengt dit zo bedoeld? Wil niet iedere dagboekschrijver, diep in zijn hart, gelezen worden?
De teleurstelling over de stad – waarom? je gaat hier toch niet wonen? -, die koude douche dus weer, plus de verandering van boslucht naar flatlucht met kunstventilatie leverden een zware hoofdpijn op, zodat ik niets anders wist te doen dan in Bengt zijn bed te gaan liggen. Gedroomd heb ik dat ik in Spanje solliciteerde, aan een universiteit in een Andalusische stad. Ik solliciteerde in T-shirt, werd meteen aangenomen en kreeg alles wat ik vroeg. Een wensdroom? Nee, toch niet; al in de toestand van half-ontwaken had ik mijn twijfels over Spanje, en zodra ik echt wakker was werd mij
juist met grote helderheid een gastcollege voor Zweden geopenbaard. Het zal gaan over de Zweedse geleerde Tor Andrae, die in 1917 het (toen) beste boek over Mohammed schreef: over de historische Mohammed valt niets te weten, we kunnen slechts bestuderen wat zijn volgelingen een paar eeuwen later over hem dachten. In die tijd was Andrae ongeveer de enige die dat doorzag. Maar in 1932 schreef hij een lullig biografietje van de Profeet, alsof zulks mogelijk was. Het lijkt wel alsof hij zijn eigen meesterwerk alweer vergeten was. Toch was hij nog niet oud en uitgeblust, want in 1947 schreef hij nog een prachtig, ook door niet-vakmensen veel gelezen boekje over islamitische mystiek I myrtenträdgården (The myrtle garden). Misschien kon de Profeet hem niet meer schelen; maar al word je mysticus, daarom hoef je de stand der kennis toch niet terúg te draaien? Een vergelijkbaar verschijnsel bij Maxime Rodinson, Mahomet (1961): een critische inleiding, gevolgd door een conventionele, zinloze biografie. En nu onlangs in de Encyclopaedia of Islam het artikel ‘Muhammad’: een wat opgelapte herdruk van het artikel uit de eerste druk van 1935; alsof in die tussentijd de inzichten niet zijn veranderd. Er bestaat zoiets als het Rushdie-effect: niemand durft tegenwoordig meer in het openbaar iets over de vroege islam te zeggen. Maar Andrae en Rodinson laten zien dat de neiging terug te vallen in duisternis ook vroeger al bestond, zonder islamitische druk. Nou, daarover dus! Maar het zal wel tactvol moeten geschieden, want Zweden houden niet van tegenspraak en zijn bang voor buitenlanders. Misschien moet ik die lezing dus maar niet houden bij wijze van sollicitatie, maar later eens. En anders zit er een aardig artikel in.
Nee, ik zou echt niet in Spanje willen werken, en ook liever niet in Amerika, Engeland of Duitsland. Ik kies dus toch voor Zweden, en ik kanker alleen omdat ik van dit land houd, op mijn manier. En om mijn angst voor een eventuele komende verhuizing te bezweren natuurlijk.
Sexuele schunnigheden zijn vrijwel niet te vinden op de wanden van de herentoiletten in de universiteit van Uppsala. In plaats daarvan staat er volop racistische onzin te lezen. Naar schatting een kwart van de uitspraken is anti-joods. Ik heb het even nageslagen in de encyclopedie: Zweden telt 15.000 joden. De kans dat de heren geheimschrijvers er ooit een gezien hebben is dus gering. Ach nee, wees nou niet naïef, de aan- of afwezigheid van joden heeft natuurlijk niets te maken met anti-semitisme. Waanideeën worden immers mondeling overgeleverd, staan los van iedere realiteit en hebben soms eeuwen nodig om uit te sterven. Zweden was heerlijk neu-
traal in de oorlog en heeft niet eens hoeven reageren op Auschwitz. De overlevering over de joden zal dus wel de gewone middeleeuwse zijn.
