[Tirade september & oktober 1984]
Wim Raven
Egyptisch dagboek (5)
Het pension is koud en nors, en dat is precies wat het moet zijn. Geen lawaai in de gangen, een meedogenloze terreur tegen ongedierte, goed geoefend en afstandelijk personeel. Deze deugden zijn schaars in Egyptische hotels; zelfs in het Hilton is het morsig en doet het personeel van ouwe jongens krentenbrood en wil-u-nog-drugs. Keerzijde is het gebrek aan gezelligheid hier, maar die betrek ik wel van elders. In de immer verduisterde eetzaal zijn geen aantrekkelijke mensen. Een jonge Amerikaanse, haar uilebril in Sports and pastimes in ancient Egypt gestoken, zit te hunkeren naar aanspraak; ik breng het niet op. Zondagsmiddags komt er enig leven in de verstilde salon. Grote ventilatoren worden aangereden en de familie zet zich aan het spel. Hieraan had ik deel mogen hebben: Lei gioca bridge? vroeg de signora al de eerste dag, maar ik moest haar teleurstellen.
De trouwe bediende Gam’a is een echte lijfknecht, die mijn kleren opvouwt, de asbak leegt, het rolluik laat zakken, steeds lakens en handdoeken aandraagt en ‘s avonds gezellig in de gang zit, met zijn schele ogen op een haakwerkje turend. Hij is een diep gelovig moslim en ik, ach; na een kwartiertje werden wij het eens over de Eenheid en Almacht Gods en was er een basis van wederzijds respect. Hij is haast een te goed mens om een fooi te geven; toch zal dat moeten.
Deze plek is ideaal voor mij om te wonen, en nog net aanvaardbaar voor mijn Egyptische vrienden. Veel chiquer moet het niet worden, anders voelen ze zich opgelaten of durven ze niet langs de portier. Ayman is hier al geweest en had wel veel critiek. Hij vond het om te beginnen te duur en nodigde mij uit om bij hem te komen logeren. Ook de thee, die een gulden kostte en bovendien op Europese wijze was gezet, kon zijn goedkeuring niet wegdragen. Al na een half uur werd hij onrustig en
wilde weg. Na enig vragen kwam de aap uit de mouw: het bleek de tijd voor de middagsalât te zijn. Deze kan worden verricht vanaf het moment dat de schaduw van een voorwerp gelijk wordt aan de werkelijke afmeting daarvan totdat de zon begint onder te gaan. Dat zal ik nooit vergeten, want daar heb ik voor geleerd, uit boekjes. Toch weet ik zo weinig van het dagelijkse leven van moslims, dat ik niet begreep waarom het nu juist op dit bepaalde ogenblik gedaan moest worden; blijkbaar is dat bijzonder verdienstelijk. Hoe had ik dat ook kunnen weten? want vroeger deden studenten uit de stad helemaal niet aan de vijf dagelijkse godsdienstoefeningen; sommige jaargenoten wisten niet eens hoe dat moest. De gebedsruimte in de studentenflat was bij het morgengrauwen wel altijd vol met jongens in pyama, maar die kwamen allemaal van buiten. Ayman was vroeger een pseudo-linkse rakker met een burgerlijke achtergrond; nu heeft de Islam hem blijkbaar zo gegrepen dat hij geen gebed wil overslaan. Ik stelde hem voor, zijn salât in mijn kamer te doen. Daar ging hij na lichte aarzeling op in; hij wilde blijkbaar graag blijven. Nu waren er twee problemen voor hem: de rituele wassing en de qibla. Welnu, er was een badkamer, al was die niet helemaal naar wens; misschien omdat hij niet voorzag in stromend water op de juiste hoogte. Intussen maakte ik mij verdienstelijk door de juiste ligging van Mekka te bepalen, met behulp van een landkaart en als oriëntatiepunten de pyramiden en het gebouw van de televisie gebruikend. Deze qibla zal er wel flink naast hebben gezeten, maar de daden worden beoordeeld naar hun intentie. Het kleedje voor het bed was goed genoeg om als gebedsmat te dienen.
