Wim Raven
Egyptisch dagboek
Nu de eerste bussen met Zwitserse Gymnasiallehrer en hun dames in Patras zijn afgeworpen, tekent zich de bevolking van dit schip wat duidelijker af. Het wordt al zichtbaar, wie er naar Alexandrië gaan. Er zijn maar weinig echte reizigers.
Natuurlijk zijn er de avontuurlijke Duitsers, die met een busje door Afrika willen, maar die interesseren me niet. Het gaat nu om Alexandrië.
Een Italiaanse dame; adembenemend. Jammer dat er een soort Maestroianni bij hoort, die ook nog zijn moeder bij zich heeft. Zou het haar broer zijn? Die gaan natuurlijk naar Creta. Maar zij verdient vermelding om haar schoonheid.
Vier stuks Egyptisch jong schorem, die in Duitsland een baantje, een blonde suikerspin en een verblijfsvergunning aan de haak hebben geslagen. Gedeeltelijk heeft het zich al voortgeplant ook. Alles is mis: te luide kleding, tweekleurige suède jacks met franje, een walkman, sleutelbos aan de broek, dikke buiken, spierballen die uit de hempjes barsten, kauwgom in de opengesperde Ghaddafi-bekken.
Vier leden van de jeunesse dorée van Alexandrië. Aan hen is bijna alles te goed: levenslang lid van de Jockey Club of hoe het daar heet, een doctoraalbul van Harvard op zak. Waarschijnlijk schoenen wezen kopen in Rome en deze keer niet gaan vliegen, omdat het toch wel handig is, de wagen bij de hand te hebben.
Een gewoon, aardig Egyptisch echtpaar.
Een dito, waarvan de vrouw nerveus is en niet wil eten; zwanger misschien?
Een slang met een grote snor. Praat over oliewinning in de westelijke woestijn.
Twee Egyptische kooplieden, die hun vrouwen als oud vuil behandelen en hun gezeur afkopen met wat duizendjes, die ze lusteloos gaan vergokken aan de roulette. Wolfstanden, puur kapitalisme in de gezichten, onversneden met beschaving of ethiek.
En dan die ene, zilvergrijze Egyptische zakenman. Hij zal ook wel niet kosher zijn; hoe word je anders zo rijk? maar zijn gezicht vertoont tenminste ontwikkeling en verscheidene dubbele bodems. Deze man interesseert me, maar hij is te chic om zo maar aan te spreken. De Oliewinning kan ik ook wel op afstand afluisteren. Ik ga maar even met de barman praten, om mij niet te hoeven schamen voor mijn Arabisch.
De last van Egypte: een verzameling dweilen, pannesponzen, stofzuigerzakken, panties en cassettebandjes voor mijn vrienden daar, die de bagage hinderlijk groot maakt. Maar het vreselijkste voorwerp in de koffer is het boek van T.F. Mitchell, An introduction to Egyptian colloquial Arabic. Een nuttig werkje, naar men zegt. Het is al haast versleten van het vele reizen, en toch nog nooit gebruikt. Het weinige Egyptisch dat ik ken heb ik opgepikt door het te horen. Geen handige manier om een taal te leren die niemand vanzelf komt aanwaaien. Vannacht begon ik in mijn kooi ineens dat boek door te nemen. Die taal blijkt een grammatica te hebben, en woorden die je gewoon kunt onthouden; ach, verbazend is het niet. Twee weken volhouden, dat is alles.
De conversatie is al die jaren toch redelijk verlopen, omdat ik mij behielp met geschreven Arabisch. Maar dat is niet je ware. Het is als Latijn spreken in Italië.
Tijdens mijn ‘studie’ in Cairo heb ik een forse tegenzin in gesproken Arabisch ontwikkeld. Toen was er niemand om een behoorlijk gesprek mee te voeren, zodat investeren in die taal de moeite niet waard leek. Nu is dat anders: ik heb vrienden in Egypte en wil graag beter horen wat ze te vertellen hebben.
