Nog een vertaling, van weer een kort gedicht. Dit is van de Duitse dichter Robert Gernhardt:
BEKENTENIS
Ik lijd heel erg aan faalangst,
vooral wanneer ik dicht.
Door deze angst
zag menig rijm het licht niet.
ROBERT GERNHARDT
Nog een vertaling, van weer een kort gedicht. Dit is van de Duitse dichter Robert Gernhardt:
BEKENTENIS
Ik lijd heel erg aan faalangst,
vooral wanneer ik dicht.
Door deze angst
zag menig rijm het licht niet.
ROBERT GERNHARDT
Mij was een paard beloofd,
maar wat ik kreeg was een staart –
met daaraan vast een bijna dood paard.
PALLADAS
(Grieks dichter, 360-430 na Chr.)
In 1610 stuurde Galileo Galilei een brief naar Leonardo Donato, de doge van Venetië. Hij wilde hem vertellen over de vier ‘sterren’ die hij met zijn nieuwe kijkinstrument dicht bij Jupiter had ontdekt. Hij voegde schetsjes van zijn waarnemingen toe. Daar zien we ze dan voor het eerst in de geschiedenis verschijnen, op papier: een ontroerend tekeningetje van een wagenwieltje (dat is Jupiter) en daarnaast, in verschillende constellaties, vier kruisjes. Dat zijn de nieuwe ‘sterren’. Wij noemen ze nu manen.
Het is een belangrijk moment in de geschiedenis van de wetenschap, mogelijk gemaakt door deze belangrijke nieuwe uitvinding. Maar eerst begint Galileo Galilei over het allerbelangrijkste:
“Ik verzeker U dat deze nieuwe uitvinding een groot geheim zal blijven. Ik zal haar alleen aan Uwe Hoogheid tonen. De verkijker is gemaakt om uiterst nauwkeurig afstanden te bestuderen. Deze verkijker heeft het voordeel dat hij de schepen van de vijand kan ontdekken twee uur voordat zij met het blote oog kunnen worden gezien en zo al het aantal en de soort schepen kan onderscheiden en hun sterkte beoordelen en klaar zijn om ze te achtervolgen, tegen ze te vechten of ze te ontvluchten; of, in het open veld, alle kleinigheden te zien en elke beweging en voorbereiding al te onderscheiden.”
First things first. Dat van die sterren, of manen, die nog nooit iemand heeft gezien is mooi – maar nu eerst even over het praktisch nut: de nieuwe vinding is verdomd interessant met het oog op de oorlogsvoering. Als jij je vijand twee uur eerder kan zien dan hij jou, dan is de kans dat jij de slag gaat winnen veel groter. Gaan we daarna wel lekker achterover leunen – en ’s avonds een beetje naar de sterren en de planeten kijken door dat nieuwe kijkding.
Zo nam Ida Gerhardt (83 jaar) afscheid van haar stervende zus Mia (70 jaar):
Gisterenmiddag hebben we elkaar nog telefonisch gesproken. Toen vroeg ze nog: “Zus, hoe lang kan het nog duren? Ik kom al veertien dagen niet meer uit mijn bed, eet alleen nog wat soep.” Wat moest ik zeggen? “Zus, als dit dan misschien ons laatste gesprek is, dan is het ook voor het laatst geweest dat ik ‘Met Gerhardt’ heb gehoord. Dan zeggen wij nog eenmaal ‘Met Gerhardt’”, stelde Mia voor. En Mia zei: “Met Gerhardt” en ik “Met Gerhardt, lieve zus” en herhaalde toen nogmaals het onsterfelijke “Gerhardt”, waarop wij vervolgens de hoorn op de haak legden.
(Ad ten Bosch, Gebroken lied. Een vriendschap met Ida Gerhardt.)
Ik heb een Engelse vertaling gemaakt van het gedicht ‘De Mus’ van Jan Hanlo:
THE SPARROW
Chirpy chirpy – cheep cheep
chirpy chirpy – cheep cheep
chirpy chirpy – cheep cheep
Chirp
Hier volgt de originele tekst:
DE MUS
Tjielp tjielp – tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp – tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp
Tjielp
etc.
De tekst van de vertaling komt toevallig woordelijk overeen met de tekst van het refrein van de zomerhit ‘Chirpy Chirpy, Cheep Cheep’ (1971) van de Schotse groep Middle of the Road. Van de oorspronkelijke tekst van Jan Hanlo bestaat ook een gezongen versie, door Tom America (1997).
“Zo te horen slaap jij met je iPhone onder je kussen” zei Ruud. Ik had hem verteld over de vele handige mogelijkheden van het apparaat. Hij draaide zich weg, om met iemand anders te gaan praten. “Nou”, riep ik, “niet ónder mijn kussen, maar wel náást mijn kussen. Kijk maar.” Ik trok hem aan zijn schouder terug en dwong hem mijn Sleep Cycle Applicatie te bekijken.
Sleep Cycle is een programma (€ 0,79) dat de hele nacht kijkt hoe ik slaap. De volgende morgen vertelt het mij dan hoe ik geslapen heb, met een fijn grafiekje van het in slaap vallen, de droomslaap, de uren lichte slaap, de uren diepe slaap, de afwisseling daartussen en het uiteindelijke ontwaken.