Zo merkte ik, dat voor Ayman dit bezoek aan een pension in zijn eigen stad het karakter had van een excursie in partes infidelium. Maar gelukkig was het niet te voornaam. Zijn ouderlijk huis is fraaier ingericht. Wel vond hij de prijs die ik voor deze eenvoudige kamer moest betalen ongelooflijk hoog, maar in zulke gevallen roep ik altijd dat de universiteit alles betaalt, zodat het bezoek zich tenminste ongeremd tegoed kan doen aan maaltijden en consumpties. De inkomensverschillen, daar is toch niets aan te doen. Waarschijnlijk verdien ik tien maal zo veel als hij. Bij andere gelegenheden ontmoet ik weer mensen die tien maal meer verdienen dan ik. Als Europeaan huppel je zo’n beetje tussen de plaatselijke standsverschillen door.
Natuurlijk ben ik blij, dat Ayman zijn salât in mijn kamer heeft willen doen. Het is een teken van vertrouwen en vriendschap. Inderdaad voelde ik dadelijk weer, dat ik in hem een vriend heb. Wij kennen elkaar nu twaalf jaar; vroeger veroorzaakte het verschil in levensjaren en ontwikkeling een grote ongelijkheid. Nu is daar niets meer van te merken. Hij is journalist geworden, heeft een bescheiden rubriek in een weekblad en nog wat schnabbels, hij is getrouwd met een collega en er is een kleine op komst. Ik kom hier niet vaak, en schrijven doen we ook zelden; toch merk je meteen dat het goed zit met Ayman. Maar logeren, nee; ik heb behoefte aan een eigen ruimte, verbeeld ik mij, en in Shubra gaan wonen, dat is meer iets voor een volkenkundige.
Een ambtenaar in het ministerie van Cultuur. Daar zou ik even de groeten gaan doen van een Egyptische kennis die in België woont. In de antichambre bleek het een heel hoge ambtenaar te zijn, zodat ik me beschaamd afvroeg waarom deze drukbezette man mij iets van zijn tijd zou schenken, daar ik niets speciaals te bespreken had. Maar in Egypte is dat nooit erg; zomaar bij iemand binnenwandelen en je respect betuigen is toegestaan. En de groeten werden zeer op prijs gesteld. Hij heeft mij een kwartier gegeven, maar daarin wist hij een volmaakte rust en openheid tentoon te spreiden, zodat er een aardig gesprekje tot stand kon komen. Uit eigen beweging bood hij tenslotte aan, dat ik wat boeken mocht uitzoeken in de kelder, een depot van de staatsuitgeverijen. Ik werd binnengelaten in een propvol luilekkerland. De semi-werkloze doctorandussen die daar huisden hadden wel zin in een verzetje en gaven een rondleiding langs de rubrieken; het betreden van de boeken was daarbij niet helemaal te vermijden. Mijn keus was bescheiden, uit verlegenheid en ook omdat het pakket nog draagbaar moest blijven. Beleefd werd mijn voortreffelijke smaak bewonderd; vervolgens zette men zich met toewijding aan die dierbare bezigheid die in Nederland alleen nog in bonbonzaken waargenomen kan worden: het maken van een pakje en dat keurig dichtbinden met een touwtje.
Hedenavond is een van de doctorandussen van Cultuur langs geweest om nog een pakje boeken af te geven, die ik niet had uitgezocht. Hij heeft me echter niet thuis getroffen en bij het pak zat een briefje, met zijn adres. Zou dit de goedkeuring hebben van de hooggeplaatste persoon, of ziet hij in mij een dito die hem uit die kelder kan verlossen, en heeft hij daarom zelf dit initiatief ontplooid?
