[p. 461]
Zes gedichten
Bernardo Ashetu
Slangehout
Wat er tussen ons is geweest,
‘t is niet meer dan ik kan
vertellen. ‘t is slecht en het is
nooit goed geweest, een glad stuk
slangehout dat slecht past bij
innige bloemen. Toch ben je wel zacht
geweest, zacht voor mij als een vroege
morgen waarin ik lui en rekkend en
warm ontwaak onder koele tropische
planten. En je bent bloedwarm geweest
ofschoon je ook slecht bent geweest met
een stille, puntige voldoening.
[p. 462]
Indianen
Vader zeg mij,
duurde de winter lang?
Neen, mijn zoon,
want te veel indianen
waren bij de zon
die handelde uit afweer
en haar stralen verdubbelde.
[p. 463]
Niets
Ach,
vandaag
was er niets
op de berg,
zelfs geen snipper
van een vod.
Daarom bevind ik
mij hier op de
hoge toren bij de
gepolijste vlaggestok. –
En ik hijs de vlag
en ik strijk de vlag
en hijs de vlag
en strijk de vlag.
En ik woeker met
haar kleuren.
[p. 464]
Niets meer
Er is niets meer in Levroen,
niets meer
zelfs in de abstracte school.
Geen dokter meer
die met helm op tegen tropen-
zon door modder naar de
zieken gaat,
geen vis meer met grote
verbaasde ogen in ‘t treurige
water van een donkere kreek.
Niets meer in Levroen,
geen vervallen huis, geen
maanlicht meer, geen tovenaar
ooit meer op pad.
[p. 465]
Zand
Een waas voor de ogen
terwijl zand meer zand wordt,
niets dan zand nog zichtbaar is.
En het spinnen van de dood in de laatste oase.
[p. 466]
Weemoedig
Het was in deze winter dat
de neger met z’n lange rode
mond mij zijn bananen aanbood.
De barre besneeuwde weg waarop
hij eindeloos voortsjokte, had
hij volgestrooid met miljoenen
blokjes ananas. En toen ik
hem betaalde met een schitterend
stukje tropenzon, lachte hij zacht
en zeer weemoedig.