Het kaftje maar weer van Durrell’s Alexandria Quartet gescheurd. Dat zat erom omdat ik mij schaamde; het leek zo afgezaagd, juist dat aan boord te lezen. In mijn verbeelding zag ik het hele dek rood van de Justines. Maar de voorzorg was overbodig, want hier is iedereen toch analfabeet.
Ik lees het voor de tweede maal, niet als een inleiding tot Alexandrië, maar juist om dit boek, waarvan ik grote delen nog steeds prachtig vind, door oververzadiging uit mijn systeem te dwingen. Het heeft geen zin te doen alsof er geen boeken over Alexandrië bestaan. Integendeel, de stad lijkt welhaast opgetrokken uit literatuur, en een beetje beeldende kunst (Hockney’s hall van het Cecil Hotel; deze zal nu wel gerenoveerd zijn, met veel formica en plastic zetels die onkiese geluiden maken als je gaat zitten). Met die hele handel moet worden afgerekend, want ik ga naar een Egyptisch Alexandrië en wil er zo blank mogelijk tegenover staan. Daarom alles nog maar eens herkauwd en uitgescheiden. Zo’n boot is daar heel geschikt voor.
Al die schrijvers hebben het over een Europese stad. De Europeanen zijn weg, en ik heb geen zin in nostalgie. De laatste negentigjarige Franstalige jodin uit Smyrna hoef ik niet meer te zien. Vroeger noemde men Alexandrië een ‘kleine stad’, hoewel er in de tijd van E.M. Forsters (heel bijzondere!) reisgids toch al een half miljoen Egyptenaren woonden, maar die telden niet mee.
Morgen zal ik aan een Egyptisch Alexandria Quartet beginnen: Miramar, door Naguib Mahfouz.
Houd nu eens op te doen alsof je niet naar Cairo gaat! Waarom vlucht je altijd voor die stad die je zo krachtdadig heeft opgevoed? Je komt er toch altijd weer terecht, ook nu, al wil je het minder dan ooit en al belazer je de boel met een weekje Italië, een paar dagen op een schip, terwijl je niet eens van zeereizen houdt, maar alleen omdat een vliegtuig in Cairo zou landen, en Alexandrië toch een legitieme bestemming lijkt, nietwaar? en dan daar zeker weer opzien tegen die paar kilometers naar Cairo! Allemaal flauwekul, bah! De vorige keer moest je zo nodig via Beiroet, wel een der vrolijkste vakantieparadijzen ter wereld; en denk eens aan al die andere overbodige Arabische landen, waarvan het bij voorbaat duidelijk was dat er niets aan zou zijn, en die als enige belangrijke eigenschap hadden dat zij niet Cairo waren. Niet meteen in het diepe springen, maar een beetje met je teen door het water roeren, de polsen nat maken; dat zit je te doen.
Goed, goed, de volgende keer direct naar Cairo, zonder gezeur, en voor straf nog met Egyptair ook.
Ja, dat is heldentaal. Maar morgen, als Creta gepasseerd is en er geen ontkomen meer is, krijg ik toch maagkolieken. In Ancona verschoot ik al van kleur als ik Egyptisch hoorde spreken op straat; ik was misselijk, een smoes van het lichaam. Maar niet ziek genoeg; bovendien, de enige plek die ik in Ancona had was deze kooi. Om naar bed te kunnen moest ik aan boord; de genezing lag in de ziekte zelf
Miramar: ik ben nu halverwege, en de vraag is of ik het boek zal uitlezen. Het is de zoveelste teleurstelling op het gebied van de moderne Arabische literatuur. En dit is nog wel geschreven door Naguib Mahfouz, die bekend staat als de grootste romancier van Egypte. Is er nog hoop? Laten we gemakshalve aannemen dat het een dieptepunt in zijn oeuvre is; ander werk van hem was beter. Miramar is een ‘kwartet’; deze vorm is zonder twijfel overgenomen van Lawrence Durrell. (Ook Fathi Ghanem, De man zonder schaduw, is een kwartet; zeker een epidemie geweest.) De personen zijn schablonen, op één na; het verhaaltje is slappig. De met moeite eerbaar blijvende boerendochter Zahra werkt als kamermeisje in pension Miramar te Alexandrië, dat gedreven wordt door de oude Griekse weduwvrouw Mariana. Zowel pension als Mariana hebben betere tijden gekend. Samen belichamen zij de restanten van het cosmopolitische Alexandrië van vóór de revolutie. Het arme meisje (= Egypte) wordt belaagd door twee pensiongasten: Sarhân, een opportunistische, corrupte revolutionair, en Husni, een swingende wellusteling, die ondanks de revolutie nog steeds rijk is. De piepende oude royalist Tulba scharrelt wat mee in de marge, en verder is er nog een communist. De aardigste persoon is nog de waarnemer Wagdi: een vroom geworden oude journalist, die de Wafd-partij uit de jaren 20-50 gestalte moet geven. Zal de schrijver zelf wel voorstellen. Na een hoop gedonder wordt Zahra op straat gezet. Arm Egypte, dus.