Ayman en zijn vrouw bezocht in hun woning te Shubra. Of liever, in het kleine flatje van zijn schoonouders, bij wie ze inwonen onder ongelooflijke omstandigheden. Drie kamertjes en een vestibule. Eén vertrekje is ingericht als salon: toch nog tien keurige stoeltjes staan daar langs de wanden, afgewisseld met popperige gueridons met gouden randjes. Een kamer wordt geheel gevuld door een klassiek, groot tweepersoonsbed: daar slapen de schoonouders. Het bed moet wel zo groot zijn, want zij zijn zelf ook enorm. Hier hangt ook de televisie, en schoonmama trekt zich er terug als er herenbezoek is. Het andere kamertje wordt bevolkt door het jonge paar. Zij hebben uitschuifbedden en een klein zitje. De wieg staat voorlopig op een kast. Eten deden we in de vestibule, aan uitklapbaar kampeermeubilair. Een keuken en een badruimte maken de woning compleet. Maar wat een genegenheid, wat een inschikkelijkheid, en wat een properheid en zorg worden er aan dit interieur besteed. De ouders behoren tot de nette middenklasse zonder geld, maar met veel traditie en goede manieren; door hun natuurlijke waardigheid brengen zij hier iets aan van grandeur. Dit zijn ook mensen die lezen. De meeste boeken zijn voor hen te duur, maar wel staat die prachtige Iqra’-reeks volledig in de kast, die in de jaren veertig juist voor dit publiek ontworpen moet zijn, dat nog net 5 pt kon en wilde betalen voor een echt goed boek. Vader mopperde echter dat de kwaliteit de laatste jaren sterk terugliep.
Fatma, Aymans vrouw, is heel aardig en modern. Zij is ook medewerkster aan een tijdschrift. Ze peinst er gelukkig niet over, zich bij haar moeder terug te trekken omdat ik er ben. Het is prettig, met een ontwikkelde vrouw te praten; ik ken er hier maar zo weinig. Ze wil na de bevalling blijven werken. De werkdag duurt hier niet zo lang, en mama wil graag op het kind passen.
Ayman is thuis wel een royale woning gewend geweest, maar zijn ouders wonen buiten de stad. Grootmoeder is dood en haar woning in Gizeh schijnt op de een of andere manier aan de familie ontfutseld te zijn. Ze hebben best wat geld, maar zelfs dan is het vinden van een flat in het centrum vrijwel onmogelijk. De moeilijkheid is, dat Fatma haar baan beslist niet kwijt wil en haar moeder niet meer kan oppassen als ze ergens ver weg gaan wonen. Een onoplosbaar probleem.
Mijn ongehuwde staat wekt zoals altijd verwondering. Als je toch het geld hebt…. Op grond van mijn kennelijke rijkdom nam men aan dat ik wel regelmatig in nachtclubs te vinden zou zijn, en Ayman presteerde het, met het aplomb van een gehuwde man, een bezorgde waarschuwing te laten horen voor de valstrikken waarin een jongeling kan lopen. Het deed een beetje denken aan het boekje van een zekere Kâmil weet-niet-meer, dat hij vroeger van zijn vader had gekregen bij wijze van voorlichting, en dat ik ook ademloos heb gespeld. Geen woord over sex kwam daarin voor, maar wel alles over het wispelturige en arglistige karakter van de vrouw, die met haar toverkunsten koene knapen verzwakt en een prooi maakt voor de lasteraars. Maar wie is er nu ingetrapt, hij of ik? Ik geef het op, het leven in Europa uit te leggen; ze moeten maar eens komen kijken.
Waar had ik moeten slapen als ik hier was komen logeren? Waarschijnlijk op een matras in de salon. Toch zou ik hier welkom zijn geweest, dat weet ik zeker.