Ruud was niet echt geïnteresseerd, maar ik wel. Ik wilde hem graag vertellen dat Sleep Cycle gebruik maakt van de gevoelige accelerometer van de iPhone. Sleep Cycle meet mijn nachtelijke bewegingen via de door mij veroorzaakte matrastrillingen en stelt aan de hand daarvan vast of ik in lichte of in diepe slaap ben. Daartoe hoeft de iPhone alleen maar in de bovenhoek van het bed te worden gelegd, op de matras. “Dus niet onder het dekbed of deken. En dus ook niet onder het kussen. Wel ernaast.”
Sleep Cycle valt zelf nooit in slaap. Het is voor Sleep Cycle een kleine moeite om mij te wekken, ’s morgens. Hij doet dat met synthesizersfeermuziekjes van ‘een open plek in het bos’ of ‘een ochtendnevel’ of ‘een zonsopgang’ of ‘een warme bries’ of ‘vage herinneringen’ of ‘een nachtegaal’ of ‘een stadsaubade’ – of met een riedel op basis van de Gymnopédies van Satie.
Ik stel een wektijd in, en Sleep Cycle bepaalt dan zelf, in het half uur voor de wektijd, wat het beste moment is om mij uit mijn slaap te halen. Geef ik weinig matrastrillingen af, dan weet Sleep Cycle dat ik nog in diepe slaap ben, en laat hij mij nog even slapen. Maar voelt hij met zijn gevoelige accelerometer aan dat ik in lichte slaap ben gekomen, dan gaat hij mij wekken met een door mijzelf gekozen aanzwellend wekmuziekje. Sleep Cycle weet dat je iemand het best wakker kan maken als hij in lichte slaap is, want dan staat hij gemakkelijk op, zonder te vloeken en zonder op het apparaat te slaan, en dan zit hij de rest van de dag in een enorm goed bioritme.
Vannacht schrok ik midden in de nacht wakker omdat mijn iPhone met een harde klap op de grond viel.
De kassabon van de drogist vermeldde niet de aankoop van een flacon 4711 Eau de Cologne, maar van één stuks artikel uit de categorie ‘damesgeuren’.
Ik las dat Lucebert aan het eind van zijn leven gedichten van Emily Dickinson had vertaald. Verrassend. Bij mijn weten was Lucebert geen vertaler. En wat een verrassende combinatie: de kleine en strakke gedichten van Dickinson in handen van de uitbundige en breedvoerige dichter Lucebert. Ik had die vertalingen graag gelezen. Maar ze zijn er niet meer. “Ook toen hij ziek werd, en in het ziekenhuis belandde, bleef hij lezen. Niet over zijn ziekte, helemaal niet, maar wel over techniek. Hij was eveneens geïnteresseerd in boeken over de werking van de hersenen. Luceberts weduwe vertelt dat hij in het ziekenhuis, toen hij zich nog vrij goed voelde, gewoon verderging met het vertalen van de poëzie van Emily Dickinson, bij wijze van hersengymnastiek. Hij moest op een gegeven moment halsoverkop naar intensive care en toen is zijn oude kamer opgeruimd: alle papieren, de vertalingen, de boeken bleken weggegooid.” (Lisa Kuitert, in De lezende Lucebert. Bibliotheek van een dichter)
Er zit veel vooruitgang in het leven. Maar toch is het jammer dat in het voetbal de oude tweepuntenregel is afgeschaft. Met de invoering van de nieuwe driepuntenregel kreeg een club niet meer twee, maar drie punten voor een overwinning. Voor een gelijkspel bleef de beloning net als daarvoor één punt. Het was de bedoeling dat dit tot meer levendigheid zou leiden: als er meer te halen viel (drie punten in plaats van twee) zou er meer risico worden genomen, dus meer strijd geleverd, dus aanvallender worden gespeeld. En dat zou dan weer meer plezier voor de toeschouwers moeten opleveren. Het is moeilijk te meten. In het algemeen hebben wij nog niet de indruk dat er door de invoering van deze nieuwe regel nu erg veel is veranderd.
Intussen ben ik door deze wijziging wel van mijn wekelijkse middenmoothoogtepunt beroofd. Op maandag ging ik in de nieuwe ranglijsten altijd op zoek naar de voorbeeldige middenmoter. Dat was de club die evenveel punten had verzameld als wedstrijden gespeeld. De cijferfetisjist in mij vond dat altijd mooi om te zien: elf gespeeld, elf punten. Nog mooier: als ze daarbij evenveel wedstrijden gewonnen als verloren hadden. Allermooist: als, in het geval van een even aantal gespeelde wedstrijden, ook het aantal gelijke spelen gelijk was aan het aantal overwinningen en verliespartijen. Ultiem middenmootgeluk: en dan ook nog een gelijk doelsaldo erbij.
