Een grappenmaker in een plankenfabriek

Ik werkte in een plankenfabriek. Er stonden enorme zaagmachines die volledig beveiligd waren, maar erg veel lawaai maakten zodat iedereen in de loods oorbeschermers moest dragen, je niet met elkaar kon praten en je nooit naar de radio kon luisteren tijdens het werk.

Dat werk bestond uit het verslepen van hout naar de zaagmachines en het er dan in stoppen. Er stond een oude Turk die al ruim dertig jaar op dezelfde plek achter een zaagmachine stond en het enige dat die man deed was planken van een halve meter in een opening schuiven, waarna ze gezaagd werden.

Ook was er een man die in de pauzes doorlopend flauwe grappen maakte. Dan zei hij tegen iemand: Er zit een spin op je kop. Of hij gebaarde dat er telefoon voor je was in het kantoor en dat was dan niet zo. Hij goot water in je schoenen, in de kleedkamer. Hij stopte houtkrullen in overalls die klaar hingen.

Op een dag hoorden we hem roepen. Hij riep: Help help, ik zit vast.

Het was net pauze, de machines waren uit gezet. We lieten hem roepen. We liepen naar de kleedkamer en toen we die door waren liepen we naar de kantine waar koffie wachtte. We rookten sigaretten en dronken koffie en een man deed hem nog na: Help help, ik zit vast.

Toen we terugkwamen in de loods vond een jongen de grappenmaker. Hij zat met zijn been in een zaagmachine. Hoe hij het voor elkaar gekregen had weet ik niet, maar ik denk dat hij een plank die vast zat een zetje had willen geven met zijn schoen en dat hij de beveiliging daarom uitgeschakeld had en dat hij toen gegrepen is. Zijn been zat er tot voorbij zijn knie in en toen pas sloeg de machine af en zat hij zelf vast.

Jan van Mersbergen


Research bij een boksschool

Ik doe nooit veel research voor mijn romans, maar toen ik over boksen ging schrijven ben ik toch op zoek gegaan naar een boksschool, en later heb ik wedstrijden bezocht, en ik ben nog steeds blij dat ik het bokswereldje heb leren kennen.

Omdat ik niet ver van de Albert Cuyp woon was Boksschool de Albert Cuyp de uitgelezen plek om eens binnen te stappen. Ik heb het over 2006 en inmiddels is er veel veranderd bij deze boksschool, maar toen ik er voor het eerst aanbelde werd er opengedaan door Samir, een illegaal uit Algerije die, zo hoorde ik later, al drie jaar in de boksschool sliep en overdag op de markt werkte, een beetje helpen met opbouwen en opruimen en klusjes voor de marktlui doen.

Samir was erg vriendelijk. Hij liet me de koffieruimte zien, het gymzaaltje en de kleine ruimte met de ring waar gespard kon worden, en in de gang liet hij me de foto’s zien die op een groot prikbord hangen en hij vertelde wie de mensen waren op de foto’s en wees ook de foto’s aan waar hij zelf op stond, iets wat een week later door Ruud van der Linden, toen nog voorzitter van VBSK Albert Cuyp (Vereniging tot Bescherming van het Schoolkind) werd overgedaan, met verhalen die nog sappiger waren. Over de glorietijd in de jaren tachtig, toen de boksschool de koosnaam kreeg: De Wieg der Kampioenen, over de Olympische Spelen van Los Angeles waar Ruud bondstrainer was en Pedro van Raamsdonk vijfde werd, over de moeilijke tijden in de jaren negentig, toen boksen minder in de belangstelling stond, en over de situatie nu. Ruud weet alles.

boks

Ik leerde Ruud kennen en met hem de halve bokswereld waaronder oud kampioenen, jonge talentvolle boksers, mensen van andere boksscholen, scheidsrechters, leden van de boksbond en oud-Europees kampioen Pedro van Raamsdonk, die op zijn site actueel boksnieuws plaatst en aan zijn autobiografie werkt. Hij heeft voldoende verhalen om een boek te vullen en kan bovendien goed vertellen, met vaart en humor, en zelfkennis. Gezien het aanbod van Zomergasten dit jaar, sta ik op het punt hem voor te dragen als Zomergast voor volgend jaar. Het zal een mooie avond opleveren.

Ik bezocht boksgala’s in Hoorn, in Nieuwegein en in Den Helder, wedstrijden in armoedige gymzaaltjes waar om een boksring tuinstoelen stonden, waar opkomstmuziek gedraaid werd met een geleende installatie en er voor alle boksers één kleedkamer was. De sfeer was altijd goed en die sfeer probeerde ik te verwoorden in artikelen voor de site die een link legt tussen sport en historie, Sportgeschiedenis, en voor de boksbond, artikelen die net iets meer van het amateurboksen laten zien dan de uitslagen en berichten over criminaliteit. Hetzelfde deed ik voor het grote gala in Carré: De Ben Bril Memorial, die op maandag 26 oktober aanstaande weer gehouden wordt.

Ook zag ik de keerzijde van het boksen. Een jonge Marokkaanse jongen die jarenlang begeleid werd en die toch op een gegeven moment niet meer kwam en na contact met de familie bleek een sigarenzaak te hebben overvallen. Een talentvolle A-bokser uit Hoorn, Muhammet Uysal, die betrokken raakte bij een schietpartij en drie keer in zijn been geraakt werd waarna gevreeds werd voor zijn carrière . Een jongen van amper dertien die een wedstrijd verloor waarna zijn vader, een opvliegende Afghaan, hem zijn arm brak. De vriendelijke Samir die een tijdbom bleek en die na grote veranderingen bij de Cuyp werd opgehaald door de Vreemdelingendienst omdat het nieuwe bestuur geen illegaal in de zaal wenste en geen subtielere oplossing kon bedenken dan hem maar aan te geven. Een Roemeense trainer die ook geen vaste verblijfplaats had en zwierf tussen een villa in Noord en andere slaapplaatsen. Een Kroatische jongen van 17 die nog op de middelbare school zat en samen met zijn broer en vader in een één-kamer woning huisde.

Ik heb het toen allemaal gehoord en gezien en al die mensen heb ik na de bestuurswissel bij de Cuyp niet meer terug gezien. Het is verbijsterend hoe een sociaal vangnet en ‘regels zijn regels’ elkaar opvolgden. Soms kom ik in de buurt nog mensen tegen. Dan volgen er weer nieuwe verhalen. Met Muhammet Uysal gaat het inmiddels een stuk beter. Hij traint weer.

Het zijn de verhalen die bij een boksschool in de Pijp horen. Ik kwam er iedere week en ik ving de verhalen op, ik werd iedere keer vriendelijk ontvangen, kreeg koffie en de boksers en trainers vroegen me hoe ver ik al was met mijn boek, en of ze er zelf ook nog in voor zouden komen. De boekpresentatie van Morgen zijn we in Pamplona was in februari 2007 en daarna ben ik nog iedere week bij het trainen gaan kijken, en ook bij wedstrijden, tot er, zoals gezegd, een ander bestuur kwam.  Ruud werd eruit gegooid werd, Pedro ging weg en mijn gevoel stortte de Cuyp in elkaar, al laten foto’s op de site van VBSK Albert Cuyp zien dat er druk herbouwd wordt en zijn de berichten uit die hoek hoopgevend. Dat verbouwen was hard nodig, maar ik ben blij dat ik mijn presentatie nog kon houden in de sfeervolle oude ruimtes met de rammelende beugels waar de bokszakken aan hingen, de kantine met het bruine plafond en de discolampen uit de jaren zeventig, en de boksring waar een snerpende bel het sparren begeleidde.

Geheimtip voor een leuke avond: Ben Bril Memorial in Carré, maandag 26 oktober. Tot dan!

Jan van Mersbergen


Naar Dieppe en terug

Ik ging liftend met vakantie, alleen, en ik was van plan langs de Franse kust naar het zuiden te gaan, heel langzaam, of eigenlijk zo snel als ik wilde, en ik was van plan een hele tijd weg te blijven, maar vijf dagen later was ik weer terug in Amsterdam.

In België was ik al vlot. In die tijd konden studenten reizen met een OV-jaarkaart. Geen idee hoe dat nu is. Maar toen nam ik dus de trein naar Antwerpen en van daar nog een treintje via Gent in de richting van de kust. Die trein zag er wel gemakkelijk uit. Tegen de middag stond ik op een kruispunt voor de Franse grens, in de buurt van Duinkerken, of de Panne. Ik kreeg een lift, en daarna nog een lift en ik overnachtte in een hotel in Bologne-sur-Mer en een dag later in Le Treport, en dat was een prima kustplaats. Ik had wat van het binnenland gezien en de kust en ik was redelijk tevreden.

dieppeDaarna ben ik naar Dieppe gelift waar ik een kamer nam voor een paar nachten. Die kamer had ouderwetse lichtschakelaars en keek uit op zee, tenminste, als ik uit het raam ging hangen. Er is in Dieppe een brede boulevard en ik wilde de rotskusten zien. Ik at spaghetti in een restaurant vlakbij het hotel, alleen. Dat smaakte goed. Ik zag de rotskusten en liep over de boulevard, alleen, en ik keek naar de zee en naar de enorme veerboten die langs het stadje dreven.

Na twee nachten door het stadje slenteren en koffie drinken en ‘s avonds Frans bier drinken in kleine barretjes waar mannen naar voetbal en paardenrennen keken op televisie, toen brak er blijkbaar iets bij me. Ik verliet het hotel en liep naar de grote weg, en ging liften. Ik wist dat als ik ergens op de grote weg kwam ik naar het zuiden kon gaan en ook naar het noorden.

Het werd het noorden. Er stopte een vrachtauto. Ik stapte in en de man, een Duitser, ging naar Keulen. Ik zei: Goed.

We reden door Frankrijk en Wallonië en daarna kwamen we bij de A2 en die bracht me heel snel in Maastricht waar een trein voor me klaar stond. Dit is nu achttien jaar geleden en ik weet nu waarom ik plotseling weer terug wilde naar mijn kleine kamer in Amsterdam. Ik was alleen op reis geweest, dus ik had na de zomer iets te vertellen, maar verder had ik weinig gezien. Ik bedoel, ik zag alleen herinneringen. Dingen waarvan ik wist dat ik ze na mijn thuiskomst zou kunnen vertellen.