In een boekwinkel enige cassettebandjes gekocht met hoorspelen in klassiek Arabisch, gemaakt door de Egyptische schoolradio. Een goede vondst, want deze kunnen bruikbaar zijn voor het onderwijs in Nederland. De winkelier zei dat hij de boekjes met de bijbehorende teksten niet verkocht, omdat die werden uitgegeven door het ministerie van Onderwijs. Het adres van de fabrikant van de bandjes stond op de doosjes. Omdat het niet ver was, en de tijd gunstig, besloot ik daar even binnen te lopen. Een grappig bezoek aan een klein kantoor van een particuliere ondernemer. Zo’n kantoor ziet er heel anders uit dan dat van een overheidsinstelling: hier was alles chroom en knerpend skai. De directeur begon dadelijk gewichtige boodschappen door te geven door een inter-
com; de secretaresse werd nog even vertoond en een knecht bracht een kopje koffie. Een beetje teleurgesteld was hij wel toen er van mijn kant geen reuzenorder volgde. De boekjes kon hij leveren voor de belachelijke prijs van £E 10 per stuk. Zaken zijn zaken, nietwaar, maar voor een boekje dat 40 pt behoort te kosten…; welnu, na enig gehakketak verwees hij mij toch naar een depot van het ministerie van Onderwijs, waar die boekjes thuis hoorden. Ik kreeg echt zin in weer een depot en verdwaalde dus in de buurt van het opgegeven adres, helemaal op Roda. Daar waren voornamelijk vervallen villa’s te zien, die zonder twijfel binnenkort door wolkenkrabbers vervangen zullen worden. Een belendend tankstation verzekerde echter dat in een van de villa’s de inspectie van Onderwijs gevestigd was; en inderdaad, deze verwees mij naar haar souterrain, waar tussen diverse kleine burelen ook enige appartementen voor het personeel waren uitgespaard. Ik raakte in gesprek met de bewoners; het werd erg gezellig en er was ook iemand die begreep wat ik wenste. Er werd een krocht geopend waar ik zelf uit allerlei bestofte spullen mocht zoeken wat ik nodig had. Men bood spontaan een quantumkorting aan, er werd een weelderige factuur in veelvoud geschreven en op een strijkplank die daar stond werd de waar verpakt in de eindexamenwerkstukken van de school voor calligrafie.
Na deze bevredigende transactie was de dag voorbij en moest ik in bad. Zo kom je nog eens ergens, ja, zo is Egypte heel genoeglijk. Jammer dat die man £ 10 vroeg, dat werpt een smet op de dag; hoewel, als hij 80 pt had gevraagd was het pijnlijker geweest. Door een absurd bedrag te vragen gaf hij alleen maar te kennen dat hij zijn exemplaren niet kwijt wilde.
Uit een oogpunt van efficiëntie was dit geen goede dag. Niet dat het hindert; ik ben hier maar voor de aardigheid en hoef gelukkig niet te werken. Wél erg is, dat de inefficiëntie geheel van mijn kant kwam. Want ik had natuurlijk meteen naar Faggâla moeten gaan, naar de winkeltjes waar de schooljeugd haar boeken kan aanschaffen. Waarom kom ik daar nu pas op? Dat is het effect van het klimaat en het geraas op mij: het denken wordt zo stroperig. Nee, eigenlijk is het nog erger: een eenvoudig probleempje als het verwerven van een paar schoolboekjes moet je niet oplos-
sen door na te denken, maar door te praten. Egypte draait immers op voortdurende, terloopse mondelinge uitwisseling van informatie: bouw een circuit op, drink veel thee, en praten, praten maar. Je hoeft het café misschien niet eens uit; mogelijk had iemand die toch de kant van Faggâla opging die dingen wel even willen meenemen. En zo niet vandaag, dan toch zeker volgende week. Of nee, hier had ik nu een van de doctorandussen van Cultuur voor moeten spannen! Maar als eenzelvige Nederlander valt het mij zwaar, met sociale spelletjes mee te doen.
De vader van Nihal blijkt een pasja te zijn. Dat moet hij vroeger al geweest zijn, maar tijdens de revolutie was het raadzaam, dat niet aan de grote klok te hangen. Rijk was hij altijd gebleven, want hij had Nihal een auto gegeven om mee naar de universiteit te rijden. Die twintig minuten lopen waren natuurlijk onoverkomelijk voor een jongedame van stand, en de bus… quelle horreur! Verder mocht ze nooit ergens heen met dat ding. Die strenge bewaking van de maagdelijkheid heeft niet verhinderd dat ze ongetrouwd is gebleven; vreemd eigenlijk, op haar dertigste. Was er dan geen jonge rijkaard geweest? en ze had toch niet van hem hoeven houden?
