Yannis Kiourtsakis
Bij wijze van roman. Het zelfde en het andere
Je moet dezelfde dingen op een andere manier zeggen: niet om jezelf te herhalen, maar juist om het andere te zeggen – het andere dat genesteld is in het zelfde, omdat niets ooit ongewijzigd herhaald wordt, omdat alles in dit leven onuitputtelijk is.
Je moet op een andere manier spreken: niet om origineel te zijn, maar juist om hetzelfde op een betere manier te zeggen, om hetzelfde van dichterbij te benaderen – het enige dat je tracht te zeggen sinds je schrijft, sinds je bestaat, in de wetenschap dat je het nooit helemaal zult kunnen zeggen: jou in de wereld – deze wereld in jou.
Met twee lijven, één gezicht
Zondag, 21 december 1986
Vanochtend toen ik over de berghelling van Ekali naar boven liep, dacht ik aan de boeken die ik heb geschreven en aan het boek dat ik wíl schrijven – dat ik dunkt me altíjd al wilde schrijven -, maar waar ik nog niet het leven aan geschonken heb. Want wat we doen is bijna altijd iets anders dan wat we wíllen doen – en het verstrijken van de tijd heeft mij die les maar al te goed geleerd: terwijl ik van kind af romans, gedichten, een dagboek heb willen schrijven, heb ik tot op heden, op mijn vijfenveertigste, alleen nog maar een páár studies voltooid, en die staan, hoezeer ook getekend door mijn persoonlijk avontuur, hoe dan ook mijlenver af van mijn jeugdige voornemens. Ik dacht aan al mijn vruchteloze strijd en mijn opgegeven pogingen; de duizenden volgekrabbelde bladzijden die ik heb verscheurd of ergens onder in een la weggestopt; mijn moeite om mij uit te drukken; de soms ongelooflijke hoeveelheid tijd die ik nodig heb om één kleine zin op papier te krijgen. Ik dacht aan de jaren die heengegaan zijn en aan mijn leven dat voorbijgaat zonder duidelijk zijn eigen spoor na te laten op deze papieren waarop ik het maar blijf verspillen.
Het was een heldere, stralende ochtend en ik liep onder dezelfde den-
nenbomen en over dezelfde paden waar ik als kind met mijn ouders liep op zondagen in de winter wanneer de zon scheen; zelfde krachtige geuren van mastiekbomen, dennennaalden en vochtige grond; zelfde kristalhelder decemberlicht, een glorieus en tegelijk teder en onzegbaar vertrouwd licht. Aan de overkant de Parnitha, even vlakbij en nieuw als toen – als bij de eerste dageraad van de wereld…
En plotseling scheurde het ondoordringbaar gaas tussen heden en verleden open voor mij. Ik voelde dat dit licht in één keer het weefsel van de tijd had opgelost, elke horizon had doorboord en mijn vroeger leven weer voor mijn ogen bracht; dat al het voorbije tot dít ogenblik geworden was en mijn ouders – al jaren dood – zich weer hier bevonden, naast mij, in mij: onzichtbaar en toch zo onvoorstelbaar aanwezig in deze geuren, in dit licht, in dit onbevlekte blauw dat door mijn lichaam met alle kracht van zijn herinnering werd opgezogen. Ik hoorde hun bloed in mijn aderen en, onscheidbaar daarvan, het bloed van Charis – van mijn broer die op zijn zesentwintigste aan zijn eind gekomen is. Ja, ik voelde dat andere bloed kloppen in mijn eigen bloed en mijn dode broer tot leven komen in mijn bloed, net zoals ik het licht van de hemel in de duisternis van mijn lichaam voelde binnenstromen en het overspoelen. En het was of ik van binnen uit mijzelf aanschouwde – deze onbekende die ik ‘ik’ noem.
‘Want ík ben Charis’: deze zin flitste door mijn brein als om een menigte gedachten te laten kristalliseren die mij van oudsher achtervolgen – en die niet losstaan van mijn nog ongeboren boek.
vertaling Hero Hokwerda