In de voetbalranglijst volgt na de naam van de club altijd eerst het aantal gespeelde wedstrijden, dan het aantal overwinningen, dan het aantal gelijke spelen, dan het aantal nederlagen, dan het aantal behaalde punten, dan het aantal gemaakte doelpunten en (na een kort streepje) het aantal doelpunten tegen. Op maandag tuurde ik dan naar de lijsten en de rijtjes, en dan hoopte ik altijd zoiets te vinden:
(…)
FC Flutjebroek | 11 | 7 | 1 | 3 | 15 | 24-10 |
FC Nergenshuizen | 11 | 4 | 3 | 4 | 11 | 12-12 |
FC Gaskachelternijveen | 11 | 2 | 5 | 4 | 9 | 8-14 |
(…)
Zie de cijfers van FC Nergenshuizen. Wat een regelmaat, wat een symmetrie, wat een fijne spiegeling van de twee vieren om de ene drie. Zo’n club ging ik dan volgen. Want het kon nog mooier. Hopen dat ze een week later met 0-0 gelijkspeelden. Dan zouden ze zo in de tabellen verschijnen:
FC Nergenshuizen | 12 | 4 | 4 | 4 | 12 | 12-12 |
Hier diende zich een hogere regelmaat aan. De harmonie der cijfers.
Het hoogtepunt voor de middenmootvolger bevond zich natuurlijk niet aan het einde van het seizoen, ergens in mei of juni, maar juist precies in het midden, in december: de eerste helft zit erop, de Herbstmeister is bekend, de sneeuw gaat vallen en de winterstop begint. Dat was voor mij altijd het ideale moment om mijn beker uit te reiken aan de meest middelmatige club: de kampioen van het midden, de Middenmootmeester. Je hoopte op een club met een gespiegelde naam, en dan volmaakt gespiegelde cijfers erachter. Bijvoorbeeld zo:
VVV | 17 | 5 | 7 | 5 | 17 | 17-17 |
Wie hier lang naar kijkt wordt vanzelf rustig. Het is een kalme cijferzee zover het oog reikt. Het water blak. Een uitgeveerde balans, een uitgetrilde trilling, een uitgewogen afweging. “Een uitgerolde bal: zo wil ik liggen.” (Hans Faverey) Dit was zen. Zo mooi kon voetbal zijn.
Er is niets meer van over sinds de invoering van de driepuntenregel. Zie nu:
VVV | 17 | 5 | 7 | 5 | 22 | 17-17 |
Een doorn in het oog. Een nagel op het schoolbord. Spelbederf.
Op een bord aan de muur van de supermarkt staat: “Dit bedrijf is geregistreerd voor het opleggen van overlastdonatie.” Wat zou dat betekenen? Op internet lees ik: “Overlastdonatie is een instrument dat ingezet wordt om de schade die gemaakt wordt bij winkeldiefstal, namens de winkelier, te verhalen op de dader.” Is de winkel geregistreerd, dan heeft de winkel het recht om bij gebleken winkeldiefstal de dief meteen een rekening te sturen van 151 euro, de wettelijk vastgestelde standaardboete voor veroorzaakt oponthoud en overlast. Het schijnt een groot succes te zijn. “In de praktijk blijkt dat nagenoeg alle winkeldieven betalen!”
Het woord ‘donatie’ wekt de indruk van een vrijwillige gift, maar betekent hier dus ‘boete’. Overlastdonatie is diefstalboete. Zo zou je de taakstraf voor het in elkaar trappen van een bushokje een vandalismegeschenk kunnen noemen. En de boete voor belastingontduiking een fraudecadeau.
Ik heb nu een bord op mijn voordeur gehangen met de tekst: “Dit huis is geregistreerd voor het opleggen van overlastdonatie.” De inbrekers zullen nu wel gek zijn om nog bij mij in te breken. Die gaan natuurlijk naar de buren waar ze, als ze gepakt worden, geen 151 euro hoeven te betalen. Dat steelt toch wel wat lekkerder. Is het strafbaar, zo’n namaakbord ophangen? Dan krijg ik misschien wel een boevenbedrogbeloning opgelegd.
De dichter J.H. Leopold, leraar klassieke talen, vertelde zijn meisjes-leerlingen tijdens een gezamenlijk baantje op het ijs graag het verhaal van de drie beulen, “die een wedstrijd hadden aangegaan, wie het bekwaamst was in zijn vak. De eerste, nu dat bleek allang geen leerjongen meer. De tweede sloeg zo fors toe, dat het hoofd van de misdadiger onder de menigte vloog. Bij de derde echter vroeg het slachtoffer, dat geduldig het supreme moment had afgewacht, of er nu haast wat van kwam. ‘Ach man’, zei de beul, ‘voel maar eens aan je hoofd’, en warempel daar viel het er af.”
(J.M. Jalink, J.H. Leopold. Bijdrage tot een levensbeschrijving.)
Ik had geen tijd gehad om de VPRO-gids te lezen. De week was voorbij, de nieuwe gids was al weer in gebruik. Voordat ik de oude weggooide, bladerde ik er toch nog even doorheen. Ik zag een kort interview met Aukje Holtrop. Zij had een boek met interviews gemaakt. Of beter: samengesteld. Of eigenlijk vooral: ingedikt. Uit de ongeveer honderdvijftig marathoninterviews die de VPRO-radio in de loop der jaren had uitgezonden waren er vijftien gekozen. Die vijftien radio-interviews waren door uitzendkrachten helemaal uitgeschreven. En die uitgeschreven versie (ongeveer dertigduizend woorden) had Holtrop teruggebracht tot ongeveer tien- tot vijftienduizend woorden.