De overgrote meerderheid van de racistische leuzen is echter gericht tegen de Arabieren. Sommige alleen tegen Saddaam Hoesein, de meeste tegen de Arabieren in het algemeen, die terroristen zijn en ‘Zweden in het verderf storten’. Maar welke Arabier zou die moeite willen nemen? Enkele slogans nemen Israël in bescherming tegen zijn Arabische belagers. Hoeveel Arabieren er in Zweden zijn kan ik nu niet nagaan. Feit is, dat je wel eens Arabieren ziet en hoort, maar wie kan er in redelijkheid last hebben van die hier zo timide, zichtbaar ongelukkige wezens? O ja, er is een plek waar je ze ontmoet: de groente- en fruitmarkt. Deze is blijkbaar voor een groot deel in handen van buitenlanders van diverse pluimage, dus niet alleen Arabieren, maar ook Turken, Koerden, Perzen, zigeuners enzovoort. Daar koopt iedereen, want zij zijn goedkoper en vaak ook beter dan de markthallen en de supermarkten. En inderdaad, daar moet je goed op de weegschaal letten en je wisselgeld controleren. Het is niet erger dan elders ter wereld, maar Zweden zijn misschien niet zo gewend aan vrije markten. Zij kennen uit hun ellendewinkels alleen in plastic verpakte stukjes komkommer, waarop precies het gewicht, de prijs, de prijs per kilo, de chemicaliën en de calorieën vermeld staan. En de BTW ook nog, als ik het goed heb: 25%. Bovendien missen zij kennelijk het vermogen een contact aan te gaan met een marktkoopman, af te dingen, op joviale toon te roepen: wat maak je me nou, Ahmad? of: doe mijn voor een knaak die andere meloen nog derbij, Ali! Iemand moet die buitenlanders misschien eens uitleggen dat ze zich zelf in de vingers snijden en kwaad over zich afroepen met hun onzweedse marktgedrag. Maar de stakkers moeten hier toch al zo bovenmenselijk sympathiek en verdraagzaam zijn om te overleven; er is ook geen beginnen aan.
Ik heb deze week alle WC’s van de letterenfaculteit doorgelezen. Dat is ook goed voor mijn Zweeds. Woordenboeken schieten tekort, maar dat was te verwachten. Het zijn bij nader inzien slechts enkele handschriften die verantwoordelijk zijn voor de hele racistische productie. Misschien die enge jongens van ‘Houd Zweden schoon!’ Wat hebben die lui aan een universiteit te zoeken? Arabieren betekent voor hen vermoedelijk moslimvolkeren in het algemeen. Weten zij veel wat het verschil is tussen een Koerd en een Arabier? Er was maar één subtiele pleeschrijver die daarvan gehoord had: hij maakte in zijn scheldkanonnade op de wand uitdrukkelijk een uitzondering voor ‘onze broeders’ de Koerden en Iraniërs. Broeders? Onze mede-Ariërs of zoiets? Van de frisse was deze heer ook niet.
En in zo’n land zou je dan Arabisch willen onderwijzen?
Toch zal het racisme hier niet erger zijn dan in Nederland. De Nederlandse heren-WC’s worden echter overwegend bekladderd met geiligheden. Die heb ik hier niet gezien, omdat sex blijkbaar niet in de taboe-sfeer ligt. Pornografie ligt gewoon in de supermarkt, tussen de Veronica-gids en het closetpapier, waar het hoort. Racisme daarentegen is streng verboden in de ideologie van ‘S’: iedereen moet tot kotsens toe aardig zijn voor buitenlanders. Dan zoekt het reëel bestaande racisme stiekeme uitwegen: geklieder in plees, het ‘s nachts in brand steken van Turkse kiosken, Arabische boekwinkels enzovoort. Misschien zouden de teugels een tikje gevierd moeten worden: als er nu eens een kléin beetje racisme werd gedoogd – want het bestaat tóch, altijd en overal – dan zou de druk misschien wat van de ketel afgaan. Misschien eens een pittige grap maken over zo’n ander volk, dat is altijd beter dan geheime acties. Hoe zouden ze dat in het veelrassige Suriname aanpakken? Thuis eens navragen.
(S is een raadselachtige afkorting uit de krant die ik lang niet heb kunnen thuisbrengen. Ik dacht dat het De Staat betekende; in ieder geval iets griezeligs. Het blijkt te staan voor: de Sociaal-Democraten, wat vrijwel op hetzelfde neerkomt.)