Ik had het genoegen, haar in de ouderlijke woning te bezoeken. Het was schitterend. Een onaanzienlijk huizenblok met Nijlzicht, waarschijnlijk in zijn geheel eigendom van de familie – huizen waren tijdens de revolutie het middel om rijk te blijven -, waarin een soort schuilpaleis was uitgehakt en volledig in stijl ingericht. Nu het kapitalisme terug is, is pronken wel weer toegestaan. De titels zijn nooit heringevoerd; dat mijnheer pasja is werd duidelijk uit het gevlei en gefleem van de heuse hoveling die hij erop na hield. Een beroep dat toch niet uitgestorven blijkt te zijn. De revolutie was aan Z. Exc. niet besteed geweest. Klagelijk zei hij, dat er zo moeilijk aan arbeiders was te komen en dat de Egyptische boeren zo buitengewoon verwend waren en te beroerd om te leren werken. Maar Nihal liet ook merken dat zij niet van de straat was: de teleurgang van Europa was volgens haar geheel te wijten aan de vakbonden aldaar.
Nihal werkt, en wel op het ministerie van Telecommunicatie. (Zij zou Samir aan een telefoon kunnen helpen, en anders haar vader wel.) Financieel levert een baan bij de overheid niets op, tenminste niet gemeten aan
het zakgeld dat zij van haar vader krijgt. Zou zij soms een vrouw zijn zoals het rijke meisje uit Inâyât al-Zayyât’s roman al-Hubb wal-samt (De liefde en het zwijgen), dat haar vader vroeg of ze mocht gaan werken omdat ze zich ‘zo leeg’ voelde en de gezelligheid in de club (waarschijnlijk de Gezira Club) haar niet meer beviel? De vader weigerde eerst, ‘omdat dat minderwaardig is in onze stand’, maar gaf tenslotte zijn toestemming op doktersadvies. En daar ging ze, per auto met chauffeur, om in een eenvoudige kantoorbetrekking evenveel te gaan verdienen als haar chauffeur.
Ik ken Nihal niet goed genoeg om haar naar deze dingen te durven vragen. Natuurlijk hoeft ze van mij niet te trouwen. Maar het leven van een ongehuwde vrouw moet in Egypte zeer hard zijn. Materieel is er in haar geval geen probleem, maar sociaal wel. Zou zij het leuk vinden, bij haar ouders te blijven wonen? Een vrouw alleen op een flatje, dat kan hier vast niet. En met wie moet ze omgaan? Al haar vriendinnen denken natuurlijk alleen aan mannie en de kinderen. Als ik haar eens uitnodigde om in de stad te gaan eten? Maar daar komt waarschijnlijk ellende van en het wekt bij haar misschien ook een verkeerde indruk. Bovendien ben ik van te lage stand en ook doodgewoon te arm.
‘Een rijke stinker als jij moet maar een taxi nemen, en niet een plaats in de bus bezet houden.’ Zo werd mij op zakelijke toon, maar met een koude haat aan het verstand gebracht door een jongeman in een van Caïro’s bomvolle autobussen, waarin ik inderdaad een staanplaats van twintig bij dertig bezette. Ik schrok een beetje van dit soort koele agressie, die ik van Egypte nog niet kende. Men is meestal heel vriendelijk tegen mij, een enkele keer ongecontroleerd woedend en dikwijls ook gestileerd boos wanneer de beleefdheid dat eist.
De jongen had wel gelijk: de bussen zijn vol, te vol, terwijl ik onmetelijk welgesteld ben en dus heel goed enkele malen per dag wat kwartjes voor een taxi kan neertellen. Maar per taxi reizen is zo onpractisch. Er is moeilijk aan te komen, en dan is er dat gelazerstraal met de chauffeur die, als hij een blonde kop ziet, meteen een fortuin verlangt. Ik ken de prijzen van de ritten wel, maar de bewijslast rust altijd op mij; gisteren heb ik nog moeten aantonen dat het geen spitsuur was, dat er dus geen file was en de
rit niet extra duur hoefde te zijn. Dikwijls moet je de chauffeur ook nog de weg uitleggen, en verder is er conversatiedwang: waar je vandaan komt, hoe dat nou zo gekomen is dat je Arabisch spreekt, of er in Nederland ook moslims zijn en of de meiden lekker zijn in Egypte. Een taxi heb je zelden alleen: meestal zitten er al passagiers in, die eerst naar Embaba gebracht moeten worden. Of er zitten juist geen andere mensen in en de chauffeur neemt stilzwijgend aan dat je de wagen voor alleengebruik wilt huren, tegen een dienovereenkomstige prijs.