Jan van Mersbergen


Een grote lomperik en zijn vriend

Ik krijg wel eens de vraag voorgelegd welke drie of vijf boeken mijn favoriete boeken zijn en hoewel het erg moeilijk is daar een antwoord op te geven en mijn lijstjes eigenlijk per maand verschillen, is er één boek dat er altijd wel tussen staat: Of mice and men van John Steinbeck.

Deze Nobelprijswinnaar komt de laatste jaren – misschien wel de laatste decennia – amper in dit soort lijstjes van andere schrijvers voor. Daarom wil ik graag op dit podium een lans breken voor zijn beste boek, dat helaas bekender is als film, met John Malkovich als Lennie. .

ofOf mice and men is een compacte roman in vijf delen. In ieder vindt een ontmoeting plaats tussen de twee hoofdpersonen, George en Lennie, landwerkers die bij ene boerderij werk hebben gevonden, en de mensen van de boerderij: een mankepoot, een nukkige neger, een sympathieke menner met gezag, de zoon van de baas, en de vrouw van deze zoon, een blondine die te weinig aandacht krijgt. Met de kreupele delen George en Lennie hun droom zelf een boerderij te bezitten, met konijntjes die Lennie alfalfa kan voeren. Lennie is een zachtaardige, bijzonder sterke en grote kerel. Denken is niet zijn sterkste kant, dat laat hij aan George over.

Je voelt meteen al aan: dat gaat niet goed. Voor ze bij de boerderij zijn weet je eigenlijk al: dat gaat niet goed. Lennie houdt van dieren, om te aaien. Eerst verstopt hij een dode muis in zijn jaszak. Later krijgt hij een hondje dat hij doodknuffelt. Uiteindelijk komt de vrouw van Curley bij hem op bezoek in de schuur…

Natuurlijk heb ik het over het boek, maar die film is helemaal niet slecht. Integendeel. In deze scène knijpt Lennie de hand van Curley fijn. Van dit soort scènes kan ik erg genieten. De kleine man met overwicht op de grote lomperik wordt teruggepakt.

Verder komt Lennie er niet best vanaf, en zijn vriend George ook niet. Voor hem is Lennie een blok aan het been, en toch zorgt hij voor hem, zoals de oude kreupele man op de boerderij voor zijn zieke hond zorgde. Als die hond wordt afgemaakt, ergens halverwege het boek, dan heb je al een idee wat er met Lennie gaat gebeuren. Die wetenschap, en dat je hoopt dat het toch anders zal gaan, dat is een mooi type spanning in een roman, en Steinbeck gebruikt dat op een sublieme manier.

Ik ken een heleboel schrijvers die Of mice and men nooit gelezen hebben, die Steinbeck links laten liggen. Jammer. Zijn verhalen steunen op betrokkenheid, empathie en warmte, maar ook op tragiek. Dat maakt zijn oeuvre zeer waardevol. Lees die man!

Jan van Mersbergen


Onder de lelijke brug

Ik pakte mijn hengel en mijn viskoffer en uit de keuken wat oud brood en nog voor het buiten licht was en nog voor mijn vriendin en de kinderen wakker waren, ging ik heel zachtjes de trappen af, nam mijn fiets en zocht de Amstel op, tegenover het Amstel Hotel. Onder de lelijke brug, met de betonnen peilers en de metalen leuning zonder franjes. Een brug die alleen functioneel is, om zo veel mogelijk auto’s van oost naar west te kunnen krijgen, en andersom.

Het was nog fris en er hing mist boven het water, maar het zou warm worden die dag. Er stond geen stroming, daar was ik blij om. Ik schoof mijn hengel uit, een Albatros telescoop, en ik reeg er een tuigje aan, die met de dikke groene dobber, en ik deed een bolletje brood aan de haak en wierp de hengel uit.

torZe beten binnen de minuut, en voor het eerst sinds ik weer was gaan vissen, dacht ik geluk te hebben met de plek en met het tijdstip. Ik haalde een paar brasems omhoog en een heel mooi voorntje. Er zitten grote vissen hier in de rivier, maar om bijvoorbeeld snoekbaars te vangen kun je beter een stuk voorbij de Utrechtse Brug gaan zitten, maar dat vond ik te ver. Als ik zo’n stuk ja fietsen, fiets ik liever door naar Ouderkerk en maak ik een rondje om het Amsterdamse Bos, en hou ik het bij fietsen. Vissen moet je een beetje in de buurt doen, dan blijft het ontspannend.

Er kwam een man aangelopen. Uit de tijd dat ik aan de andere kant van de Amstel woonde, in de Blasiusstraat, wist dat er vaak zwervers onder de brug sliepen daar, maar nu zaten daar hekken voor en moesten ze ergens anders naartoe. Deze man was misschien ook een zwerver. Hij had een bijgeknipte baard. Of het nou een zwerver was of niet, ik vond dat een goed teken.

Hij zei me gedag en ik groette hem. Hij vroeg me of ik al iets gevangen had. Ja, zei ik. Brasem en voorn.

Heb je ze nog? vroeg hij.

Nee, teruggezet.

Jammer, zei hij. Brasem is lekker.

Hij zette zijn tas op de bestrating, maakte de gesp open en haalde er wat spullen uit, en daarna een gasbrander. Hij zei: Als je nog wat vangt, mag ik ze dan?

Goed, zei ik. Als je stil bet dan vang ik wel wat.

Dat gebeurde al snel. Ik ving een andere brasem, een goeie dikke, en ik haalde hem van de haak en hield de man de vis voor. Ik zei: Wacht even. En hij nam een doek uit zijn tas, spreidde de doek op de betonnen brugleuning en legde de vis daarop. Hij haalde een klein pannetje tevoorschijn, stak met een lucifer de brander aan, zette de pan erop, klapte een mes uit en begon de vis bij zijn buik open te snijden.

Toen hij de vis schoongemaakt had was de pan heet. Zonder boter of olie bakte hij de vis. De vis was snel gaar. Hij legde wat stukjes op de doek en bood me de vis aan die ik voor hem gevangen had. Er zaten graten in, maar de vis was mals en niet echt heel lekker, maar zeker niet vies.

Later ving ik nog een paar vissen en de man wachtte heel rustig, zittend op de brugleuning, en nam de vissen mee in de doek die hij uitgeklopt had in een hoekje bij de hekken.

Jan van Mersbergen


Ik zeg altijd van wel

Ik heb het afgelopen jaar meer over kanker geschreven dan in de jaren dat ik nog om de zoveel tijd voor controles naar het ziekenhuis ging, en iedere keer als ik erover schrijf komt er een klein stukje van de ziekte terug, en gaat er – zo hoop ik – een iets groter stukje van de ziekte weg, en dan heb ik het niet over de ziekte op zich, want die is met een operatie in 2003 de nek omgedraaid, zoals de controles keer op keer aantoonden. Ik heb het over de meest dominante kant van kanker: de sociale kant.

In een afsluitende uitzending van Duizend woorden las ik een verhaal voor over een liedje van The Underground Project. Het nummer heet Summer Jam en dit aanstekelijke nummer sleepte me die warme zomer van 2003 door.

sumIk las het verhaal voor een publiek met flarden van het nummer erbij en ik had niet gedacht dat ik dagen en dagen na die uitzending nog last zou hebben van het beladen gevoel dat de tekst en het liedje weer los maakten. Ik had het totaal verkeerd ingeschat en wenste dat ik mijn mond erover had gehouden en ik een verhaal over vissen of over werken in de bouw of over schrijven had voorgelezen.

Wat er aan de hand was?

Ik kreeg veel reacties en een paar begrijpende en moeilijke blikken en lieve mailtjes – bedankt daarvoor, allemaal – maar toch voelde ik me alleen. Dat is wat kanker met me doet. Een beetje ziek zijn kan ik wel hebben. Ik heb doorlopend griep of een liesblessure of koppijn. Me alleen voelen, daar kan ik niet tegen.

Een maand na die Duizend woorden avond ontaardde een avond met een heel interessant en ook vreselijk zwaar gesprek over kanker in mijn voetbalkantine en vervolgens in een nachtcafé in de Rijnstraat, in een enorme vlucht in bier en jenever, een beroerde val met de fiets en een bezoek aan mijn ziekenhuis waar ik me niets meer van herinnerde, en in dat ziekenhuis konden ze precies mijn medische geschiedenis zien en de zuster vroeg of alles goed met me was.

Ja, zei ik. Ik zeg altijd van wel.

En ik dacht: Laat me hier niet achter in dit kamertje. Ik blijf niet alleen hier in dit kamertje. Jij met je krullen, zuster, blijf nog even hier.

Ook over die avond schreef ik iets, op mijn site, en ook daar kreeg ik veel reacties op, bezorgd en hartverwarmend, en nu ik Blogger in Residence op deze site kan ik het ook niet laten een eind weg te tikken over het feit dat ik jarenlang mijn mond heb gehouden over dat ik ziek was, en dat ik juist daardoor veel steun gemist heb, en eigenlijk doe ik dat omdat schrijven altijd het idee geeft dat je samen met een lezer bent.

Ik heb er nooit ergens om gevraagd en ik vraag nu nergens om, ik deel alleen mee, nu ik dat kan, en ik verzin dat ik niet alleen ben, en ik hoop dat anderen vooral niet hun mond zullen houden, zoals ook mijn tante uit Wageningen niet haar mond hield toen ze afgelopen maand hoorde dat ze kanker in haar maag heeft en nog niet precies wist wat het was. Tegen de mensen die ze tegenkwam zei ze: Ik heb kanker.

En de mensen schrokken en vroegen haar waarom ze dat zo hard zei. Mot dat nou? Kan dat niet anders? Maar mijn tante zei gewoon hoe het was, en ik was ook geschrokken van het nieuws, maar daarnaast was ik heel blij te horen dat ze er zo mee om gaat. Dat ze zich niet laat verslaan.

Misschien jaagt ze mensen weg, maar ze zal niet alleen zijn.

Jan van Mersbergen


P.S. Inmiddels weet mijn tante dat ze een vorm van lymfekanker heeft die met medicijnen goed te behandelen is.