Een studente uit Stockholm zei dat ze haar fruit altijd kocht op de markt in de voorstad Rinkeby, omdat daar de meeste Arabieren woonden en de markt er het goedkoopst was. In het week-end dus op naar Rinkeby, dat eenvoudig per metro te bereiken is. Ik moet toch weten hoe de Arabieren hier leven.
Er is een klein winkelcentrum met het gewone spul, een supermarkt, een tabak- en tijdschriftenzaak, een apotheek, een opticien. Saaie laagbouw rondom een pleintje, waarop enige kramen staan. Dát is de markt van Rinkeby, daar kun je, inderdaad bij Arabieren, wat fruit kopen. Op de prijzen heb ik niet zo’n kijk. Het is er weinig levendig. Er is ook een restaurant, dat gesloten is, en iets van een medische praktijk. Wat andere winkelcentra niet hebben is een bescheiden moskee annex islamitisch cultureel centrum. Hier lopen moslims rond van allerlei nationaliteiten, maar niet zo veel. De flats en rijtjeshuizen rondom zijn niet anders dan die in andere buitenwijken. Een Bijlmertje in miniatuur. De woningen zien er niet beroerd uit, maar het geheel is desolaat, fantasieloos. Overal is volop ruimte voor kinderen om te spelen, maar het is zo ingericht dat er toch niks te spelen valt. De sfeer is landerig, de mensen kijken wat bedrukt. Er is
eigenlijk geen ene moer te beleven. Ik herinner mij de warmte van het leven in de steden van de Arabieren en bedenk dat zij het hier onmogelijk naar hun zin kunnen hebben. Wat opvalt is dat er overal veel extra sloten zijn bevestigd aan wat er maar te stelen zou zijn. Ik kan mij voorstellen dat jongeren hier uit pure verveling tot misdaden vervallen, maar is dat anders in Zweedse voorstadjes? Ik ken er te weinig om te kunnen vergelijken. Wel heb ik de rust van Uppsala goed in mijn hoofd. Die stilte waarvan ik zelf zo geniet is voor kinderen natuurlijk om gek van te worden.
Waarom zijn de Zweden zo arm? Ik bedoel niet de rijke Zweden, en ook niet de armen die wij altijd bij ons hebben, maar de gegoede burgerij, die niks te bikken heeft. Gelukkig ben ik nergens deskundig over, dus ik kan vrijuit een theorietje ontvouwen.
Volgens mij houden ze om te beginnen niet van eten; spijs en drank hebben ongeveer de laagste prioriteit. Dat is zondig genot en dat mag niet van de Heer. Weliswaar zijn ze opgehouden in Hem te geloven, maar daarmee hebben de sukkels zich alleen beroofd van de genade; de wet is gebleven. (Anders dus dan in Nederland, waar de wet er vanouds alleen was ‘opdat de mens zijn ellende kenne’, niet om nageleefd te worden; en waar wet én kennis nu op de achtergrond zijn geraakt en de genade voor iedereen gratis is geworden. Tast maar toe, jongens en meisjes, en denk niet dat je met werkheiligheid iets bereikt; zie reeds Sara Burgerhart. Maar ik dwaal af.)
Een grote boosdoener in Zweden is voorts het zomerhuis. Volgens de krant bezit 25% van de bevolking een tweede huis(je) op het land. Iederéén dus. Je kunt ook zo’n ding huren, maar dat wordt alleen door die andere 75% en een paar buitenlanders gedaan.
Een zomerhuis brengt hoge kosten met zich mee: aanschaf, tweede hypotheek, onderhoud, een tweede set IKEA-meubeltjes, water, electriciteit. Belasting allicht ook nog. Een koelkast en vrieskist zijn nodig, want de supermarkt is kilometers verderop. Een kookplaat met oven. Een magnetron, om al die diepvriesrommel te ontdooien. Een verwarming annex heetwaterinrichting: het kan fris zijn ‘s avonds, en koud douchen is wel erg spartaans. Een telefoon is van levensbelang in noodgevallen, en ook voor de sociale contacten, om bij voorbeeld gesprekken te laten doorschakelen vanuit je eerste huis. Contacten zijn hier zo kostbaar; je zou je zelf te kort doen als je een telefoontje miste.