Ik had er eigenlijk geen tijd voor, maar ik begon toch even te rekenen. Hoe groot was de kans dat een ooit uitgesproken marathongesprekwoord in dit boek terug te vinden was? Vijftien maal twaalf en een half duizend gedeeld door honderdvijftig maal dertigduizend – dus dan kom je op zo’n vier procent uit. Een op de vijfentwintig woorden was gered. Als je alle interviews bij elkaar vergeleek met een sonnet, dan had je daar nu maar een halve regel van in handen. Van een haiku nog niet eens één lettergreep.
Ik wilde verder, maar ik dacht toch nog even door. Als ik moest kiezen, zou ik dan liever vijf marathoninterviews in hun geheel hebben? Of vijftien gehalveerde, zoals nu? Of liever alle honderdvijftig, maar dan stuk voor stuk teruggebracht tot maar vier bladzijden per interview? Dan waren het geen marathoninterviews meer, maar sprintinterviews. Ik wist het niet. Je zou er ook wel tweets van kunnen maken – elk interview van dertigduizend woorden teruggebracht tot een Twitterbericht van honderdveertig tekens.
Ik moest nog wat anders doen, maar ik dacht toch nog even: wie leest nu zo’n boek? Had je de interviews niet beter op CD kunnen uitbrengen? Of niks doen, en ze gewoon op internet laten staan, waar ze nu ook al staan? Dan had je ze ook niet te hoeven laten uitschrijven en vervolgens weer indikken. Dat had de interviewer zelf ook al bedacht. Vraag: “Lag een luisterboek niet meer voor de hand?” Antwoord Aukje Holtrop: “Veel mensen hebben geen tijd om uren te luisteren, maar nemen wel de tijd om te lezen.”
Ik heb nog van alles te doen, maar nu loop ik al weer twee dagen na te denken over dat antwoord. Zou het wel kloppen? “Mensen nemen wel de tijd om te lezen” Echt waar? Hoeveel tijd kost het niet om een boek van 688 pagina’s te lezen? “Veel mensen hebben geen tijd om uren te luisteren” Zou het? En al die oortjes dan ? Hoeveel tijd zou je niet winnen als je, tijdens het luisteren naar deze gesprekken, iets anders deed?
Kan de redenering niet ook worden omgedraaid? Stel nu dat er wel een luisterboek van deze interviews was gemaakt. Dan had de interviewer de volgende vraag bedacht: “Lag een leesboek niet meer voor de hand?” En dan had Aukje Holtrop kunnen antwoorden: “ Veel mensen hebben geen tijd om uren te lezen, maar nemen wel de tijd om te luisteren.” Dat zou dan ook heel aannemelijk hebben geklonken.
Ik moet nu snel verder, maar dat valt niet mee, met twee aannemelijk klinkende antwoorden die niet allebei tegelijk waar kunnen zijn. Heeft het wel met tijd te maken? Ik denk het niet. Wij geven altijd tijdwinst, of tijdgebrek, op als reden voor ons handelen, maar dat hoeft niet te betekenen dat tijdwinst of tijdgebrek ook de werkelijke reden voor ons handelen is. Zouden mensen werkelijk lezen “omdat ze er tijd voor hebben”? En zouden ze luisteren “omdat ze er tijd voor hebben”? Volgens mij doen ze maar wat, zonder dat daar veel reden voor is. Vallen ze bij toeval in een marathoninterview op de radio, of op internet – dan blijven ze luisteren, ook al hebben ze er geen tijd voor, is mijn ervaring. Slaan ze in de boekhandel toevallig Het Grote Marathoninterviewboek open, dan blijven ze erin lezen, ook al hebben ze eigenlijk wel wat beters te doen, merk ik.
Maar nu moet ik snel verder. Ik moet het oud papier wegbrengen. Ik weet nu al dat ik daar morgen geen tijd voor zal hebben.
Nog niet zo lang geleden was media in het Nederlands een meervoud. Net als in het Latijn. Eén medium, twee media. Maar de laatste jaren zien steeds meer sprekers in het meervoud een enkelvoud. En dus is er een nieuw meervoud ontstaan. De media zegt, de media’s zeggen. Hetzelfde gebeurt met podium. Eén podia, twee podia’s. Het verschijnsel is niet nieuw. Spoorbielzen is nu het meervoud van spoorbiels. Maar biels was een eeuw geleden nog het meervoud van biel. Schoenen is nu het meervoud van schoen, maar schoen was in de middeleeuwen nog het meervoud van schoe. Eén schoe, twee schoen. In het Duits (Schuh) en het Engels (shoe) is die oude enkelvoudvorm wel bewaard. In het Nederlands niet. Liedtekstdichter Johnny Hoes (geen meervoud) zal er blij mee zijn. Op een slof en een oude voetbalschoe – vind daar maar eens een lekker rijmwoord op. Op een voetbalschoe was Ajax hooguit kampioe geworden.