Het belang van het boek moet in 1967 hebben gelegen in de critische houding ten opzichte van Nassers revolutie. Sarhân, de revolutionair, is corrupt en wordt nog vermoord ook. Op de laatste bladzijde zal wel blijken welke volkseigen krachten daarin de hand hebben gehad. De auteur was blijkbaar beroemd genoeg om zich critiek te kunnen veroorloven.
Maar nu is de revolutie voorbij, en Mahfouz’ Alexandrië is nog meer
verouderd dan dat van Durrell, omdat zijn boek niet deugt. Als je Flauberts Education sentimentale leest zonder de vijfhonderdzoveel voetnoten over de revolutie van 1848, dan houd je een prachtboek over. Van Miramar blijven, na aftrek van de revolutie, alleen de beschrijvende gedeelten over, wasf, op zijn Arabisch: een onweer boven de baai, enzovoort. Gelukkig houd ik daar wel van en bovendien is Arabisch vaak al mooi als je niet op de inhoud let, maar een paar natuurbeschrijvingen en wat retoriek kunnen niet een heel boek dragen.
Hoe moet dat nu verder? Ik ben arabist, maar vind de moderne Arabische letterkunde meestal vervelend. Lezen moet je voor je plezier doen, ook als je ervoor betaald wordt. Bij klassieke Arabische schrijvers geeft dat geen enkel probleem, bij de modernen des te meer. Ik lees plichtmatig en dus weinig.
Je hebt mensen die zulke boeken lezen omdat ze uit de derde wereld afkomstig zijn. Als de schrijver nu maar bruin, zielig, verboden en/of gemarteld is, dan hindert het blijkbaar niet als hij niet zo goed kan schrijven.
Er zijn arabisten die het probleem van de waardering van de literatuur omzeilen door haar te bestuderen: aan de ‘structuur’ van Arabische romans is gelukkig meestal niets te zien, maar zij kunnen een interessante bron zijn voor de geestesgeschiedenis, of een inzicht bieden in het sociale leven van het aldus op comfortabele afstand bestudeerde volk. Goed, dat kan; al is het nog de vraag of een anthropoloog of een historicus veel waarde zou hechten aan een roman als bron. Om te bestuderen is Miramar misschien wel aardig. Maar leesbaar wordt zo’n boek daarmee niet. Goed voor een scriptie of een geleerd artikel, maar niets voor in een dekstoel.
Ook bestaan er arabisten die zich om andere niet-literaire redenen gedwongen voelen, de modernen te bewonderen. Ongeveer op de manier van die Nederlander die in Cairo woonde en zich schoor met Egyptisch scheergerei, hoewel hij zich daarmee de wangen openhaalde, en hoewel iedere Egyptenaar met een inkomen als het zijne gewoon Gilette gebruikt. Dat lijkt op valse solidariteit: door toeval of eigen schuld is men lotsverbonden geraakt met een ander volk, en daarom moet alles wat dat volk doet of maakt verdedigd worden.