Eén, twee auto’s waren er misschien al; man en vrouw gaan immers
apart naar hun werk. Een tweede auto is handig: moeder kan dan de hele tijd met de kinderen in het zomerhuis zitten, vader voegt zich met de andere wagen bij hen als ook hij klaar is met werken.
Voor mensen met een beroep is een tweede computer wel fijn, zo’n kostbaar schootmodel; dan kun je in het zomerhuis toch nog wat doen. De kinderen gaan dan uit spelen (werphengel, surfplank, boot, mountainbike) en ‘s avonds zet je ze voor de TV. De video (uit de stad meegenomen?) is wel onmisbaar: de staatstelevisie is stomvervelend, dus je krijgt kinderen alleen stil met video. Wat kun je verder nodig hebben? een sauna misschien nog, voor de broodnodige ontspanning (avkoppling).
Als dit alles is aanbetaald is er weinig geld meer over voor voedsel. Knäckebröd met margarine dus maar, dat is trouwens ook veel gezonder, en verder is het altijd gehaktdag (köttbullar, liefst diepgevroren).
Gelukkig is de bijvoeding uit de natuur gratis en lekker.
Toch is het nodig, zo’n zomerhuis. Het is het fijnste van heel Zweden, dat buitenleven, hoewel ik Stockholm ook een genot vind. Er zijn nog twee dringende redenen om zo’n ding te nemen. Ten eerste vervelen kinderen zich rot in de stad, als al hun vriendjes in de lange vakantie naar buiten zijn. Ten tweede kunnen de volwassenen buiten op informele wijze met elkaar omgaan, wat in de stad blijkbaar erg moeilijk is. Mensen uitnodigen stelt immers allerlei eisen van vorm en etiquette; bovendien is het heel duur, want de gasten moeten wat eten en vooral wat drinken. Ik heb Stockholmers met zomerhuisjes in dezelfde streek gemakkelijk met elkaar zien omgaan, terwijl ze elkaar ‘s winters in de stad nooit zullen kunnen bezoeken. Er zijn dan te veel barrières.
Het snobisme van de eenvoud: wij lopen met een gat in onze broek want wij zijn ook maar gewone zwervers. Wij zitten op ruwhouten keukenstoelen, want wij vinden een bankstel burgertruttig. Wij rijden in een roestige Volvo, want wij geven niet om glanzende lak. Wij dragen simpele katoentjes uit India, want modekleren zijn zo would-be; bovendien zijn wij betrokken bij de derde wereld en het draagt nog lekker ook.
Deze flauwekul, die misschien voortkomt uit een vaag, niet al te diep zittend schuldgevoel, is wel te verdragen zolang het een maskerade is van rijke mensen die doen alsof zij dat niet zijn. Het is zelfs een fractie sympathieker dan de ongebreidelde poenigheid van rijke Arabieren of het welvarende deel van Parijs.
In Zweden lijkt zulk gedrag echter een maskerade geworden van arme mensen die doen alsof zij vermomde rijken zijn. Zij zeilen handig mee met de trend in de protestantse wereld, maar in werkelijkheid zitten zij op keukenstoelen omdat zij geen mooiere meubeltjes kunnen betalen. Wordt het dan geen tijd voor de zogenaamde ‘nette armoe’? Dus gewoon keukenstoelen zonder lulkoek?
Ach wat, gun die mensen ook hun spelletje.
Terwijl ik buiten in het zondaarshoekje een sigaar zat te roken, gewapend met een paraplu om het begeerde genot zo nodig bij regen te kunnen voortzetten (binnen is roken natuurlijk streng verboden) – tijdens deze sigaar dus, een zeer smakelijke en verrassend betaalbare Filippijnse van bijna drie kwartier, die de overheid domweg moet hebben vergeten te belasten, kwam een van de leraressen aanlopen, blijkbaar om een nicotinearm sigaretje te roken. Maar mijn rookwolken deden haar vrezen voor haar gezondheid, en ze ging vijf meter verderop zitten, terwijl ze iets mompelde over de leverbeschadiging die mogelijk mijn deel zou worden. Ze was misschien in de war met alcohol, maar toegegeven: het is heel erg, zo’n sigaar. Vooral in de buitenlucht.