De bus heeft het nadeel, vrijwel altijd overvol te zijn. Maar het sardientjesgevoel went, en er zijn ook duurdere bussen, waarin je vaak kunt zitten. Achter mijn huis is het plein waar de meeste bussen hun eindpunt hebben. Ze vertrekken om de paar minuten, rijden hard en hebben weinig haltes. Met een beetje geluk tref je een wat uitgewoonde wagen waarvan de electrische deuren kapot zijn, zodat je eruit kunt springen precies bij het gebouw waar je wilde wezen. Als student sprong ik ook ín rijdende bussen, maar dat durf ik niet meer. Ja, uit die tijd dateert mijn vertrouwdheid met de Caireense buslijnen, want met mijn beurs had ik een kortingskaart gekregen die het recht gaf voor half geld in de tweede klas van bussen, trolleys en trams te reizen. Een ritje kostte dan twee cent. Mijn jaargenoten vonden het heel solidair dat ik met hen meereisde; maar zij wisten niet dat ik, als ik alleen was, toch de eerste klas nam, voor zes centen. Het klasseverschil is nu afgeschaft; het enige verschil was al sedert jaren dat het in de eerste klas naar after shave rook.
Een volle bus is overigens de aangewezen plaats om een diepe eerbied op te vatten voor de bewoners van deze stad. Onder bijna niet meer menselijke omstandigheden slagen zij erin, een grote soepelheid en wellevendheid aan de dag te leggen – en dat soms vier maal per dag, als ze twee slechtbetaalde banen hebben.
Op het punt van soepelheid leg ik het af tegen mijn medepassagiers. Al te vaak lukt het mij niet, ongemerkt in de richting van de uitgang te bewegen als de tijd van uitstappen daar is. De Cairenen weten zich precies op het juiste moment naar buiten te laten persen. De kampioen lenigheid is de conducteur, de kumsari. Met zijn potlood tikt hij op zijn kaartjesboekje, kwinkslagen makend – hât il-ginehât ya bashawât -, en vol ontferming als
een reiziger niet kan betalen die toch zo nodig naar zijn zieke moeder in Sayyida Zaynab moet, naar hij beweert. Nu eens maakt hij zich hoog en dun, dan weer schiet hij als een onderzeeër onder een oksel door, en dat de hele dag lang.
Wat minder vol met het zijn voor de negotie van de verkopertjes: kleine jongens, die daarvoor de basisschool verzuimen. Zij komen de bus in met een doosje kammetjes, kauwgum, lucifers of wat dan ook; daarvan leggen zij een exemplaar op de knie van iedere passagier die zit, waarbij zij luid reclame maken. Wie het op zicht gegeven artikel toevallig kan gebruiken, stopt het in zijn mond of zak en betaalt het jongetje een paar piasters als het zijn tweede ronde doet om af te rekenen en de niet aangeraakte goederen weer op te halen.
Er valt in deze bussen allicht eens een onvertogen woord en er wordt onvermijdelijk geduwd, getrokken en gepord, maar men schikt ook gemakkelijk in of neemt tassen of pakjes van een ander op schoot; over het algemeen heerst er een wellevendheid die het ritje tot een menselijker aangelegenheid maakt dan dat in zo’n lugubere Amsterdamse tram, die bovendien niet opschiet.
Waarom word ik in de Randstad Holland bijna krankzinnig van de volte en het lawaai, terwijl ik de uitzinnige kermistent Caïro heel goed verdraag en zelfs prettig vind?