De arrogante aspirant

De afgelopen seizoenen was ik jurylid bij Duizend woorden en van de tien uitzendingen die ik gedaan heb, was er één die me erg is bijgebleven en dat is omdat ik nu nog kwaad word als ik er aan denk. Het andere jurylid, Sanneke van Hassel, had tijdens de uitzending op een gegeven moment een hoofd als een tomaat, dus ik was niet de enige die zich druk maakte.

Het verhaal van de schrijver dat we moesten beoordelen ging over twee jongens, studenten, die op een feest met een meisje in gesprek gaan. Ze vallen haar niet echt lastig, ze bestoken haar met vragen. De jongens zijn arrogant. Ze voelen zich verheven boven het meisje, en boven haar vriend die ook op het feest is, in een andere ruimte. Nu zijn arrogantie en verhevenheid niet direct karaktertrekken die ik in een verhaal op zou voeren, op zich is er niets mis mee. Echter, het beeld van twee arrogante jongens en een voor hun minderwaardig meisje werd in dit verhaal niet doorbroken, waardoor de twee een-dimensionaal bleven, en het verhaal plat.

duizVervelend aan de uitzending was dat het commentaar van Sanneke en van mij door de schrijver weggelachen werd. Het verhaal was werkelijk niet goed. Zoals gezegd miste het ontwikkeling, waren de personages irritant zonder dat de lezer daar de keerzijde van te zien kreeg, en wat vooral ontbrak was een onderliggende laag waar iets schrijnends in ligt, spanning, een vervreemdend gevoel, een universeel en herkenbaar beeld… Niets van dat alles.

Toen de schrijver het verhaal voorlas zaten Sanneke en ik klaar om dit allemaal te gaan melden, iets wat doorgaans vrij subtiel gebeurt, maar omdat de schrijver blijk gaf van dezelfde arrogante houding als zijn personages en zichzelf overduidelijk als winnaar van Duizend woorden zag die op de radio zijn gloriemoment mocht beleven, was ons commentaar niet mals.

We hakten er op los, in beschaafde bewoordingen. De jonge schrijver verdedigde zich. Hij lachte het commentaar weg. Het hoogtepunt van zijn repliek kwam na de uitzending, toen hij zei: ‘Ik ben eigenlijk wel benieuwd naar de andere inzendingen.’

Het was verschrikkelijk. De borrel na afloop werd een gespannen discussie. Later hoorde ik van andere betrokkenen dat ik zo rustig was gebleven. Blijkbaar kon ik mijn woede goed verbergen, want toen ik thuis was kookte ik nog steeds en de dag erna ook nog.

In de uitzending worden de juryleden vaak ‘professioneel’ genoemd. De schrijver van het winnende verhaal is een ‘aspirant-schrijver’. Ik gebruik die termen soms ook, voor het gemak, maar als het om schrijven gaat is eigenlijk het enige onderscheid tussen professioneel en aspirant, dat een professionele schrijver in de positie is professioneel commentaar te krijgen, en dat hij dit commentaar op waarde weet te schatten. Gesprekken over een roman met een redacteur kunnen heel vervelend zijn, ze kunnen me weken lang een gevoel van nutteloosheid geven. Toch moet ik dat commentaar serieus nemen. Wat ik ermee doe bepaal ik daarna zelf, maar ik moet proberen er mijn voordeel mee te doen. Dat is de kern van een programma als Duizend woorden.

Wanneer commentaar weggewuifd wordt zal de rammelende tekst niet beter worden en juist dat is de grootste moeilijkheid van schrijven: een tekst beter maken, keer op keer. Dat gaat deze schrijver niet lukken, en alle andere arrogante aspiranten met hem ook niet. Daar ben ik eigenlijk nog het meest kwaad om: dat in potentie schitterende verhalen prutswerk blijven omdat de schrijver van mening is dat het verhaal al goed is zo.

Een verhaal is nooit goed. Een verhaal kan altijd beter. En nu aan het werk.

Jan van Mersbergen


Een slechte recensie, lauw bier en een bevrijding

Ik was een maand of vier geleden, toen mijn laatste roman verscheen, tamelijk rustig. Dat was voor het eerst. Bij voorgaande romans konden vooral aangekondigde recensies me vreselijk van slag maken, iets waar meer schrijvers last van hebben. Dit keer viel dat mee, en dat komt achteraf gezien door de inschatting die ik wellicht onbewust maakte, dat mijn roman niet unaniem positief ontvangen zou worden.

Na de lofuitingen over Morgen zijn we in Pamplona zouden er nu kritische recensies komen, en recensies die ronduit vernietigend zouden zijn, en ik begreep dat dit alles bij mijn boek zou passen. Na Pamplona wilde ik een boek over moederschap schrijven dat in alles gericht was op de dramatiek van moederschap, aan de hand van drie vrouwen. Mijn grootste streven was dat die hele problematiek invoelbaar zou zijn.

Vrouwelijke recensenten begrepen – voelden – de roman. Sommige mannen vonden het ook een goed boek. Drie mannelijke recensenten konden er niet veel mee. Een van hen was Arie Storm. Hij vond de roman sneu en treurig en humorloos, en in wezen begreep ik zijn recensie, omdat ik weet hoe hij mijn boek gelezen moet hebben en omdat ik ongeveer weet wat hij van een roman verwacht. En dan bedoel ik: Wat een roman met hem doet, en doen moet.

Een paar weken na het verschijnen van zijn recensie in Het Parool kwam ik Arie tegen bij Uitgeverij Nieuw Amsterdam. Het was tijdens de boekpresentatie van de nieuwste roman van Thomas Verbogt, waar hij een 4-sterren recensie over had geschreven. Arie ging net bier halen en een collega van hem waarmee ik in gesprek was, vroeg of ik ook bier wilde. Dat wilde ik wel. Even later kreeg ik een lauw pilsje in mijn hand gedrukt. Ik zei: Eerst die recensie, en nu deze smerige bocht. Wat is er aan de hand?

Vervolgens hadden we een prima avond, zoals ook de bruiloft van een collega-schrijver een paar weken later gezellig was, en daar was Arie Storm ook. Niet als recensent, benadrukte hij, maar als echtgenoot van de redactrice van de schrijver.

Het maakt allemaal niks uit. Schrijvers, recensenten. Een ieder doet zijn ding. In dezelfde periode schreef Storm een recensie over Caesarion, van Tommy Wieringa, en dat was een stuk dat ervoor zorgt dat ik hem in deze zin geen Arie noem, maar Storm. Het was een vreemd artikel dat veel reacties opriep. Het was bot. Moeilijk te vatten. Toch kon ik me ook voorstellen hoe dit stuk ontstaan was, bij Arie Storm. Niet omdat ik het met hem eens was, maar omdat hij het was die de recensie geschreven had.

En ik werd er niet kwaad van, ook voor het eerst.

Waar het op neerkomt is dat ik bij mijn laatste boek in zekere zin verwacht had dat niet alle mensen voor het boek zouden vallen. Met mijn vorige romans was het een soort persoonlijk streven: ik moest en zou iedereen overtuigen. Dat gebeurde ook, op een paar flauwe stukken na.

Met Zo begint het hoefde ik niets te bewijzen, en daardoor voelden sommige recensies als een bevrijding.

Jan van Mersbergen


Spreekstalmeester

Ik heb inmiddels 11 duizend woorden geschreven aan een nieuwe roman en dat is gezien het decor van de roman (Carnaval) een mijlpaal. Zoals ik hier eerder al meldde zal ik nog zeker twee jaar een de roman moeten werken en deze tekst rammelt aan alle kanten, toch is dit een redelijk aantal woorden, als je je bedenkt dat ik pas sinds mijn terugkeer van mijn vakantie, eind juli, aan het schrijven ben en ik afgelopen week niks gedaan heb. Voor en tijdens mijn vakantie heb ik veel nagedacht over het verhaal, over hoe dit verhaal bij de karakters moet passen, wie die karakters zijn en wat de setting moet worden.

Binnenvaartschipper als beroep voor de hoofdpersoon en Carnaval als locatie, meldde ik hier vorige week. Die twee wil ik verenigen. Wat ik – ook in verband met het verhaal – nodig heb is een verteller die afstand heeft en toch verbonden is met de hoofdpersoon, die niet alwetend is maar terplekke van alles te horen krijgt, die graag praat, die voor een microfoon komt waar een van de andere personages een aanzet kan geven tot de ontknoping… want die ontknoping had ik in elkaar gezet.

prinsEen spreekstalmeester is ideaal. Hij hoeft alleen op zondagavond en op maandagmiddag de muziek op het podium aan elkaar te kletsen en hij moet de hoofdpersoon zo ver krijgen dat hij… Daar kan ik helaas niks over zeggen, om dezelfde redenen die ik eerder genoemd heb.

Voor een schrijver is angst zowel een drijfveer als een reden je te verstoppen. Op dit weblog schrijven over een roman, die volgend jaar zeker nog niet zal verschijnen en het jaar daarop misschien ook wel niet – het wordt waarschijnlijk wel 2012 – dat is moeilijk. Tegen de tijd dat de roman verschijnt zal er vrijwel niemand te vinden zijn dit zich dit stuk kan herinneren. Ik zelf zal het waarschijnlijk niet eens meer weten.

Dus die hoofdpersoon kan heel goed alsnog een vrachtwagenchauffeur worden, of een schrijver (zeer zware twijfels) of een houtbewerker. De kans daarop wordt wel steeds kleiner. De kans dat de hoofdpersoon hoogleraar klassieke talen wordt was al heel klein.

Het perspectief van deze spreekstalmeester spreekt me in ieder geval erg aan, en de afgelopen drie weken is gebleken dat ik er aardig mee uit de voeten kan. En dat zeg ik voordat iemand ook nog maar een letter in deze roman gelezen heeft. Eerst leg ik deze 11 duizend woorden weg en wacht ik een tijdje voor ik het zelf weer lees. Misschien is het werkelijk iets. Misschien schrik ik me een ongeluk en gooi ik alles weg.

Jan van Mersbergen


Waterman op Lowlands

In juni mocht ik Helmert Woudenberg interviewen voor de Lowlands Programmakrant. We hadden een goed gesprek.

