Zes dagen onbedachtzaamheid kan maken dat men eeuwig schreit
Op drie april ging ik met Abbie naar de film ‘Mondo Cane’ in Tuschinski. Iemand had me twee dagen ervoor verteld dat in deze Italiaanse film allerlei vreemde zaken uit het menselijke leven op onbarmhartige wijze vertoond warden, en ik had hem geloofd. We wachtten bij de halte van lijn vier op de hoek van de Albert Cuyp. Daar staat een fruitkraam. In de tien minuten wachten hoorden we twintig kopende vrouwen vragen: ‘zijn dié goed?’, wijzend op een van de kistjes appelen, sinaasappelen, mandarijnen en clementines. Toevallig bleken ze steeds goed te zijn. Bij de halte hadden zich nu een dertigtal mensen verzameld die ik niet beschrijf, omdat ik toen nog niet wist dat dat nodig zou worden. Beste mensen waarschijnlijk, maar op een enkele na, toch niet om mee te trachten een minimaal gezamenlijk lichaamsoppervlak te bereiken (zoals men vrijen wel eens definieert). Maar een ogenblik later (de lente? hondsdolheid?) was dat precies wat er gebeurde. Vijf mensenlichamen drukten zich tegen mij aan. Met enkelen stond ik in houdingen die je in horizontale uitvoering onmiddellijk voor de rechtbank zouden brengen. Toen er een zijn tong in de andere mondhoek deed, ging ik bijna knock-out. We stonden zo dicht bij elkaar, dat ik begreep waarom ze bij sardientjes altijd olie doen, Daar kan niets meer bij, denk je dan, maar bij de volgende halte kwamen er nog veertig binnen. Op het Rembrandtsplein stapten we uit. Hier had zich in de ijzige koude een aantal personen beschikbaar gesteld om onder hangende gashaarden te gaan zitten. We liepen de ILA boekwinkel in. Daar lag Okke Jagers ‘Het eeuwige leven’ waar op bladzij 50 te lezen staat dat Prinses Wilhelmina net te laat stierf om nog Sinterklaas in de hemel te kunnen vieren. Ik wilde het Handelsblad kopen, maar vond alleen het exemplaar dat voor de Mexicaanse president bestemd was, in het Spaans gedrukt. We passeren Nöggerath, wiens raad men al jaren in de wind slaat en komen bij Tuschinsky. De juffrouw aan de kassa daar heeft een jute zak vol dubbeltjes tussen
haar benen staan. Als je, zoals ik, twee frontbalcon neemt voor drie gulden en met twee rijksdaalders betaalt krijg je twintig dubbeltjes terug. Het is zo lastig om die van het spekgladde marmer op te pakken, dat je er meestal eentje laat liggen voor wat men ‘portier’ noemt. Dit is een goedgebouwde heer van 55 jaar in een mooi uniform. Zijn ouders hebben hem met liefde, maar toch ook harde hand, opgevoed. Hij doorliep met goed gevolg diverse scholen, is gehuwd en kiesgerechtigd. Zijn levenstaak is het naast het loket staan om zo nu en dan het dubbeltje op te rapen, dat hij dan met een onzichtbare beweging weer in die jute zak werpt.
Na al deze vreemde gebeurtenissen in de juiste stemming gekomen voor een film die ons de vreemde gedragingen der mensen zou vertonen, stormden we de trappen op. De film was al begonnen. Een twintigjarig meisje bracht volgens het in Nederlands gesproken commentaar een ‘werkbezoek’ aan de provincie Limburg. Men ziet haar met allerlei vreemde heren een zaal binnengaan, waar jongetjes aan het pingpongen zijn. Het meisje glimlacht ze toe. De jongens glimlachen niet terug. Dan stapt ze in een heel kort treintje, waar ze de enige passagier is, met zo’n zestig man personeel. Terwijl ze zich in het pluche zit dood te schamen horen we de commentator zeggen ‘de prinses had zichtbaar plezier in het aanschouwen van de nijvere mijnwerkers, die met hun nuttige arbeid deze provincie tot een voor onze economie zeer belangrijke stempelen’. Maar de hoofdfilm moest nog beginnen. Hij was in kleuren en een bittere tegenvaller. De vriend die het had aangeraden behoorde kennelijk tot het slag dat 364 dagen van het jaar te vertrouwen is, om zich op de eerste april uit te leven. Je zag allerlei zoetsappige opnamen van het leven van allerlei oninteressante mensen. Even werd het een ‘onbarmhartige film’ toen we een groepje gezonde inwoners van Australisch Nieuwe Guinea de monden wijd zagen opensperren waarna een blanke (het leek me een vent in een jurk) kleine witte papiertjes op hun tong legde. Dat was wel even schokkend. En dan maar verbaasd zijn als ze daar eens in opstand komen. Maar verder was het grauwe verveling. Gelukkig ontdekte ik ineens dat voor ons het echtpaar Frielinghues zat, van wie ik gedurende de verschrikkelijke decembermaand van 1962 voor f 125 een zolderkamer had gehuurd.
Als je ergens zou lezen dat er mensen bestaan met eigenschappen als dit echtpaar, zou je het niet geloven, zodat ik die eigenschappen maar ongenoemd laat. Het kwam er op neer dat ik geregeld met hulp van een deurwaarder (De Jong van de Ceintuurbaan, een hele goede) de toegang tot mijn bed moest forceren, en ‘s nachts in het donker moest worstelen met de heer Frielinghues (hij was in pyama. Mijn tactiek was de keuken te bereiken, zodat Mevrouw uit angst voor haar pannetjes de strijd liet ophouden). Alles wat op de kamer verplaatsbaar was, werd voortdurend verplaatst, zodat ik tenslotte m’n paperassen met punaises moest vastprikken.
Heeft u ooit bedacht op welke manieren je mensen, die voor je in een bioscoop zitten, kunt pesten? Dat was de vraag die ik de autoriteiten op dit gebied, mijn voorburen, stelde. Ze verlieten de zaal.
‘Mondo Cane’ was uit en we gingen zoeken naar zaken die een Italiaanse cameraman, die echt onbarmhartig de ‘wrede realiteit’ wou filmen, zou kunnen gebruiken. Abbie had in Readers Digest gelezen dat ze in Holland altijd de gordijnen open laten, zodat je het hele huiselijk leven kunt zien. We liepen over de burgwallen naar het Centraal Station maar helaas, bijna alle gordijnen waren strak dichtgetrokken. Alleen achter een enkel raam zat een vrouw op haar mans thuiskomst te wachten. Op het station liepen we naar de oude mannen die daar op banken de nacht doorbrengen. Ook dat werd een desillusie. Een van hen had de N.R.C. (van 3 april) en las zijn mededaklozen voor:
Financiële bijstand van armlastigen wordt een rechtsplicht van de overheid. Slechts de s.g. ds Mieras kon zich niet in het principe van de bijstandswet vinden. Hij vreesde dat veel leden van de kerk voor de wereldse bezoekingen zouden bezwijken door zich af te keren van de Goddelijke instellingen. Bovendien was zijn bezwaar dat er teveel is uitgegaan van de rechten van de mens en niet van de universele genade en de goedheid Gods.
Het groepje daklozen vertrok hierop in een taxi naar het gemeentehuis.
Nu zou ik iets willen vertellen dat die gedenkwaardige derde april besloot, en dat ik wel eens verfilmd zou willen
zien, maar ik bedenk me dat deze rubriek verschijnt in een blad waar het bestaan van de zgnmde heteroseksuele liefde slechts met vage hints mag worden aangeduid. Dat is hierbij gebeurd.
Hugo Brandt Corstius