Er zijn enige in het oog lopende algemene verschillen tussen beide steden. In Caïro word je op straat altijd omgeven door een massa, maar die vormt een geheimzinnig geheel, organisch bijna; alle delen zijn op elkaar afgestemd en bewegen soepel. Als je erin meedraait geeft dat een gevoel van beschutting, van een warme omhelzing, zelfs van efficiëntie in de voortbeweging. In Nederland zijn alleen massa’s in winkelstraten, en ‘s zomers op strandpromenades. Maar die lijken te bestaan uit enkelingen, of uit groepjes enkelingen; ze horen niet bij elkaar en lopen elkaar akelig in de weg. Je voelt je er nooit in opgenomen, alleen maar gehinderd, en zoekt snel een rustiger plekje. Een organische massa heb je daar misschien alleen bij een grote demonstratie; maar dan moet je tegen kernraketten zijn. Anderzijds loop je daar ook nooit alleen in een straat, een park of een
zogenaamd natuurgebied; altijd zijn er minstens nog tien mensen, die geen aanstoot geven en natuurlijk het recht hebben om daar te zijn, maar die toch een gek makend verlangen wekken naar een rustig gehucht.
Ook het lawaai is hier van andere aard. Er is voortdurend het geraas van een zeer grote stad, maar daar is beter mee te leven dan met de toestand thuis, waar eigenlijk stilte heerst, die echter bij voortduring wordt onderbroken door afzonderlijke auto’s, brommers, stereo’s, grasmaaiers, bulldozers, motorzagen, honden, doortrekkers, klompen op de trap, buren die een oerschreeuw-therapie doen en noem maar op. In Caïro zijn de huizen niet gehorig; ook bezit bijna niemand een versterker. De grootste herrieschoppers zijn de moskeeën. Zij hebben goede Japanse apparatuur en de oproep tot het gebed klinkt dus ellendig hard, en vervormd bovendien, want het toestel is verkeerd afgesteld en de moëddzin heeft te dicht bij de microfoon gestaan. Maar als je niet bij een minaret gaat wonen heb je daar geen last van.
Belangrijker is misschien het verschil in mijn eigen situatie in beide steden. In Caïro heb ik – door toeval, het is waar – altijd veilig gewoond. Nooit is een van mijn kamers door lawaai overvallen geweest, terwijl ik mij in Nederland altijd acoustisch bedreigd voel; ieder ogenblik kunnen daar immers weer het geschetter en geronk de kamer indringen, als tekenen der tijden. Ik kan meer van de wereld verdragen als er één veilig hol is.
Iedereen zegt dat Caïro niet te harden is. Dat ik het er goed uithoud zal toch, meer dan met het bovenstaande, te maken hebben met het feit dat ik er op bezoek ben en niet woon. Het is het buitenland-gevoel, dat zelfs al in België optreedt. Daar lijken ook de mensen dadelijk aardiger, de huizen mooier en het eten lekkerder. Hoe lang moet je ergens zijn voordatje de schellen van de ogen vallen? Of houdt het meer verband met de intentie waarmee je ergens heengaat? Ergens gaan wonen, dat zou je niet moeten doen. Maar in mijn verblinding van dit ogenblik zou ik zo in Caïro willen blijven.
Het verlangen naar ‘het buitenland’ is een kinderlijke vorm van de behoefte aan een andere wereld. Het ongeluk is, waar je gedoemd bent te zijn. Klassieke manieren om aan de ongenietbare wereld te ontkomen zijn
het geloof in een latere wereld, waar je deo volente terechtkomt na een korte wijle lijdens, of, voor de heidenen, het zelf verzinnen van een wereld vol zuivere ideeën, gesteund door de overtuiging dat dát de eigenlijke wereld is, en dit ondermaanse niet meer dan een boze droom. Het verlangen naar een buitenland is een onvolgroeid geloof. Het ongelukkige kind dat ik was wilde naar Java, om daar iedere avond naar de gamelan te luisteren en mooie prinsessen te zien dansen. Op mijn reis naar dat niet bestaande Java heeft het lot, niet zonder gevoel voor humor, mij aan de grond laten lopen in Caïro.
Al zal het dus zelfbedrog zijn dat ik hier wil wonen, er zijn misschien toch enige werkelijke voordelen aan Caïro. Het klimaat hier zorgt voor een voortdurend lichamelijk welbevinden. Het geraas verdooft de oren, dempt het bewustzijn en verzacht eventuele pijn. Egypte heeft ook geloof in de toekomst. Het is natuurlijk een rampland, en aan die toekomst zal driekwart van de bevolking geen deel hebben, maar toch: er is leven, groei, hoop. Dit is een ontwikkelingsland en geen aftakelingsland. Dat geeft een kick.