Ik ken Helmert – en vandaar dat ik hem bij zijn voornaam noem – uit de tijd dat hij met zijn amateurtheatergroep ieder jaar in het theater kwam spelen waar ik werkte. Dat is zo’n tien jaar geleden. In 2003, toen mijn tweede roman verscheen en ik nog erg schuchter was als het om voorlezen ging, vroeg ik Helmert of hij tijdens de boekpresentatie een stuk uit mijn roman wilde voorlezen, wat hij wilde en deed, en erg mooi deed.

helmertDeze zondag speelt hij op het Lowlands festival zijn voorstelling Waterman, over Hatty Waterman wiens complete familie in de Tweede Wereldoorlog weggevoerd werd naar Auschwitz en zelf achterbleef in Amsterdam, omdat hij niet op de lijst stond. Zo gruwelijk simpel kon dat zijn.

Hatty Waterman leeft nog. Toen Helmert de voorstelling wilde gaan maken zocht hij Waterman op en sprak met hem. Het toeval wilde dat Waterman de overgrootvader van Helmert gekend heeft, die in de oorlogsjaren boer was in de Amsterdamse jodenbuurt en melk verkocht aan de joden. Zijn koeien stonden in de stad op stal en met een schip bracht hij ze naar de Watergraafsmeer om te grazen.

Waterman is een solovoorstelling. Meer dan een stoel, zijn stem en een glas water heeft Helmert Woudenberg niet nodig. Ik heb het programma van Lowlands nog niet zo gedetailleerd bekeken om te weten wat er op zondagmiddag, als Helmert zijn voorstelling speelt in de Juliet, in de omliggende tenten op het programma staat. Ik heb altijd angst dat een mooie, tere en aangrijpende voorstelling weggeblazen wordt door een metalband, een stamp-dj of ander geweld.

Deze voorstelling kan geen geweld gebruiken. Alleen een verteller en een stoel en een glas water. De lading schuilt in het verhaal, in de woorden, en die lading is overrompelend.

Jan van Mersbergen


Outer Dark

Ik heb een artikel geschreven over Cormac McCarthy en dat artikel verscheen in Tirade 429 en in dat artikel heb ik het over het vertalen van zijn tweede roman: Outer Dark. Ik ben geen vertaler en het is niet mijn bedoeling deze vertaling ooit uit te willen brengen – dat zal niet verstandig zijn – maar ik heb een begin gemaakt. Dit boek gaat me aan het hart en meer mensen zouden het moeten kunnen lezen, in vertaling, dus.

Het verhaal over de broer en zus die in een afgelegen bos wonen en samen een kind krijgen, deed me denken aan de buitenstaanders die je in Brabant ook tegenkwam, een tijd geleden, en de taal van McCarthy doet me denken aan de taal die je in Brabant nu ook nog wel op kunt pikken: kort en bot en dan opeens, onverwacht bloemrijk.

Hieronder de scène in het begin van de roman waarin de bevalling begint. Ik weet dat het idioot is om als niet-vertaler met een beperkte kennis van het Engels op deze site, waar vertalers een tijd lang de dienst uitmaakten met doordachte stukken over vertalen, met een fragment te komen van een eigen, brakke vertaling, maar ik doe het toch. Commentaren over het missen van een woord of zegswijze of over foutjes of komma’s zal ik lezen en allemaal overnemen. Welkom zijn ze echter niet.

*

Drie dagen nadat de ketellapper langs was geweest kreeg ze een kramp in haar buik. Ze zei: Het doet pijn.

Begint het? zei hij, en vlug stond hij op van het bed waar hij had zitten staren door het ene kleine raampje naar het ondoordringbare dennenbos.

outIk weet het niet, zei ze. Ik denk het.

Hij deed een wens, zachtjes in zichzelf.

Ga jij haar halen?

Hij keek haar aan, keek toen weer weg. Nee, zei hij.

Ze zat voorover in de stoel de kamer in te kijken, met enorme ogen in haar smalle gezicht. Je zei dat je haar zou halen als het zover was.

Heb ik nooit gezegd, zei hij. Ik zei misschien.

Ga haar halen, zei ze. Je moet haar gaan halen.

Kan niet. Ze zal gaan kletsen.

Wie moet ze het zeggen?

Iedereen.

Je kunt haar een dollar geven. Kun je haar geen dollar geven om het niet te zeggen, zodat ze niks zegt.

Nee. Trouwens, ze is niks anders dan een ouwe behekste paardenegerin.

Ze is heel vaak vroedvrouw geweest. Je zei zelf dat ze een vroedvrouw was die baby’s kan halen.

Dat zei zij. Ik niet.

Hij hoorde haar huilen. Een laag borrelend geluid, ze schommelde van voor naar achter. Na een tijdje zei ze: Ik ken nog een ander. Ga je haar halen?

Nee.

*

Waarschijnlijk kan alleen het toekennen van de Nobelprijs voor de Literatuur aan McCarthy er voor zorgen dat de Arbeiderspers het in vertaling uit zal geven. Ook daarover heb ik het in Tirade 429. Ik hoop het, en ik hoop dat de Arbeiderspers een drukkerij vindt waar ze betere lijm gebruiken dan de boekenmakers die ze bij vorige uitgaven van McCarthy ingehuurd hebben. Ook daarop blijf ik terug komen.

Outer Dark is een prachtig boek. Mochten er vertalers zijn met suggesties voor een Nederlandse titel, die hoor ik wel graag. Dan kan ik kijken of die titel bij het verhaal past, zodat een ernstige vertaalfout zoals bij Cormac McCarthy’s The crossing voorkomen kan worden, en dan heb ik het niet over kleine slordigheden of tikfouten. Dat boek speelt op de grens van Texas en Mexico en is vertaald als De kruising. In de nieuwe uitgave van de complete trilogie is dit veranderd in De grens.

Jan van Mersbergen

 

Het schrijven van een tegelpad

Ik heb allerlei, vooral fysieke, baantjes gehad: bij een aannemer die opdrachten uitvoerde van tegelpaadjes aanleggen tot het bouwen van een twee-onder-een-kap-woning, als postbode, als proefdierverzorger, als decorbouwer, heel vroeger als krantenbezorger… Buiten het fysieke aspect hebben deze baantjes niet zo veel gemeen, al was de werksituatie doorgaans zo dat ik bijna de hele dag alleen kon werken en dat er ‘s ochtends vaak niks was, en er ‘s middags wel iets was: bijvoorbeeld een tegelpad.

Schrijven is vergelijkbaar met het leggen van een tegelpad. Als er nog niks is bedenkt je een begin en een eindpunt, verzamel je materialen en dan ga je graven en zand rijden en tegels slepen, en hoewel het lijkt dat het belangrijkste denkwerk al verricht is kom je tijdens het werken allerlei problemen tegen. Een tegel die niet past, een boomwortel. Is allemaal op te vangen door techniek en vertrouwen en ervaring en zicht op het eindpunt.

stoepEr zijn veel schrijvers die blanco gaan zitten en beginnen. Ze laten de woorden stromen en wel zien wat er komt. Soms borrelt er iets geniaals op, soms niet. Het samen laten vallen van het uitdenken van een tekst en het maken van die tekst werkt soms stroperig, want net als het bij het leggen van een tegelpad is het verstandiger eerst te verzinnen wat je gaat doen en hoe, en met welk materiaal, en het daarna uit te voeren. Dan hoeft het niet zo vaak opnieuw, want onderweg zullen er voldoende momenten zijn waarop je moet improviseren, als die tegel die niet past of als die boomwortels, en zonder de juiste techniek, zonder vertrouwen en ervaring en zonder zicht op het eindpunt kan een roman gedomineerd worden door die ene tegel, of door die boomstronk, en dat is jammer.

Laatst zag ik een mooi betoog van Elizabeth Gilbert, schrijfster van het boek Eat, pray, love. Een boek dat ik niet ken overigens. Ze heeft het over de genialiteit van het schrijven en hoe ongrijpbaar dat soms voor de schrijver zelf is. Ik denk altijd heel lang na over een verhaal, maar weet nooit wanneer het allemaal ineen zal vallen. Hoe ontstaat dat? Wanneer weet je dat de thema’s kloppen, dat de personages erbij passen, dat het een roman kan worden? Waarom duurt dit denkproces zo lang?

Voor ik aan het daadwerkelijke schrijven van een roman begin wil ik precies weten waar het verhaal start en waar het eindigt, waar de omslagpunten zitten en waarom, wat de motieven zijn en wat de spanningsboog is. Dat is de ideale situatie. Dat wil zeggen: ik denk te weten waar het verhaal start en waar het eindigt, waar de omslagpunten zitten en waarom, wat de motieven zijn en wat de spanningsboog is, want ik kom genoeg tegels tegen die niet passen, of boomstronken die hardnekkig zijn.

Daarna ga ik tikken want het idee moet op papier. Dat lijkt op werken. Er zijn recensenten die dit heel goed door hebben, die weten dat ik een noeste arbeider ben en aan een tegelpad begin, netjes een stuk uitgraaf, zand stort, een rollaag leg en met een mal het zand gladstrijk, een tegel pak en de rubberhamer hanteer, en naar het eindpunt werk, dat daar ergens ligt, zoals bekend, maar die ene tegel moet eerst vlak en aangestampt en daarna komt er een andere tegel naast en die krijgt weer een andere aanpak en zo komt het eindpunt dichterbij en af en toe maak ik een tegel wat kleiner zodat hij past, en af en toe hak ik een boomwortel weg, en af en toe kijk over mijn schouder naar het resultaat en vraag ik me af hoe ik dat allemaal gedaan heb. Dat lijkt een raadsel en alleen mijn vermoeidheid geeft me de bevestiging dat ik het ben geweest die het werk heeft verricht.

Jan van Mersbergen


Twitter en Lance Armstrong

Ik hou me sinds een paar maanden bezig met Twitter en de eerste twitteraar die ik ben gaan volgen was Lance Armstrong. In de eerste week dat ik hem volgde keek ik op van zijn persoonlijke berichten over wielrennen, over zijn Live Strong organisatie, over kanker, over muziek en over collega’s. Bijvoorbeeld zijn reactie op uitlatingen van Bernard Hinault op Velonews, vlak voor de Tour de France: ‘What a wanker. 5 TdF wins doesn’t buy you any common sense.’