Ik heb een kleine platte rekenmachine. Het is een Casio HS-4A, ooit gekregen van de groenteboer, in ruil voor twintig bij elkaar gespaarde en volgeplakte zegelboekjes. Het was volgens de groenteboer een heel mooi machientje, want hij werkte op zonlicht. “Geen batterijen! Dus: altijd lekker goedkoop! En dus ook: goed voor het milieu!”
Ik zou graag willen denken dat ik nu voor altijd en eeuwig gratis kan rekenen met mijn rekenmachine met zijn vier zonneraampjes. Een gezellig rekenhuisje is het eigenlijk. Hij ligt de hele dag in de vensterbank, zo dicht mogelijk bij de zon, lekker energie te laden. Maar soms is het donker. Ik wil iets vermenigvuldigen, of ergens een mooie wortel uit trekken, ik pak mijn rekenhuisje – maar dan is er niemand thuis. Alle minirekenrobotjes die in het huisje wonen, zijn in diepe slaap gevallen en worden uit zichzelf niet meer wakker.
Dan knip ik in arren moede maar de elektrische lamp aan en leg het huisje eronder, met de raampjes naar boven, zodat er wat elektrisch kunstzonlicht door naar binnen valt. En dan wacht ik tot de robotjes wakker worden en weer nijver aan het rekenen slaan. Dat doen ze altijd. Ik vind het een mooi systeem: een oude elektrische gloeilamp levert kunstzonne-energie. Maar zo is het vast nooit bedoeld door de uitstootreductiepolitie.
Als ik de dikke witte stoomkolom van de elektriciteitscentrale aan het andere einde van de stad op windstille dagen weer kalm loodrecht uit de schoorstenen omhoog zie stijgen tegen de blauwe lucht, weet ik: daar gaat nu ook de uitstoot voor mijn zonnerekenmachine de lucht in. En dat alleen maar omdat ik geen zin heb om het zelf uit te rekenen, op pen en papier of met het blote hoofd.
Eerst was het de geur van vers gemalen koffie.
Toen die van tabak in het vers geopende pakje shag.
Nu beweeg ik eenmaal daags het gietijzeren opvangbakje van de potloodslijpmolen, gevuld met vers potloodslijpsel, onder mijn neus heen en weer. Ogen dicht.
“Hee, ben je dood of zo?”
(Amsterdam, voor het stoplicht, de ene weggebruiker tegen de andere, ongeduldig, het licht is net van rood op groen gesprongen)
De drie jongens uit Augustinusga (Friesland) zijn nu toch vrijgesproken van een verkrachting met een bevroren frikadel, in 2006. “Hoewel volgens de raadsheren in het algemeen het anaal inbrengen van een bevroren frikadel een seksuele lading heeft, ontbreekt die strekking in dit geval”, aldus de advocaat van een van de verdachten. Ik heb het gisteravond ook even bij mezelf geprobeerd (onderzoeksjournalistiek) en ik kan inmiddels aan de overwegingen van de rechtsgeleerde toevoegen dat ook in dit geval, gisteravond dus, “die strekking” ontbrak en zich ook niet alsnog in enigerlei vorm aandiende. Voor een juiste waardering van het onderzoek moet ik erbij zeggen dat ik geen liefhebber van deze snack ben, ook niet oraal, ook niet in ontdooide toestand.
Gijsbert van Es schreef een ingezonden brief op de opiniepagina van NRC Next van 7 december 2009. Het was een reactie op een ingezonden stuk van David ten Cate, dat weer een reactie was op een eerdere beschouwing van Van Es. Het ging over de kwestie of Multatuli nu een klokkenluider avant la lettre genoemd kon worden (het standpunt Van Es) of niet (Ten Cate). Zo begon Van Es:
“Multatuli was een belhamer, gooide de knuppel in het hoenderhok, en rechtvaardigheid was helemaal zijn ding. Allemaal beeldspraak. David ten Cate heeft er moeite mee. Hij maakt zich druk om de metafoor ‘Multatuli was een klokkenluider’. In zijn exegese is een ‘klokkenluider’ iemand die geheime informatie publiceert, maar wat Multatuli in 1860 ‘onthulde’ in Max Havelaar was toen allang bekend. En dus was hij geen klokkenluider. (…)”
Sinds ik het las speelt er in mijn hoofd een andere kwestie: was Multatuli een belhamer of niet? Ik had nog nooit van een belhamer gehoord. Van Dale kent het ook niet.
Het leek mij eerst een verschrijving van belhamel. Een hamel is een gesneden ram, en een bel-hamel is zo’n ram, maar dan met een bel om zijn nek. Hij wordt door de rest van de kudde gevolgd. Ik weet niet of dat is vanwege die bel, of vanwege zijn ramschap, of misschien wel vanwege zijn besnedenheid – of alle drie, dat kan ook. Een belhamel is in de schapenwereld dus een voorganger, een aanvoerder van de troep. Buiten de schapenwereld wordt met een belhamel de leider van een groep oproerlingen aangeduid. En ook wel: een baldadige jongen, een deugniet. Het is niet zo vreemd om Multatuli een belhamel te noemen. Hij zorgde met zijn Max Havelaar voor veel ophef. Het boek was als het ware de bel van belhamel Multatuli – en hij kreeg er veel volgelingen mee.