Een niet te onderschatten factor in mijn verlangen naar Zweden is toch de taal. Ik vind Zweeds prettig om te horen. Dat komt door het luisteren naar Bergman-films, vroeger, en vooral door de stem van M., die in mij wortel heeft geschoten. En nu leer ik het dus. Vroeger heb ik dat twee keer geprobeerd, maar onserieus; bij het onregelmatige werkwoord al afgehaakt.
Veel vlugger dan verwacht ga ik onderscheid maken tussen mooi en lelijk Zweeds. Ik had verwacht dat ik in het buitenland van die wat lastige discriminatie af zou zijn, maar dat is niet zo. Het brouwende dialect van Skåne klinkt mij nu minder plezierig in de oren. De Zweedse staatsradio heeft een ijzige, zeurderige Stockholmse correctheid die ook niet prettig is; je zou die lui met een waterpistool of een nepdrol uit een feestwinkel willen verrassen. Opwindend is daarentegen de manier waarop onze lerares spreekt; dat doet zij niet alleen, want de juffrouw bij de bakker praat net zo. Is het Uppsalaas? Ik ben taalkundig geschoold en zou moeten kunnen beschrijven wát er zo aantrekkelijk is in die stemmen, maar het lukt niet. Het toppunt is nog altijd de taal van M.: tegen een achtergrond van dialect van Lidingö (dunne i en l; de sj smeuiig) weet haar persoonlijke geluid bij
mij nog steeds de breedste scala van emoties teweeg te brengen. Verraderlijk is het wel: vroeger heb ik vaak gedacht dat ze zeurde, terwijl ik nu begrijp dat die kwijnende toon gewoon bij het Zweeds hoort.
Tijdens het hete weekend in Stockholm een pilsje, nee, een gróte pils (50 cl.) gedronken op het terras van het Café de l’Opéra. Een bedenkelijke terugval. Het was niet eens zo lekker en het kostte zestien gulden. Zal het nooit meer doen.
Toch lukt het redelijk, leven zonder luxe. Het is gemakkelijk, van drank af te zien, maar dat wist ik al uit Egypte. Eens per week een sigaar kán, maar hoeft niet eens. Het hardnekkigst is nog mijn verlangen, eenmaal per dag een kopje espresso te drinken. Dat doe ik ook, bij een Italiaan, à vier gulden tachtig. Ik ben er steevast de enige klant. Die koffie is uitstekend, maar kan hij van twintig klanten per dag leven? Soms ga ik met de Engelsen, met wie ik het best overweg kan, mee naar een konditori. Daar is het veel gezelliger, daar serveren ze in een kannetje, maar het is er nog duurder, en de koffie is er ronduit smerig. Valt die Engelsen niet op.
Vier gulden tachtig voor een kop koffie. Als ik later mijn loon in kronen krijg zal ik daar toch vanaf moeten zien. Thuis een bak pleur zetten dus, net als iedereen.
Niet dat er in Zweden tekort aan koffie is. Integendeel, er wordt zelfs heel veel van gedronken in het openbaar, waarschijnlijk omdat het tweede kopje gratis is; maar, prinses op de erwt die ik ben, ik wens dat mijn koffie op Italiaanse wijze bereid worde. Espresso dus.
Fietsen móet, elke dag, want mijn gehuurde fiets is zo duur dat hij anders niet rendabel is. Deze gedachtengang – es ist bezahlt, es soll herunter – is nieuw voor mij, maar als je krap bij kas zit val je blijkbaar aan allerlei vernederingen ten offer. Net als iedereen loop je ook braaf alle zomeraanbiedingen en opheffingsuitverkopen af, want een normale boodschap valt er hier nauwelijks te doen. En dan ben ik naar verhouding nog schatrijk! Gelukkig wordt vrijwel alles opgeheven; het einde der tijden is nabij.