Armstrong is direct en bepaalt zelf wat hij de wereld in stuurt. Een paar dagen na de melding over Hinault blijkt dat Armstrong niet alleen vijanden heeft in Frankrijk: ‘Sending out my best to Laurent Fignon who was recently dx w/ cancer. A friend, a great man, and a cycling legend. Livestrong Laurent!!’

In 1984 was het de Fransman Laurent Fignon die Hinault in het eindklassement van de Tour de France versloeg met een verschil van meer dan tien minuten, verschillen die pas na 1999 weer gangbaar werden, toen Armstrong aan zijn zegereeks begon. In 2009 hingen er iedere dag spandoeken met daarop teksten gericht aan Fignon langs het parcours. Bemoedigend.

armArmstrong linkt wielrennen met kanker. Armstrong is zelf de link tussen wielrennen en kanker. Iedereen kent zijn verhaal. Zijn boek It’s not about the bike is aan te raden. Dat is zijn verleden, de manier waarop hij zich nu uit is via Twitter, en daarin redt Armstrong zich prima. Hij is op de hoogte, hij is levendig en fel, hij is goed in staat in 140 tekens te zeggen wat hij wil zeggen, en vooral is hij betrokken.

Armstrong volgt al het mogelijke nieuws, en vooral nieuws waarin kanker een rol speelt stuurt hij direct door. Tijdens de afgelopen Giro d’Italia en tijdens de Tour de France kwam hij veelvuldig met berichten over vrienden die overleden waren. Daar is hij naast het fietsen mee bezig, dit is waar hij nu voor rijdt en twitter is een uitgelezen manier om daar achter te komen.

De afgelopen Tour de France hoopte ik dat Armstrong zou winnen. Dat is geen objectieve voorkeur en ook niet de voorkeur voor een relatief oude sportman waarmee ik het geboortejaar deel. Het karakter dat Armstrong toonde in zijn strijd tegen teelbalkanker heeft me veel geholpen in diezelfde strijd, al kan ik er meteen bij zeggen dat Armstrong in een heel laat stadium ontdekte dat er iets mis was, en dat ik daar erg snel bij was. Wat dat betreft kan ik zeggen dat ik ooit sneller was dan Lance Armstrong.

Tijdens de grote wielerrondes plaatst Armstrong iedere avond na de etappe berichten over de race, vaak met foto’s en video’s van hemzelf, vaak met Levi Leipheimer en soms met gasten, zoals George Hincapie en Mark Cavendish. Op vriendelijke toon spreekt hij een grote groep twitteraars toe, inmiddels zijn dit er meer dan 1,7 miljoen.

Een van de berichten in de afgelopen Tour ging over de ouders van Fabian Casartelli, de ploeggenoot van Armstrong die in 1995 na een val in de Tour overleed. In 1992 won Casartelli goud op de Olympische Spelen in Barcelona. Armstrong ontving zijn ouders dit jaar, tijdens de Tour, in zijn hotelkamer. Zijn samenzijn met de ouders voelde, zo schreef hij, ‘like family’.

De dodelijke val van Casartelli was een jaar voordat bij Armstrong kanker werd geconstateerd en zijn opmerkelijke come-back volgde, en ook in 1995 toonde hij zich een sportman met een groot hart. De volgende rit werd afgelast en in de etappe daarna – de Tour gaat altijd door – ging Armstrong belachelijk vroeg alleen in de aanval, en hij bleef rijden en rijden, en in de laatste kilometer wees hij naar de hemel en hij bleef wijzen, als eerbetoon aan zijn overleden ploeggenoot, en na de finish was hij hem zeker nog niet vergeten. Ontroerend.

Jan van Mersbergen


Het problematische ik-perspectief

Ik heb het afgelopen jaar lesgegeven in schrijven. Iedere maand op vrijdagavond een les van drie uur. Ik ben geen leraar en heb beperkte kennis van het Nederlands en ik hou niet van regeltjes, dus die lesavonden vulde ik voornamelijk met praten over perspectief.

Dat ontstond na de eerste les, waarin ik ontdekte dat de aspirant-schrijvers eigenlijk niet of nauwelijks nadachten over perspectief. Ze kozen simpelweg de ik-vorm en begonnen te vertellen. Maar tegen wie? En waarom? En als de verteller een personage is, is de lezer dan ook een personage? En hoe verhouden die twee zich en welke rol spelen deze twee in het verhaal?

Waanzinnig veel vragen die gestroomlijnd moesten worden. Dus zocht ik drie voorbeelden van boeken waarin het ik-perspectief gebruikt wordt, om de voor- en nadelen van deze perspectieven te duiden.

camIk begon met De val, van Albert Camus. De verteller zit naast de lezer aan de bar in een kroeg op de Zeedijk. De ik-figuur praat tegen de lezer aan, maar de verteller  weet steeds waarom hij zijn verhaal doet, verontschuldigt zich voor de tijd die hij van de toehoorder vraagt en voor zijn schijnbaar eindeloze woordenstroom. De lezer, op zijn beurt, zit op die manier werkelijk naast de verteller in de kroeg. Allemaal aannemelijk en heel mooi uitgewerkt.

De macht van meneer Miller van Charles den Tex gebruikte ik als tweede voorbeeld. In dit boek vertelt een man in de verleden tijd wat hij meegemaakt heeft, en dat is niet misselijk: achtervolgingen, bedreigingen, complotten, gevechten. Mooi, spannend, actie, maar dit perspectief geeft de lezer continu het idee dat het personage informatie achterhoudt – hij weet namelijk al wat er komen gaat – en dat hij spanning bij de lezer legt, terwijl hij die spanning zelf ervaren heeft.

De verteller van Den Tex vertelt het allemaal heel koel, ook al probeert hij in een duizelingwekkende hoeveelheid cliché’s zijn hachelijke situatie en hoe hij daarin stond, op dat moment, over te brengen. Hij schetst zelfs doorlopend een beeld van zichzelf, alsof hij het avontuur beleefde en tegelijkertijd in een handspiegel keek: ‘Met een verontwaardigde uitdrukking op mijn gezicht liep ik door de kamer richting de gang’.

milVoor mij was het eigenlijke onderwerp van dit boek niet het complot of de opgeklopte spanning en ook niet de vraag of het allemaal wel goed zou komen. Ik vroeg ik me tijdens het lezen steeds af wat er met deze verteller gebeurd was waardoor hij compleet gevoelloos geworden was.

Het schijnt bij thrillers te horen. Een ander voorbeeld: Boven is het stil, van mijn vriend en collega Gerbrand Bakker. Prachtig geschreven roman waarin het problematische ik-perspectief in de tegenwoordige tijd veel gebruikt wordt. Een boer die over zijn land loopt en zegt: ‘Ik loop over mijn land.’ Ik heb daar altijd moeite mee gehad, want het komt mij nogal authistisch over.


Het kan natuurlijk dat iemand in de tegenwoordige tijd een verhaal doet, terwijl alles al gebeurd is. Moppen steken vaak zo in elkaar. ‘Zegt die ene man… Zegt die andere man…’ Over het perspectief dat Gerbrand koos heb ik vaak met hem gediscussieerd, met een biertje erbij. Hij noemde mij dan ‘streng’. Dat ben ik ook, vooral als het om perspectief gaat, want over dat onderwerp heb ik zes van de acht lessen gevuld, en nog was ik er niet over uitgepraat.

Vanavond neem ik het tegen Gerbrand op in de Boekenquiz Pulp & Fictie, op de Parade. Wij zullen aanschuiven in de editie van 22.00 uur. Misschien is Charles den Tex ook wel kandidaat, op een ander tijdstip. Albert Camus is dood.

Jan van Mersbergen


Bukowski in de speeltuin

Ik las op een bankje in de speeltuin Ham on Rye van Charles Bukowski. De kinderen speelden bij de zandbak. Boven de zandbak zijn een aantal ronde betonnen bakken en als je daar water in gooit dan loopt het water van de ene bak naar de andere en als je met zand dammen maakt dan is dat water zo’n beetje op z’n plek te houden en dan is die tijd in de speeltuin in ieder geval voor de kinderen goed door te komen. Voor mij ook, met dat boek.

De moeder van een vriendje van mijn zoon vroeg welk boek ik aan het lezen was. Ik liet het omslag zien en de moeder trok een vies gezicht. Ze zei dat ze Bukowski haatte. Waarom? vroeg ik. Ik weet dat Bukowski bij heel veel vrouwen niet goed ligt, maar wilde toch weten waarom.

Ze vertelde dat ze hem niet uit kon staan door zijn vrouwonvriendelijke teksten, de stereotyperingen van vrouwen, het zuipen en de smerigheid. Ik knikte. Zo kun je zijn teksten lezen. Zo kun je hem zelf ook zien. Bukowski was geen keurige man. Bukowski staat ver van moraal, in zijn eigen beroerde leven, en in zijn teksten.

bukOok al gaat Ham on Rye over de jonge Henry Chinaski, dit boek is niet anders. Daarnaast is het schrijnend en grappig. Soms heel grappig. Dus ik vertelde de moeder over de passage waarin de minnares van de vaderfiguur (een verschrikkelijke vader) bij het gezin Chinaski in huis is en de moeder volledig overstuur is en tegen de jonge Henry zegt: ‘Je vader zegt dat hij van deze vrouw houdt.’

In het bijzijn van zijn ouders en de minnares zegt Henry: ‘Hoe kunt u nou van die vrouw houden? Moet je haar neus zien.’

Daar kon de moeder in de speeltuin wel om lachen. Ik vertelde ook over de manier waarop de pa van Henry de minnares ontmoet had en ook dat vond ze geestig, en erg beeldend geschreven.

Henry en zijn vader moeten geld innen voor hun melkkar en als ze bij een huis aanbellen doet een vrouw open die zijn vader vraagt binnen te komen om de geldkwestie even te bepraten. ‘Mijn vader ging naar binnen en de deur ging dicht. Hij bleef een hele tijd binnen. De zon was al helemaal op. Toen mijn vader naar buiten kwam, hing zijn haar naar voren.’

De moeder in de speeltuin zag het allemaal voor zich, alleen door de beschrijving van het kapsel van de vader. Ondanks de moraal die ook deze moeder in haar greep hield, is dit bijzonder sterk en eenvoudig proza.