Maar dat stond er niet. Er stond dat Multatuli een belhamer was. Een raar woord, maar bij nader inzien misschien niet eens zo raar. Je kan een klok luiden door aan het klokkentouw te gaan hangen. Maar je kan er ook met een metalen voorwerp op slaan. Dat zie je mechanische poppen op draaiorgels, of in kerktorens of hoog op gebouwen ook heel vaak doen. Die luiden niet zozeer een klok – ze timmeren erop, met zoiets als een hamer. Ze hameren de bel. Je zou ze belhamers kunnen noemen.
Misschien was Multatuli in de Javaanse zaak dan niet de eerste klokkenluider, maar hij is in de geschiedenis wel de eerste belhamer.
Op verloren momenten vertaal ik graag korte gedichten. Dit gedicht hieronder is van Don Paterson (Dundee, 1963), uit zijn bundel God’s Gift to Women (Londen, Faber and Faber, 1997).
GEDICHT
(over mijn reis naar een zenmeester in de bergen van Kyushu en hem daar niet vinden)
voor A.G.
Klik voor de oorspronkelijke tekst.
MIDDAG I
Waarom hangt er in elke Nederlandse winkel een klok? Dat is om er rond het middaguur op te kunnen kijken.
Het gaat zo: de middenstander ziet de klant binnenkomen, kijkt hem aan, kijkt op de klok, kijkt weer naar de klant, met een zweem van een glimlach om zijn lippen en een begin van een bevestigende knik en zegt dan, al naar gelang het tijdstip: “Goedemorgen” of “Goedemiddag”. Het kan ook omgekeerd. Dan neemt de binnentredende klant het initiatief. Er zijn ook ingewikkelder varianten waarbij een van de twee zichzelf verbetert of juist in samenspraak met de ander tot het gedeelde inzicht komt dat het toch nog morgen, of juist net middag is.
Er zit iets krampachtigs bij, en iets dwangmatigs – alsof het een eerste teken van aftakeling is als je nog denkt dat het ochtend is als de middag al is aangebroken. Het lijkt mij een typisch Nederlands verschijnsel, al heb ik geen bewijzen voor die veronderstelling. Als er een Handboek voor de Nederlandse Volkscultuur bestond, zou het erin terug te vinden moeten zijn, bij het hoofdstuk ‘Middenstandsgebruiken’. Ik weet nog niet goed wat de functie ervan is. Misschien is er geen functie – zoiets als een kuchje, voordat je iets gaat zeggen. Misschien is het alleen maar een symbolische handeling – een manier om een wederzijdse drempel van verlegenheid over te gaan. Het zijn maar een paar seconden, hooguit. Aarzeltijd, aftasttijd, passagetijd. Tijd waarin het ijs kan worden gebroken.
MIDDAG II
Ik ken het verschijnsel al lang, en ik weet dat het nog steeds bestaat, en ik doe er zelf ook wel eens aan, als ik mij wat opgelaten voel. Ik kan me niet herinneren er ooit iets over gelezen te hebben. Maar nu kwam ik het zomaar tegen, beschreven als een socio-cultureel fenomeen, in de roman Zoete mond van Thomas Rosenboom. Het gaat om de in zichzelf gekeerde, sociaal niet erg handige Rebert van Buyten die nog niet zo lang geleden in het dorp Angelen is komen wonen. De passage kan zo opgenomen worden in een inburgeringscursus, als praktijkvoorbeeld in het hoofdstuk ‘Gezellig winkelen: hoe doen we dat hier?’
“Na drie weken had hij nog met niemand gepraat, maar in de winkels begon men hem allengs te herkennen, daarna te groeten, en toen richtte de slager de vaste middenstandsgrap voor de eerste keer ook tot hem: ‘Goedemorgen…’- een snelle blik op de klok – ‘o nee: middag!’
Wie was hij om er niet om te lachen? Met moeite trok hij een glimlach, maar het was of zijn gezicht van droog leer was en het pijn deed om het te vouwen.
Toch deed hij het nu voortaan zelf ook, altijd als hij rond het middaguur een winkel binnen stapte en er geen andere klanten waren: dan groette hij zelf als eerste; dan begon hij met een langgerekt ‘Goede…’; dan zweeg hij om zijn horloge te raadplegen; dan maakte hij zijn groet af met een bevrijdend ‘-morgen!’ ofwel ‘-middag!’, al naar het voor twaalven was of erna, waarna er aan de andere kant van de toonbank een lach opklonk en hij even, uit alle macht, zijn gezicht vertrok.”