Fietsen dus; ik vind het heerlijk. De omgeving van Uppsala is niet het mooiste deel van het land, maar toch heel wat fraaier dan Overflakkee. Had het land ten zuiden van Stockholm iets adellijks, hier is het wat boerenbenauwd, kneuterig. Ook de zomerhuisjes zijn een beetje tuttig. Tot het gesunkenes Kulturgut mag wel gerekend worden de gewoonte van de kleinburger om de Zweedse vlag te laten wapperen als hij aanwezig is
op zijn buitentje. Vroeger deden alleen edellieden dat, nu ook Jan met de pet en de tweedehands Volvo.
Er zijn ook derde-, vierdehands Volvo’s en Saabs. Je ziet ze vooral bij boerderijen, en echt niet omdat daar liefhebbers van old-timers wonen. Die wrakken doen vermoeden dat er hier geen autokeuring bestaat, en dat de crisis onder de boeren menens is. De eeg zal ze de das om doen. Misschien kunnen ze nog concurreren in de biologische landbouw, want het eten is hier wel góed. Ik bedoel: een tomaat smaakt naar tomaat en spinazie naar spinazie.
Eén keer had ik een onprettige ervaring met zo’n oude brik. Die stond namelijk aan de andere oever van het meer waarin ik even wilde gaan zwemmen. De familie was iets aan het schroeien met een barbecue en had daarbij de radio luid aangezet. Eén radio blijkt dan voldoende om een heel meer te verpesten. Weg wezen maar weer; de beschaving is niet te stelpen.
Mijn vader heeft mij eens schertsend Heer Bommel genoemd. Misschien wel omdat híj dan mijn goede vader zou zijn, maar toch, hij had gelijk: ik maak verkeerde reizen naar vreemde kusten en eindig met een goede maaltijd. De maaltijd a/b de non-boot die mij naar Europa terugbrengt is beter dan wat ik in Zweden heb gehad, en ik drink er een half flesje Chasse-Spleen bij. Het kán niet de bedoeling zijn dat zoiets niet gedronken wordt; neen, het is de wijn die het hart vrolijk maakt. De atheïstische maar toch allerchristelijkste Zweedse staat heeft het dus bij het verkeerde eind. Maar hoeveel procent van de Zweedse begroting wordt er niet gedekt door die accijns? Ook mijn toekomstig loon zal er wel van betaald worden, dus ik heb belang bij dure drank.
Boos ben ik wél, dat ik naar het buitenland moet verhuizen. Het rampgebied Randstad mag voor mij in zee verzinken, ja ik hoop dat de dijken spoedig breken, maar mijn moedertaal wil ik niet kwijt. Toch wil ik het, in Zweden wonen; liever dan in New York, Cairo of ergens anders. Rust, ruimte, vrijheid; waartoe? dat zien we dan wel weer. Alleen moet ik ophouden voortdurend aan eten, drinken en roken te denken, want dat kan hier niet. Maar dat werd toch hoog tijd.
Tullgrans Slott is misschien de meest blijvende herinnering, die heel mijn Zweden samenvat en ondanks alles het verlangen aanwakkert. Het is een buitenpaleis van de Zweedse koningen ten zuiden van Stockholm, aan de
kust. Ook voor koningen zijn zomerhuizen blijkbaar een hele last: dit bouwwerk is royaal van afmetingen en fraai van architectuur, maar een beetje armoedig in vergelijking met de paleizen van de Europese adel. Achttiende-eeuwse standaardmeubeltjes, veel nepmarmer, geen schilderij of kunstvoorwerp dat erg de moeite waard is. Desolaat ook, vooral als je bedenkt dat de landwegen vroeger slecht waren en dat het nog een hele tocht was naar Stockholm – over zee, denk ik. Eén koning had een prinses uit Baden gehuwd, voor wie hij een Duits bierlokaal had ingericht. Arme vrouw: weken schudden in rijtuigen of arresleden voor een koninkje van de kouwe grond, en dan zoiets!
Maar heel die afgelegenheid en tweederangsheid is van geen enkel belang als je de ligging van het paleis in ogenschouw neemt. De plek aan de baai is met een feilloos gevoel gekozen, aan grazige weiden en waat’ren der rust, en heeft een licht dat ieder offer waard is. Een magisch licht, dat tot zich trekt. Daar wil ik wegraken.