Bukowski wordt vaak in verband gebracht met bovenmatig drinken. Mensen die dat doen, en dat zijn er erg veel, kunnen niet lezen. Ze kunnen zich in ieder geval niet inleven. Bukowski dronk veel en liet zijn personages erg veel drinken, hij schreef echter niet over drinken. Bukowski schreef over vertrouwen, over de moeilijkheid ervan, over wantrouwen dus eigenlijk, over de overgave die vertrouwen vereist. Dat drinken is slechts een gevolg van het missen van die overgave. Van angst.

Om dit te illustreren hier een fragment uit Factotum:

‘Ik vond een baan via de krant. Ik werd aangenomen in een kledingzaak, niet in Miami maar in Miami Beach, en ik moest elke ochtend met mijn kater het water door. De bus reed over een hele smalle strook cement die uit het water stak zonder vangrail, zonder iets, dat was alles. De buschauffeur zat ontspannen in zijn stoel en we raasden over die smalle cementen strook omringd door water en alle inzittenden, de vijfentwintig of veertig of tweeënvijftig mensen in de bus hadden vertrouwen in hem, maar ik nooit. Soms was er een nieuwe chauffeur, en ik dacht: hoe selecteren ze die klootzakken? Er is diep water aan beide kanten en met één verkeerde beweging brengt hij ons allemaal om zeep. Het was absurd. Stel je voor dat hij die ochtend ruzie met zijn vrouw had gehad. Of dat hij kanker had? Of visioenen van God? Slechte tanden? Om het even wat. Hij zou het kunnen doen. Ons allemaal het water in rijden.’

Jan van Mersbergen


En de winnaar is: een blonde vrouw

Ik ben vier keer voor een literaire prijs genomineerd geweest en drie keer won een blonde vrouw en twee keer was de winnende vrouw een knappe blonde vrouw.

cupIedere keer was ik erg blij met mijn nominatie, maar ook probeerde ik het hele gedoe van een literaire prijs te relativeren, te denken dat het stompzinnig is om boeken te vergelijken, en dat het ook stompzinnig is een van de vijf of zes een klap geld te geven en de andere schrijvers een aai over de bol, en dan kwam ik braaf opdraven in het zaaltje waar de bekendmaking plaats zou vinden, liet me interviewen voor publiek of zat daar gewoon een hele tijd zonder iets te hoeven doen, en wachtte keer op keer af tot de juryvoorzitter bekendmaakte dat er een blonde vrouw gewonnen had. Overigens, die keer dat er geen blonde vrouw won, ging de prijs naar een man en bij die prijs was geen uitreiking waar alle genomineerden bij aanwezig zouden zijn, dus daar heb ik geen beeld bij.

Nu kende ik de ene knappe blonde vrouw al uit mijn tijd dat ik in het theater werkte en de andere knappe blonde vrouw heeft ook bij het theater gewerkt en haar heb ik ook leren kennen, en met beiden heb ik heel goed contact en die prijzen ben ik al bijna weer vergeten, zoals ik ook de andere winnares al bijna weer vergeten ben.

Tot laatst een man uit de buurt me vroeg naar mijn laatste roman, hoe het ermee ging en hoe de recensies waren en hoe de verkoop ging, en dan zeg ik altijd: Goed, goed, goed. Dus dat zei ik nu ook. Goed, goed, goed.

De man zag wel aan me dat ik zijn vraag ontweek en dat de verkoop helemaal niet goed was, en die recensies had hij misschien zelf wel gelezen, en hij dacht na en zei hij: Je zou eens een prijs moeten winnen.

Dat is een goed idee, zei ik.

Hij zei: Ja, want dan verkoop je nog eens een keer wat en dan is je uitgever echt blij met je en dan kom je in alle bladen.

Goed, zei ik. Dat ga ik doen.

Hij stond daar op de stoep, met een tevreden gezicht, en ik dacht aan een blonde vrouw, knap of lelijk, en aan de boeken van blonde vrouwen die er het afgelopen jaar verschenen zijn, stapels en stapels, en ik zei de man gedag, zei dat ik verder moest, en trok aan de riem van mijn hond, want altijd als ik dit soort types tegen kom, loop ik met de hond over straat.

Ik zit erover te denken die hond te verkopen.

Jan van Mersbergen


Binnenvaartschipper viert Carnaval

Ik heb op de radio gezegd dat ik tijdens mijn Blogger in Residence-periode een en ander zou vertellen over de roman waar ik momenteel aan werk. Bij deze. In de radiouitzending van De Avonden zei ik dat ik een beroep moet zien te vinden voor mijn hoofdpersoon, en dat beroep heb ik gevonden: Binnenvaartschipper.

bBelangrijk was dat de man lange tijd weg is geweest uit de stad waar het verhaal zich afspeelt. Die stad ligt aan de Maas. In die stad wordt Carnaval gevierd. De roman speelt zich volledig af tijdens Carnaval. En de hoofdpersoon komt er weer terug.

Nu heb ik al een verhaal, en dat verhaal is natuurlijk het belangrijkste gegeven voor de roman. Helaas kan ik niets over het verhaal vertellen. Ik ben vreselijk bang dat iemand dit verhaal jat. Over de binnenvaart en over Carnaval kunnen niet genoeg boeken geschreven worden.

Toen ik een jaar of zeventien was zat er een jongen bij mij in de klas wiens vader op een zandschip voer. Ik ben een keer met ze mee geweest de Waal op, van Woudrichem naar Dodewaard. Hele stukken heb ik toen gevaren.

Er zat geen roer in dat de kajuit, maar een klein stuurknuppeltje. Echt een miniem ding. Ik herinner me dat je een groen bord – of ene blauw bord, dat moet ik opzoeken – moest uitklappen als ik een schip rechts inhaalde, of als een schip ons tegemoet kwam aan die rechterkant. Gewoon aan een touw trekken en passeren. En zwaaien, vooral naar alle andere schippers, schippersvrouwen en matrozen zwaaien.

Ik vond de binnenvaart gemoedelijk, rustig en eenvoudig, al heb ik alleen die ene dag gevaren. Nou ja, die ene dag… dat is niet helemaal waar. Ik heb zeven jaar lang iedere schooldag twee keer de Merwede overgestoken en duizenden vrachtschepen naar het oosten of westen zien glijden, in alle rust.

Echt een contrast met Carnaval, dat ik sinds een jaar of drie herontdekt heb. Oorspronkelijk kom ik uit Brabant, net ten zuiden van de eerder genoemde Merwede. Precies de lap klei waar geen Carnaval gevierd wordt. Nu vier ik het nu in Venlo. Het is geweldig. Het heet daar Vastelaovend.

vasteIn Brabant is Carnaval ranzig. Het bier, de muziek, de boerenkielen. Allemaal ranzig. In Venlo ziet iedereen – werkelijk iedereen – er tiptop uit. Daar kom je niet weg met een kiel en twee ovenhandschoenen en een ouwe broek. In Venlo wordt alleen muziek uit Venlo gedraaid. Geen ranzigheid, hoe poëtisch sommige krakers kunnen zijn. Denk aan het Bloementjesgordijn. In Venlo draaien ze vrolijke opbeurende muziek, waar ik bijna dagelijks naar luister. Zie die vrolijke mensen in hun kleurige blousjes zwaaien. Zwaai terug! In Venlo is het bier soms wel ranzig, maar dat kan niet anders.  

Daar ben ik dus over aan het schrijven. Een binnenvaartschipper die Carnaval viert. Deze fase van het schrijven is bijzonder omdat de keuzes onbeperkt zijn en tegelijkertijd spannend omdat ik toch echt keuzes zal moeten maken. Dat inperken is doodeng, vooral wanneer je kiest voor een binnenvaartschipper die Carnaval viert. De enige overeenkomst die ik momenteel heb: zwaaien.

Ik zal er nog zeker twee jaar aan werken. Door het Amsterdam-Rijnkanaal varen hele grote schepen met droge lading, en ook in Amsterdam Noord, vlakbij de pont, kan ik ze bekijken. Wat met de mensen praten, misschien een keer meevaren. Ik volg dit weblog, geschreven vanuit het perspectief van een scheepkat. Het weblog bevestigt mijn beeld van de binnenvaart.

Wat betreft Carnaval zal ik in februari weer de nodige ervaringen opdoen, in Venlo.

Jan van Mersbergen


Mislukt! Mislukt!

Ik zag een vader zijn kind kapot maken.

De jongen speelde in de grote speeltuin en zijn vader zat aan de andere kant van het water, aan een terrastafeltje, samen met een dikke vrouw. De man had donker haar in een staart, hij had een snor, hij was heel mager en bleek en droeg een wit shirt en een enorme zilveren ketting. Voor hen op het tafeltje stonden blikken bier. Ze rookten shag. De vader schreeuwde naar zijn zoon: Laat maar zien, laat maar zien dan.

sDe jongen wilde heel graag laten zien wat hij kon. Hij rende tegen het net op, klom over de houten rand en zocht snel de buis op die tevens glijbaan is, dook erin en kwam er beneden weer uit. Een jongen met krullen, een rood shirt, rode schoenen. Een jaar of zeven.

De jongen deed het allemaal heel mooi, maar de vader riep: Fout, fout, dat telt niet.

Wat? vroeg de jongen

Het telt niet, zei de vader. Je liep over die rand. Dat mag niet.

Iedereen kon het horen, iedereen hoorde hem lachen, door zijn lange snorharen heen, en iedereen zag hem roken en drinken, naast zijn dikke vrouw.

De jongen ging opnieuw. De vader schudde zijn hoofd en lachte luid. De vrouw nam een slok bier en gooide haar sjekkie op de grond. Toen de jongen weer uit de glijbaan kwam – voor de zoveelste keer – schreeuwde de vader: En nou wat sneller.

Hoe snel?

Twintig seconden, zei de vader.

De jongen dacht na. Dertig, zei hij.

Goed dan, riep de vader, vijfentwintig.

De jongen ging akkoord. Hij ging bij het begin staan. Hij liet een heleboel kinderen voor gaan en hield op een gegeven moment kinderen tegen om het klimrek op te kunnen rennen zonder dat er kleine kinderen voor hem op het touw stonden. Toen rende hij weg. Hij riep: Begin maar te tellen.