MIDDAG III
Het onderwerp heeft al langer mijn belangstelling. Dat komt natuurlijk ook door mijn achternaam. Met mijn achternaam erbij zijn er binnen het genre van het stijve grapje heel wat extra mogelijkheden. Soms moet ik rond het middaguur naar een bedrijf of instantie bellen. De telefonisten of telefonistes van bedrijven en instellingen zijn altijd erg gevoelig op het punt van de tijdsaanduiding. Dat hoort bij hun vak. Die gesprekjes gaan zo:
– [Middag heeft het nummer gedraaid en wacht nu tot er aan de andere kant opgenomen wordt]
– Goedemiddag – oh nee: het is nog morgen, zie ik! Goedemorgen! Bedankt voor het wachten. Dit is de dierendokterscentrale. Wat kan ik voor u doen?
– Ja, eh, goedemorgen, met Guus Middag.
– Ja, goedemiddag, meneer Middag. Oh nee, goedemorgen!
– Ja, eh, goedemorgen, dit is Guus Middag. Is de dierenarts er ook?
– Nee, meneer Middag. De dokter loopt nog visite vanmorgen. Eh, nee; ik bedoel: vanmiddag. Eh, nee: vanmorgen én vanmiddag, meneer Middag.
– Dank u wel. Goedemorgen.
– Goedemorgen, meneer Middag. Eh, nee: goedemiddag, meneer Morgen. Eh – omgekeerd!
Ik loop door de supermarkt met mijn wagentje. Er klinkt een leuk liedje uit de luidsprekers verborgen in het plafond. Hoe heet het ook alweer? Ik pak mijn iPhone, zoek mijn muziekherkenningsapplicatie (Shazam), houd de telefoon omhoog naar de onzichtbare geluidsbron en blijf even zo staan, tussen de chips en de wijn, met mijn arm omhoog gestrekt, als een wisselspeler die langs de zijlijn de aandacht van de scheidsrechter probeert te trekken – tot ik een buzzje hoor, ten teken dat het programma lang genoeg (tien seconden) naar de muziek heeft geluisterd om het te kunnen ‘analyseren’.
Analyseren betekent: dit fragment van tien seconden door de lucht sturen naar de digitale archieven en het daar vliegensvlug vergelijken met de miljoenen liedjes die in de muziekbibliotheek zijn opgeslagen en mij binnen enkele seconden melden wat ik heb gehoord. Ik krijg de naam van de zangeres en de titel van het nummer – en ook een foto, en een korte biografie, en een discografie, en een recensie en nog veel meer, plus een link naar YouTube om er een filmpje van te bekijken en een link naar iTunes om er dertig seconden van te beluisteren.
Ja, het is een leuk liedje. Ik besluit ter plekke het te willen hebben, stuur mijn iTunes-wachtwoord door de lucht en binnen enkele seconden is het liedje naar mij toe gestraald. Het bedrag (99 eurocent) wordt, terwijl ik nog steeds tussen de chips en de wijn sta, intussen automatisch van mijn bankrekening afgeschreven. Tussen het liedje hier horen en het daadwerkelijk bezitten zit niet veel meer dan een minuut.
Dit is wat je noemt muziek uit de lucht plukken. De eerste keer dat ik het deed, een jaar geleden, werd ik er enorm opgewonden van. Dit waren nog eens moderne tijden – en ik zat er zo maar midden in. Vanmiddag voelde het anders. Ik hoorde weer iets nieuws en bijzonders, en haalde het opnieuw uit de lucht, maar nu werd ik al snel ongeduldig. Wat een omslachtig gedoe! Als een versteende nazi moest ik daar blijven staan, wel tien seconden, tussen de gedroogde kruiden en de pannenkoekenmix dit keer, om mijn fascistengroet te brengen aan het muzakplafond, voordat ik eindelijk wist van wie dat leuke nummer was. En daarna weer wachten tot het nummer was binnengehaald door mijn iPhone. Kon dat niet wat sneller?
Kunnen ze niet een chip bij mij implanteren, van een paar terabyte? Het liefst in mijn vingertop. Vingertje even omhoog – en je plukt het liedje zo uit de lucht. En dan wil ik er ook nog wat andere vingerfuncties bij. Duim omhoog: kopen. Duimtop naar wijsvingertop: geef mij meer van hetzelfde. Twee keer streng met de vermanend opgestoken rechterwijsvinger in de lucht een veeggebaar maken – en je bent het nummer weer kwijt. Zo houd ik meer tijd over voor mijn boodschappen.
Ramses Shaffy overleden. Hij zal onder andere herinnerd worden om zijn Shaffy Cantate. Dat was eigenlijk geen lied. Het was een lied zonder woorden, een melodie, een spel voor twee stemmen. Hoe klonk het ook alweer? Dat is in gewone krantenkolommen altijd moeilijk uit te leggen. Henk van Gelder probeert, in zijn necrologie van de zanger in NRC Handelsblad, ons geheugen aldus op te frissen:
“De tekstloze Shaffy Cantate (“lala-lala-lála”) werd de onweerstaanbare jubelzang van een nieuwe theatergeneratie.”
Zie de toevoeging tussen haakjes. Nu weten we het weer. De Shaffy Cantate ging zo: “lala-lala-lála”. Niet te verwarren met “lala-lá-lalala” (een deel van het refrein van Mien waar is mijn feestneus, van Toon Hermans) of met “lá-lá-lá-lalala-lá” (uit het lange slot van Hey Jude, van The Beatles) of “lá-lá-lá-lalala-lá-la-la” (triomfmars Aida, in de uitvoering van voetbalsupporters).