Tenslotte zijn er arabisten die écht enthousiast zijn over moderne Ara-
bische literatuur. Van hen begrijp ik het minst. Op allerlei gebied hebben zij soms een goede smaak, maar over de eerste de beste Egyptische pulproman barsten zij uit in critiekloos gejubel. Hun bewondering hoeft niet onecht te zijn. Je kunt ook oprecht een werkstuk van je zondagsschilderende tante bewonderen. Je moet dat echter niet vergelijken met kunst. Hebben de enthousiaste westerse lezers van het moderne Arabisch niet het geheime vooroordeel dat bruine mensen toch niet tot echt goed werk in staat zijn? Als ze al eens iets presteren wordt het hoogstens een aardigheidje, dat als zodanig recht heeft op onze gepaste bewondering, maar natuurlijk niet gemeten mag worden aan Svevo, Vargas Llosa, Kawabata, noem maar op.
In de literatuur moet er niet met twee maten gemeten worden. Er is geen reden te bedenken waarom Arabieren niet net zo goed zouden moeten schrijven als Europeanen, Zuid-Amerikanen, Japanners enzovoort, en dat hebben ze maar te doen; ja, ik eis dat ze vóór het eind van deze eeuw met tenminste dertig prachtboeken aankomen. Ik ben aan die taal gehecht geraakt, en ik wil er nu wat in lezen, verdomme. De Arabieren zijn verplicht, nee, niet aan mij natuurlijk, maar aan hun betekenis als volk, en aan hun eigen pretenties, een bijdrage te leveren tot de wereldliteratuur.
Van mijn kant zal ik mijn best doen, temidden van de rommel die dertig goede boeken te vinden. Boeken, die vertaling in tien talen kunnen overleven.
Ja maar, zal iemand tegenwerpen, als Arabische lezers die boeken nu maar mooi vinden, dan is het toch goed? Dit is een netelig probleem, waarover ik meer moet nadenken. Onze eigen literatuur is toch ook provinciaal? Van sommige Nederlandse (en Zweedse, en Indonesische) boeken geniet ik zelfs omdát ze provinciaal zijn. Hangt het er dan alleen vanaf aan welke provincie je verslingerd raakt, en houd ik misschien niet genoeg van Egypte? Nee, vandaag houd ik inderdaad niet van Egypte, en ik ga nú Miramar ritueel overboord gooien
Na drie dagen luieren op de boot was ik vanmorgen toch doodmoe bij aankomst in deze hotelkamer in Alexandrië. Even op bed. Hotel Leroy was mij aanbevolen als proper en betrouwbaar, maar dit hok maakte een zeld-
zaam gore indruk. Vieze vingers op het houtwerk, afbladderende verf, weggerotte plinten. In de badkamer kwam overal water uit behalve uit de kraan. Het vertrek werd verlicht door een enkel peertje, dat een vals licht wierp op de neo-faraonische toilettafel. Op het bed liggend overwoog ik, naar Cecil of Metropole te verhuizen. Maar na een tijdje drong de lucht van de beddelakens tot mij door, en die gaf de doorslag. Deze grijze doeken roken naar Rabso, het vertrouwde Egyptische wasmiddel, dat volkomen vrij is van detergenten en bleekmiddelen. De geur was zo overweldigend, dat ik mij plotseling thuisvoelde en besloot te blijven. (‘I am Mister Rabso’, zo luidde vroeger het reclamespotje voor de grijze reus van Egypte.) Monter telde ik nu de zegeningen van deze kamer: vroege ochtendzon, dus ‘s middags niet warm, een rolluik dat echt dicht kan en geen moskee in de buurt, dus niet te vroeg wakker; Rabso-schone handdoeken, een lekkere fauteuil en een antieke telefoon die met geen enkele buitenwereld verbinding geeft. Zelfs de lamp op het nachtkastje reageerde positief op de druk van mijn rubberzool. Na een uurtje was ik er helemaal. Op straat gekomen voelde ik mijn tegenzin in Egypte snel wegsmelten. Met opluchting en ontroering nam ik de stad in mij op. De aankoop van een pyama bij Tayeh Frères voltooide mijn thuiskomst. Een pyama is immers onmisbaar in Egypte, niet voor in bed, maar voor de gezelligheid.