De vader lachte weer. Hij bleef maar lachen. De jongen was heel snel boven, maar er stonden een heleboel kinderen voor de glijbaan te wachten en de jongen vroeg wel of hij er langs mocht, maar ze lieten hem er niet door. Hij stampte op het hout, hij smeekte, maar hij moest wachten, en toen hij eindelijk beneden was, riep zijn vader: Mislukt. Mislukt!

De jongen liep naar de andere kant van de speeltuin, achter de waterbak, en ging daar zitten, uit het zicht.

Jan van Mersbergen


Vertalingen

Aansluitend op de blogs die de afgelopen weken op deze site zijn verschenen wil ik mijn Blogger in Residence periode hier beginnen met de ervaringen die ik zelf met vertalingen heb. Ik lees doorgaans vrijwel alleen Nederlandse vertalingen van buitenlandse romans, omdat de enige andere taal die ik voldoende beheers om een boek in te kunnen lezen het Engels is en ik bij bijna alle Engelse en Amerikaanse romans denk dat ik te weinig van het boek meekrijg dan het boek verdient om mij mee te geven. Als lezer doe ik een roman tekort, wanneer ik die roman in het Engels lees.

mToen ik te horen kreeg dat mijn vierde roman (Morgen zijn we in Pamplona) vertaald zou gaan worden in het Duits en Frans was ik erg benieuwd naar het resultaat. Hoe zou het zijn om mijn eigen tekst in een andere taal te lezen? De Duitse versie van de roman verschijnt op 1 september bij Kunstmann Verlag in München. Hij ligt hier voor me, en af en toe lees ik een passage. Ik moet zeggen: Het is bizar.

Dat komt voornamelijk doordat er heel veel woorden in staan, die ik niet ken en doordat het lezen van een verhaal over een bokser in het Duits voelt als het kijken naar een nagesynchroniseerde Rocky, op ZDF of ARD.

Wat niet zo vreemd is, maar wat wel vreemd voelt: uitdrukkingen zijn anders vertaald. ‘Danny’s ogen lichten op’ is in de Duitse versie: ‘Danny’s Lider heben sich’. Voor mijn gevoel is dat iets anders, maar ik weet niet of je in het Duits kunt zeggen dat ‘ogen oplichten’.

Ik heb vrijwel geen commentaar op de vertaling gehad. Niet omdat ik geen commentaar had, maar omdat het erg moeilijk te beoordelen is of mijn commentaar terecht was en ik geen zeikerd wilde zijn bij mijn eerste vertaling. Bij de Franse vertaling, die gepland staat voor 2010 bij Gallimard, zal ik dezelfde houding hebben.

Laatst had ik een gesprek met de vertaalster Frans. Het viel haar op dat ik geen uitroeptekens gebruik. Ze vertelde me dat het in het Frans heel gebruikelijk is uitroeptekens te schrijven. Dat herkende ik, want ik een aantal Franse romans die ik in het Nederlands heb gelezen (bijvoorbeeld Zout op mijn huid van Benoîte Groult) stonden bijzonder veel uitroeptekens, ook als er niets uitgeroepen werd, zeg maar. Waarschijnlijk heeft de vertaalster al die uitroeptekens overgenomen. In het Nederlands is een uitroepteken echter helemaal niet nodig. De context maakt wel duidelijk of iemand iets roept of niet. Als ik straks mijn Pamplona in het Frans lees zullen daar dus uitroeptekens in staan die een Fransman zal lezen zoals wij een punt lezen.

Inmiddels oefen ik mijn Duits, want ik heb begrepen dat ik wellicht die kant op moet om lezingen te geven en een lezing in Duitsland betekent: voorlezen. Wanneer je in Nederland tijdens een literaire bijeenkomst gevraagd wordt voor te lezen kun je volstaan met een minuut of vijf, hooguit tien. In Duitsland gaat een publiek gerust drie kwartier zitten luisteren naar een auteur, ook als deze auteur niet zo goed Duits spreekt.

In mails naar Kunstmann verontschuldig ik me steeds netjes voor mijn fouten in het Duits. Tegelijkertijd heb ik gemeld dat ik zal blijven proberen hun mails in hun taal te beantwoorden, want als Mark van Bommel en Louis van Gaal zich in München kunnen redden, dan kan ik ook een poging wagen.

Jan van Mersbergen


Tanka’s

Vu dans le journal:
« Soldat russe en Tchétchénie »,
mitraillette au dos,
debout devant un piano
sans couvercle, échoué là,
au milieu d’un parc,
on ne sait comment, la tête
basse et la main droite
à peine effleurant les touches
Liebestraum ou Träumerei ?

Markus Hediger, Zwitserland
Uit: En deçà de la lumière, Éditions de l’Aire, Vevey 2009

Časopis—slika:
»Rus, vojak, Čečenija«,
mitraljez ima
stoji pred klavirjem brez
pokrova, ki se je tam,
sred’ parka, znašel
kar tako, sklanja glavo,
z desno roko se
narahlo dotika tipk
– Liebestraum
ali Träumerei ?

Vertaald in het Sloveens
door Barbara Juršič

Vist en un diari:
«Un soldat rus a Txetxènia»,
metralleta al llom,
dret al davant d’un piano
sense tap, vingut d’enlloc,
sol enmig d’un parc
ningú no sap com, el cap
cot i la mà dreta
tot just a frec de teclat
Liebestraum o Träumerei?

Vertaald in het Catalaans
door Anna Casassas

Novinska slika:
„Rus u čečenskoj zemlji“
strojnica visi,
stoji, glasovir gleda,
bez poklopca, odbačen
tek tako u park
tko zna zašto, pognute
glave, a rukom
tek pomiluje tipke
Liebestraum il’ Träumerei?

Vertaald in het Kroatisch
door Andy Jelčić

Foto publicada no jornal:

“Soldado russo na Chechénia,”

de pé à frente de um piano

sem cobertura, danificado,

no meio de um parque,

não sabemos como chegou lá, a cabeça

em baixo e a mão direita

tocando levemente nas teclas

Liebestraum ou Träumerei?

Vertaald in het Portugees
door Elizabeth Barreiros

På et bilde som sto i avisa:
«En russisk soldat i Tsjetsjenia»
med maskingeværet på ryggen
stående ved et piano
som var havnet midt i en park,
på en eller annen måte
etterlatt der uten lokk,
med senket hode og hånda
som så vidt så ut til å spille,
Liebestraum eller Träumerei?

Vertaald in het Noors
door Thomas Lundbo

«Soldato russo»,
foto dalla Cecenia:
in spalla il mitra,
davanti un pianoforte
scoperchiato, finito
in mezzo a un parco,
chissà come, la testa
bassa e la destra
che sfiora appena i tasti
Liebestraum o Träumerei?

Vertaald in het Italiaans
door Laura Santi

Bir gazetede çıkmıştır:
“Çeçenistan’da bir Rus askeri”
Srtında makineli tüfek
Kapaksız bir piyanonun
Önünde, ayakta ve yenik.
Bir parkın ortasında
Bilinmez nasıl, başı eğik
Sağ eli güçlükle dokunuyor tuşlara
Liebestraum mu, Träumerei mı yoksa?

Vertaald in het Turks
door Tozan Alkan

Visto en un diario:
‘Soldado ruso en Chechenia’,
ante un piano, de pie,
la metralleta a la espalda;
el piano no tiene tapa
y está en un parque,
¿por qué? Él agacha la cabeza;
la mano derecha
apenas roza las teclas.
Liebestraum o Träumerei?

Vertaald in het Castiliaans
door María Teresa Gallego Urrutia

Seen in the paper:
“Russian soldier in Chechnya”
Gun slung on his back
standing by a piano
that has no lid, marooned in
a deserted park
How did it get there? His head
is bowed, his right hand
barely skims over the keys
Liebestraum or Träumerei?

Vertaald in het Engels
door Ros Schwartz

Fotka v novinách:
“Ruský voják v Čečensku”
s puškou na zádech
stojící před klavírem,
smutným vrakem bez desky
uprostřed parku.
Pravou rukou lehounce
hladí klávesy,
hlavu chýlí ke straně
Sen lásky zní, či Snění?

Vertaald in het Tsjechisch
door Alena Lhotová

Gezien in de krant:
‘Soldaat in Tsjetsjenië’,
Rus met mitrailleur,
staand achter een piano
zonder klep, daar god weet hoe
beland midden in
een plantsoen, hoofd gebogen,
met de rechterhand
amper de toetsen rakend
Liebestraum of Träumerei?

Vertaald in het Nederlands
door Martin de Haan

P.S. Deze vertalingen zijn met toestemming van de dichter speciaal voor deze gelegenheid gemaakt. Het oorspronkelijke Franse gedicht bestaat uit twee onder elkaar geplaatste tanka’s, dus twee keer 5/7/5/7/7 lettergrepen. Wie zich geroepen voelt, kan zelf ook een poging wagen: ook na ons afscheid (dit was de laatste post) blijft de site open voor reacties, die wij uiteraard met belangstelling zullen volgen.

Meschonnic (3, slot)

Meschonnics keuze voor het vertalen van Bijbelteksten was geen toevallige. Voor Bijbelteksten gaat het hedendaagse onderscheid tussen proza en poëzie maar in beperkte mate op, en dat komt Meschonnic goed uit, want in zijn opvattingen over de poëtica van het vertalen is dat onderscheid irrelevant.

Norse blik.2Bovendien is de westerse beschaving volgens Meschonnic de enige waarvan de fundamentele teksten vertalingen zijn, uit het Hebreeuws voor het Oude Testament, uit het Grieks voor het Nieuwe Testament en voor wetenschap en filosofie. In zekere zin, claimt Mechonnic, is Europa uit en door vertalingen ontstaan. Het (her)vertalen van zulke fundamentele teksten is dan ook een toetssteen voor de in die beschaving gangbare ideeën over vertalen.

Daarbij is het opmerkelijk dat de geschiedenis van westerse vertalingen wordt beheerst door wat hij effacements noemt, de neiging om bij de overgang van een tekst uit de ene taal in de andere het vertrekpunt uit te wissen, anders gezegd: om de ‘leesbaarheid’, ‘soepelheid’ of ‘vlotheid’ van een vertaling als haar belangrijkste kwaliteit te zien. In die houding ziet Meschonnic een logica van de ‘annexatie’. Daar stelt hij een logica van de ‘decentrering’ tegenover, die het anders-zijn van het origineel niet uitwist om zich te beperken tot het ‘geraamte van de betekenis’, maar tracht de vormkracht van dat origineel maximaal voelbaar te maken.