Dat was weer een mooi bericht in de krant: het bericht dat een hond in het Schotse Perthshire twee jagers had neergeschoten. Man bijt soms hond. Hond schiet soms man:
“De hond was met een groep van acht personen aan het jagen op ganzen toen het op een geladen geweer ging staan dat door een van de jagers even op de grond was gelegd. Van de mannen, allemaal vijftigers, raakten er twee zwaargewond door de kogels. Een van hen raakte gewond aan been en hand, de ander aan zijn been. Geen van de mannen wilde de politie details geven over het ongeluk. Allen waren gekleed in camouflagepakken en ze reden tijdens de jacht in jeeps.”
Ik ben vast niet de enige die denkt dat daar bij de jacht misschien wel heel iets anders is voorgevallen – iets waarover de jagers in de camouflagepakken in de jeeps liever niet met de politie willen praten. Maar als het niet verzonnen is, is het een sterk verhaal.
Als de jagers op school hun vakliteratuur wat beter hadden bijgehouden, hadden ze kunnen weten dat zoiets kan gebeuren. Leg nooit je geweer onbeheerd in het gras. In Der Struwwelpeter (Piet de Smeerpoets) vinden we het verhaal van de wilde jager die, met de bril op zijn neus en het geweer op zijn schouder, gaat jagen op een haas. Het is een mooie dag. De zon schijnt, het wordt warm, de jager gaat rusten en valt in slaap. Dat is het moment waarop de haas te voorschijn komt en hem zijn bril en zijn geweer afneemt. ‘Met het geweer en met de bril / sloop ’t haasje weg, heel zacht en stil.’ (Vertaling Jan Kuijper.)
De jager wordt wakker, maar heeft geen tijd om verder over de diefstal na te denken, want hij wordt meteen achterna gezeten door de haas, met in zijn poten het geladen geweer, en op zijn hazenhoofd het jagersbrilletje. Daar moet je goed mee kunnen mikken. De haas legt aan, maar de rennende jager kan nog net in de waterput voor zijn huis springen. Het schot mist hem rakelings, maar raakt wel het koffiekopje van de nietsvermoedende, rustig voor haar huis zittende koffiedrinkende vrouw van de jager. Zo zie je maar. Zo kan het aflopen als je je wapen uit het oog verliest: het kan je je leven kosten, of een koffiekopje. Een wijze les.
Maar ook de haas kan van deze geschiedenis leren. Want wie zit daar, zonder dat de haas het weet, verstopt achter de waterput? Dat is zijn hazenzoontje. Als vader haas het koffiekopje in stukken schiet, krijgt het kleine haasje de hete koffie over zijn neus. “Der hockte da im grünen Gras; / dem flosz der Kaffee auf die Nas.” In zijn vertaling heeft Kuijper van de koffie thee gemaakt. Dat rijmde beter. “Au! wat was dat? Dat was thee! / Hij sprong op en schreeuwde: hé!”
Wat is een thumbnail?
Ik kwam het woord op internet vaak tegen, maar ik wist het niet. Dat hoefde ook niet. Het bleek heel goed mogelijk op internet rond te dwalen zonder te weten waarom men daar zo vaak het woord duimnagel gebruikt. Het woord leek mij afkomstig uit de wereld van het timmeren. Nijptang, waterpas, duimstok, klinknagel – en dan daarnaast een doosje duimnagels. En dan zou het in de computerij wel eens iets met gegevensopslag te maken hebben, dacht ik zo. In het Duits heb je dat ook. Speichern betekent niet spijkeren, maar opslaan. En een Speicher is geen spijker, maar het geheugen van een computer.
Vandaag legde Menno mij uit dat een thumbnail een verkleinde (en vereenvoudigde en daardoor minder bits vergende) weergave van een afbeelding is. Een duimnagel is een afbeelding ter grootte van een duimnagel – daarom heet de thumbnail thumbnail.
Ik zocht naar het Nederlands woord ervoor. Hoe noemen wij een kleine afbeelding, of een verkleinde weergave van een afbeelding? Een pasfoto. Of: een postzegel. Of, als er ook nog iets mee moet klinken van de bijbetekenis van schetsje, krabbeltje, voorlopig tekeningetje: de achterkant van een lucifersdoosje. Of, als we de figuurlijke betekenis van korte samenvatting willen laten meewegen: een notendop.
Maar niet: duimnagel. Het zou kunnen, maar we gebruiken het niet. Nog niet. Het staat ook niet in Van Dale. Dan zouden we nog eerder pinknagel zeggen. Dat klinkt ook logischer. Als je wil aangeven dat iets klein is, ligt het voor de hand om van de vijf vingers niet de grootste te nemen. Dan kun je beter de kleinste nemen, en daar dan de nagel van. Van Dale kent de pinknagel wel. ‘Zo groot als een pinknagel’: heel klein.
Een thumbnail is een foto zo groot als een pinknagel.