De douane heeft, vanochtend vroeg, veel tot mijn gezondheid bijgedragen. Was dat niet het ergste van Egypte tijdens het socialisme: de grens over gaan? Vroeger zag je daar dagen tevoren al tegenop. Nu werd het paspoort aan boord (ja, aan boord) gestempeld door een soort badgast in een poloshirt; dat is toch niet voor te stellen, er hoefde niet eens een koffer open.
Om de resten van de oude schrik verder af te breken heb ik op de kade, vrijwel onder de ogen van de douane, een deviezenhandeltje met een soort Australiër gedaan. Zulke dingen deed je vroeger ook wel, maar dan heel stiekem en zweterig.
De tram genomen naar het strand van Sidi Bichr, waar het rustig en prettig was. Later op de dag werd het strand voller en ontstond er een zo oncomfortabele situatie dat ik wat vroeg naar huis ben gegaan. Er kwamen name-
lijk steeds meer toeschouwers naar mijn zonnebadende lijf kijken. Een blanke, nog ongebruinde huid, dat is blijkbaar een bezienswaardigheid, en die moest luidkeels besproken worden. Men deed ook obscene suggesties voor zowel de voor- als de achterzijde. Mijn Arabisch is niet toereikend voor gevatte antwoorden op dat gebied; bovendien heb ik geen zin in dat gedonderjaag. Ach ja, dat is ook zo: als blanke moet je naar een luxestrand, met toegangskaartjes.
De eerste maaltijd is toch een beetje nostalgisch geworden. Ik kon toch moeilijk iets gaan gebruiken in zo’n Hamburgershop. Dus werd het een diner in The Union, fondé en 1919, met nog het oude tafelzilver, maar verder wel vergane glorie. Het vreemde was, dat ik het voedsel, de wijn en de bediening perfect vond, en dat kan natuurlijk niet als je pas uit Italië komt. Vanmorgen op dat bed moet ik inderdaad andere kwaliteitsnormen hebben aangenomen. Wat ik weiger te doen bij de literatuur gaat vrijwel vanzelf bij de dagelijkse dingen. Wacht maar, binnenkort loop je natuurlijk ook warm voor die romans.
Door een internationale bril bezien is Egypte sjofel, morsig, grauw; nergens iets behoorlijks te eten of een goede kop koffie. Is het wel een goed idee, hier een vakantievilla te gaan uitzoeken om met een stel Nederlandse vrienden te overzomeren? Hebben zij ook dat mechanisme dat de waardenschaal anders instelt? Zelf ben ik nu alweer gewend, en ben oprecht van mening dat de slappe koffie van de Brasilian lekkerder is dan het grijze brouwsel van Trianon. Maar mijn vrienden zouden misschien beide dranken niet als koffie erkennen.
Onbegrijpelijk is, dat ik winkel. De winkelstraten lijken elegant. Grijze gebouwen zijn na twee dagen wit. Dank zij het verder voortgeschreden analfabetisme wordt er hier niet op de muren gekliederd. In Nederlandse winkels knap ik af op de ordinaire kleuren en de verkeerde reclame-letters; nooit heb ik zin om iets te kopen als ik door Den Haag loop, terwijl de etalages hier zonder uitzondering begeerte opwekken. Is het soms omdat dit mijn etalages zijn, die uit de jaren vijftig, toen ik met de buurman meemocht naar de intocht van Sinterklaas en mij daarna vergaapte aan het
speelgoed achter glas? Misschien worden er hier, zonder dat ik het weet, herinneringen gewekt. Zo maakt ook de aanblik van Amsterdam, hoe kapot het ook is, mij telkens op mechanische wijze gelukkig; blijkbaar komt dat omdat ik er als kind gewoond heb. Hier zijn de winkels zoals vroeger: de uitstallingen, de gezichten van de etalagepoppen, de vierkante, bruin-houten ellestok van de stoffenhandelaar, de gedateerde houding van een verkoopster naast een toonbank met een glazen plaat erop. Nu weet ik ook weer waar ik die messing apparaten bij de koffiebrander Themistocles Sofyanopoulou van ken; stonden die niet eertijds bij de Gruyter?
Maar als geluk samenhangt met herinnering is het een schande dat men etalages verandert, steden afbreekt! Dus toch heimwee, maar niet naar het cosmopolitische Alexandrië uit de boeken, maar naar een gewone stad van vroeger, waar wat oud is nog gebruikt wordt en niet wordt weggegooid of vermonumentenzorgd, waar de tram een gewone vorm heeft en niet in quasi-vrolijke of veilige kleuren is opgeschilderd.
In dit hotel woont een oude Europeaan, die een lustknaap bezit. Dat is een beer van een vent, terwijl mijnheer maar een kleine muis is; toch is de laatste duidelijk de baas. Het zou niet zo sneu zijn als de jongen twintig was, maar hij is al veertig en zal weldra aan een leesbril toe zijn. Het tweetal belichaamt het ouderwetse uranisme, die vreselijke ziekte, die ook het gelaat aantast. Zwemmerige ogen en holle zakken daaronder, paarse wangen en lippen van de dood van pierlala, dat is de straf, reeds in deze wereld, voor een ongodvruchtig leven. Mijnheer leest tevreden zijn Journal d’Egypte, het kalend hoofd getooid met een pathetisch zwierig hoedje, het attribuut van een strandfotograaf. De knaap is iedere lust allang vergaan; hij gehoorzaamt zijn baas en raakt zijn overtollige energie kwijt door het personeel uit te kafferen. Helaas! te laat om nog een andere carrière te beginnen.
Ze hebben een eigen potje jam bij het ontbijt, van Tamvaco uit de Rue Sésostris; net iets beter dan de rinse vijgenstroop die het hotel verstrekt. Na gebruik wordt het door de bediende in een zakje gedaan met een elastiekje erom en in het buffet gezet. Mijnheer drinkt Nescafé en moet dus wel een Griek zijn; welke andere natie drinkt dat spul vrijwillig?
Tien, twaalfjaar geleden, in de nadagen van het socialisme, was Egypte veel armer en kapotter dan nu. Industriële producten ontbraken of dienden niet meer hun oorspronkelijke doel. Dat was lastig, maar had ook wel voordelen, zoals autoloze straten. Door al die ondeugdelijkheid was Egypte in die tijd vol slapstick-effecten, waarom je vaak onbedaarlijk moest lachen, zoals wanneer een motorfiets plotseling zijn zijspan verloor of een groentekar op een warme dag ineens wegzakte in gesmolten asfalt.
Egypte is nu serieuzer geworden; er wordt hard gewerkt en weldra zal het Nederland voorbijsnellen in de vaart der volkeren. Tenminste als die zakenheer op de boot gelijk heeft, die Europa maar een openluchtmuseum vond en de volgende woordspeling produceerde: Egypte mocht dan behoren tot de ontwikkelingslanden (al-bilad an-namya) Nederland is een van de slapende landen (al-bilad an-nayma).
Met basketball hebben ze ook al van ons gewonnen.
Een enkele keer is er nog iets van die ouderwetse Egyptische koddigheid te zien. In de afdeling poste restante van het hoofdpostkantoor van deze miljoenenstad zat een hele dikke portier, en boven de loketten hingen een stuk of wat gallabiya’s maat zestig te drogen. Eindelijk weer eens krom van het lachen.
Als ik dit genrestukje aan mijn Egyptische vrienden zou schilderen, zouden ze zich generen voor zoveel achterlijkheid in hun land, en als ik dan ook nog lachte zouden ze waarschijnlijk kwaad worden. Maar dat is volstrekt niet nodig; op een kantoor zie ik liever wasgoed dan een computer-terminal. Een kwestie van menselijkheid.
‘Historische redevoering van Mubarak’, riep al-Ahram mij hedenmorgen toe vanaf het tafeltje in de hal van het hotel. Dat kon ook niet anders; het was gisteren de dag van de arbeid, en er moest dus iets historisch gebeuren. De gezinnen zullen aan hun televisie gekluisterd hebben gezeten. Aan het ontbijt de rede gelezen, die in zijn geheel stond afgedrukt. Bestendiging van de vrede en de democratie, voortzetting van de lijn Sadat, de kranten moeten eindelijk eens democratisch gaan schrijven, grote loonsverhogingen, leniging van de elementaire noden van de burger, terwijl vermogens niet zullen worden geconfisceerd; de woningbouw zal toenemen, of
althans, er wordt een speciaal ministerie voor opgericht; bovendien zal de loop der geschiedenis worden gewijzigd door aanwending van menselijke energie.
Het kon niet op, het ontbijt gleed ongemerkt naar binnen en na een kwartier was ik helemaal blij. Natuurlijk, de loonsverhogingen zullen de kostenstijgingen wel niet overtreffen, en er kunnen vast niet zo snel woningen gebouwd worden als er Egyptenaartjes bijkomen, maar goed nieuws brengt mechanisch blijdschap teweeg, al is het maar voor de duur van een ontbijt. Lenigt zo de pers niet een elementaire nood van de burger? En zoveel dwazer dan de Nederlandse kranten, met al die zure regen en neerwaartse spiralen, is dit soort media misschien niet eens.
Egyptenaren zijn meestal bruin, en negers nog bruiner of zwart. Bij ons geldt het echter als onfatsoenlijk om deze en andere eigenschappen van buitenlanders openlijk te bespreken, en onze iets meer doorzonde medemensen krijgen dan ook de mallotigste kromspraak over zich uitgestort. Hier doen ze dat anders. Een dame van middelbare leeftijd verklaarde dat zij tijdens haar bezoek aan Europa geschokt had vastgesteld dat de mensen daar varkensvlees aten. En, zo voegde zij er vriendelijk lachend aan toe, die mensen lijken zelf ook wel grote roze varkens, met die rare platte neuzen; net stopcontacten, ha ha.
Ofschoon ik zelf ook roze ben, kon zij deze waarneming best aan mij kwijt. Omdat er geen kwaad in stak.
Ik was naar het fort van Qait Bey gelopen om de zonsondergang in zee te zien. Omkijkend zie je dan de halve cirkel van de Corniche, die geheel met gebouwen is afgezet. Toen de lantarens juist aangestoken waren gebeurde er een wonder: de electriciteit viel uit en de stad was te zien in het allerlaatste daglicht. Prachtig wit was ze nu, de ‘witte stad’, wit zonder grauw, eerder met iets rossigs erin.
Deze betovering werd verbroken door twee matrozen die mij aanspraken. Per dag word je een paar honderd maal aangesproken; je wordt er immuun voor en echt hinderlijk volgen doen ze niet. Miljoenen Egyptische vaders schijnen hun kinderen te leren dat ze tegen buitenlanders ‘Hello
mister!’ moeten roepen, of ‘What’s your name?’, zoals het in de dierentuin tot de gewoonten behoort, de apen met een stok te prikken of met steentjes te gooien naar het nijlpaard. Men wil gewoon weten hoe zulke vreemde schepsels reageren. Je hoort ook wel ouders hun kinderen aansporen, als je in hun buurt komt: ‘Zeg eens wat tegen hem, vraag hem maar hoe laat het is!’. Engels en Duits versta ik dus niet meer op straat, en Arabisch alleen als iemand iets origineels zegt. Deze matrozen vroegen zich achter mijn rug af of ik een Nederlander was, of het netjes zou zijn, daarnaar te vragen; tenslotte besloten ze van wel en formuleerden met enige moeite hun vraag. Jammer voor ze dat ik geen Engels verstond, maar toen schoot ik toch in de lach en het contact kwam tot stand. Ze waren in Rotterdam geweest en als dank voor de daar genoten gastvrijheid(?) wilden ze mij graag hun stad laten zien. Wij spraken af, elkaar de volgende dag te ontmoeten op ‘hun’ strand, vlak bij de haven. Vervolgens kochten ze een flesje Pepsi voor me, een enorme investering, want een matroos zal niet veel meer dan £E 5 zakgeld per maand krijgen. Wat moet je ondernemen tegen zoveel gastvrijheid? Beschaamd nam ik de tram naar huis; en nu moet ik morgen dus ook nog naar dat vieze strand. Niet gaan zou wel heel onbeleefd zijn.
(wordt vervolgd)