Hoe er wordt vertaald brengt dus impliciete opvattingen aan het licht over gelijkheid en verschil, identiteit en alteriteit. Vertalen is geen neutrale, zuiver ambachtelijke activiteit, maar heeft een ‘ethische’ en ‘politieke’ kant. Als voorbeeld noemt Meschonnic in Éthique et politique du traduire het contrast tussen Augustinus en Hiëronymus: terwijl Augustinus uitging van de onmogelijkheid van het vertalen en gefocust was op de taal van aankomst, zocht Hiëronymus naar een hebraica veritas, oftewel wat tegenwoordig een brontaalgerichte benadering zou worden genoemd. Ook Meschonnic zou trouwens ontegenzeglijk worden gerekend tot de sourciers, de brontaalgerichte vertalers – al wijst hij dat etiket zelf resoluut af, want ook het onderscheid tussen sourciers en ciblistes moet volgens hem naar de prullenmand worden verwezen.

En dat is een van de punten waarop ik geneigd ben hem gelijk te geven. Tussen ‘brontekstgetrouwheid’ en ‘doeltaalgerichtheid’ bestaat per definitie een spanningsrelatie; niets verplicht mij om een eenzijdige ‘vertaalstrategie’ te volgen waarin ik tussen een van beide moet kiezen. Met Meschonnics ideeën over vormkracht en het belang van het ritme voel ik me gesterkt in mijn pogingen om de spanning tussen brontaal en doeltaal niet te snel te laten vervloeien, niet te snel te berusten in een heldere maar vlakke weergave van betekenissen. Meschonnics werk levert met andere woorden een theoretische onderbouwing voor het streven om ‘op het scherp van de snede’ te vertalen: ‘Een grootse vertaling is een contradictie […] die niet in de ene of andere richting wordt opgelost, maar waarin je pal staat tussen de twee termen van de dualiteit van het teken: tussen taal van aankomst en taal van herkomst, tussen vorm en betekenis, tussen schoonheid en nauwkeurigheid.’

bigot

De Heilige Hiëronymus, vertaler van de Vulgaat, is ons lichtende voorbeeld, schreef Jeanne Holierhoek onlangs, in navolging van Valery Larbaud die hem tot patroonheilige van de vertalers uitriep. Maar Hiëronymus was het tegendeel van een onzichtbare vertaler. En zie: zijn Vulgaat heeft de eeuwen getrotseerd.

Een blog daarentegen is een uitermate etherische tekstvorm, en al helemaal voor wie blogt ‘in residence’. Dit was alweer mijn laatste post, Martin rondt morgen ons verblijf op de Tiradesite af – tijd voor nieuwe trommelaars. Het is trouwens niet onmogelijk dat wij dit geschrijf in de marge van onze vertalerij gaan missen. Wie weet hoort u nog van ons.

Rokus Hofstede

Meer lucht!

De École Normale Supérieure in de Rue d’Ulm te Parijs is het meest prestigieuze onderwijsinstituut op Franse bodem. Elke zichzelf respecterende Franse intellectueel heeft er zijn opleiding genoten, de school telt twaalf Nobelprijswinnaars onder haar alumni, en het was dan ook niet zonder trots dat het driemanschap Marjan Hof (Martin de Haan, Jan Pieter van der Sterre en Rokus Hofstede) er in het academisch jaar 2002-2003 haar opwachting maakte voor een maandelijks séminaire over Prousts Contre Sainte-Beuve, georganiseerd door de befaamde ‘équipe Proust’. Aanleiding: de door ons te vervaardigen Nederlandse editie van genoemd boek, dat overigens geen boek maar een berg losse schetsjes is en dus behalve vertaald ook gecomponeerd diende te worden (want in het Frans bestaat er geen bevredigende editie).

Martin de HaanDe lezingen waren goed maar de lucht was slecht, en zo kon het na 1) een vergeefse waarschuwing aan het adres van Rokus, die naast me onverstoorbaar bleef doorschrijven, en 2) het laten van een enorme boer dus gebeuren dat ik ten overstaan van de internationale elite der Proustianen van mijn stokje ging. Laatste gedachte: meer lucht! Waarna ik pas in de ijskoude gang weer bijkwam. Ambulance erbij, transport naar het ziekenhuis twee straten verderop, eindeloos wachten onder veel te weinig dekens, te horen krijgen dat ik maar goed moest oppassen, met drie winterjassen om me heen bijkomen in een ijskoud café, taxi naar het huis van een vriendin van Rokus om daar onder drie dekbedden verder bij te komen. IJskoud.

Heel À la recherche du temps perdu is doortrokken van het gebrek aan lucht dat Proust een groot deel van zijn leven teisterde. Wat doe je als zwaar astmatisch schrijver die de niet veel goeds voorspellende spreuk ‘Arbeidt zolang gij het licht hebt’ tot motto van zijn schrijfproject heeft verheven? Adem zoeken in je werk: eindeloos lange zinnen maken, je boek tussen twee stevig aangelegde oevers laten zwellen als een rivier, net zo lang tot je Tijd is gekomen. Van 1908 tot aan zijn dood in 1922 werkte Proust onafgebroken aan zijn grote roman, waarvan Contre Sainte-Beuve de oertekst was. Het is ontroerend om de weg die hij heeft afgelegd precies honderd jaar later al vertalend opnieuw te volgen en te voelen waar het krampachtige verhaal (over een bedlegerige jongeman die aan zijn moeder uitlegt waarom Sainte-Beuve geen goede criticus was) omslaat in het meesterwerk dat we nu kennen.

Wat niet wegneemt dat ik het nog altijd ijskoud had. Gelukkig had de zelf afwezige vrouw des huizes een wel aanwezig Afrikaans kindermeisje in dienst, dat over helende gaven zei te beschikken. Zo gezegd, zo gedaan: in de afzondering van een duistere kamer, waar alleen een smal reepje licht te kennen gaf dat het buiten volop dag was, ontblootte ik mijn bovenlijf en ontving de magische kracht van een priemende wijsvinger in mijn sternum. En ging opnieuw van mijn stokje.

Moraal van dit alles: zorg altijd voor frisse lucht en ga nooit met vreemde vrouwen mee.

Martin de Haan

Meschonnic (2)

Henri Meschonnic, zo bleek uit het voorgaande, was een man met een missie. Hij trok met grote felheid ten strijde tegen ingeburgerde opvattingen over taal en vertaling en schroomde niet daarij het gros van de bestaande theorieën dienaangaande naar de schroothoop te verwijzen. Meschonnic, die zichzelf in Éthique et politique du traduire met een tegen molens vechtende Don Quichot vergelijkt, wilde niets meer of minder dan de Griekse ‘traditie van het teken’ vervangen door de Hebreeuwse ‘traditie van het ritme’. Zijn werk is diepzinnig en radicaal – maar ‘radicaal’ en ‘ridicuul’ liggen soms niet ver uiteen. Cioran schreef al dat diepzinnigheid voorbehouden is aan wie er niet voor terugschrikt zich belachelijk te maken.

RH.IDMeschonnic was bij leven hoogleraar taalkunde aan de universiteit van Vincennes-Paris 8 en gold lang als een einzelgänger in de Franse academische wereld. Behalve auteur van een omvangrijk taaltheoretisch oeuvre was hij een uiterst productief dichter en vertaler. Hij legde zich vooral toe op het hervertalen van Bijbelteksten uit het Hebreeuws, vanuit de overtuiging dat die teksten nooit deugdelijk in het Frans zijn omgezet (terwijl de Duitsers de lutherse Bijbel hebben en de Engelsen de King James Version).

Laat ik een klein voorbeeld geven van Meschonnics aanpak. In 1970 publiceerde hij vijf oudtestamentische Bijbelboeken, vertaald uit het Hebreeuws in het Frans, Les Cinq Rouleaux [De vijf Schriftrollen]. Prediker 7:1 is een spreekwoord, waarvan de strekking luidt: ‘Een goede naam is goud waard’. Het origineel bevat een klankspel: tov sjem / misjemen tov (letterlijk: goede naam / beter dan geurige olie goed). Het woord sjem (naam) keert terug in sjemen (geurige olie), een procédé dat in de retoriek paronomasia heet. Meschonnic citeert een tiental Franse vertalingen en concludeert dat ze geen van alle werk maken van het retorische spel. Zijn eigen vertaling: ‘Plus précieux un nom / qu’un onguent précieux.’

Hoe brengen Nederlandse Bijbelvertalers het ervan af? ‘Beter is een goede naam, dan goede olie’ (Statenvertaling); ‘Een goede naam is beter dan goed parfum’ (Willibrord); ‘Je kunt beter een goede naam hebben dan er alleen maar goed uitzien’ (GNB); ‘Beter een goede naam dan een kostbare geur’ (NBV). Iets van het klankspel is in die laatste vertaling misschien gered in de allitererende ‘g’, maar ontegenzeglijk wordt in alle geciteerde Nederlandstalige versies hoofdzakelijk op betekenisniveau vertaald (Is er een Nederlandse vertaling van de spreuk denkbaar waarin de lekkere geur behouden blijft zonder dat het klankspel teloorgaat? Ik heb even gezocht naar iets met ‘faam’ en ‘parfum’, maar veel leverde dat niet op. Iemand een beter idee?).

Toegegeven, met dit voorbeeld ga ik voorbij aan het al eerder genoemde, voor Meschonnic doorslaggevende punt van de ritmische accenten in het Hebreeuws, de te‘amim. Die kwestie is vanuit zowel historisch als taalkundig oogpunt van een extreme, voor mij niet te behappen complexiteit. Maar uit het voorbeeld blijkt ten overvloede dat ‘ritme’ voor Meschonnic een breder begrip is dan wat er meestal onder wordt verstaan; in navolging van de 19e-eeuwse taalfilosoof Wilhelm von Humboldt spreekt hij vaak ook van ‘energie’. Daaronder valt in zijn ogen vrijwel alles wat we doorgaans rangschikken onder de ‘vormeffecten’, alle structurele eigenschappen van een tekst die bepalend zijn voor tempo, toon, modulatie enzovoort.

Het lijkt erop dat de naam en faam van Meschonnic buiten Frankrijk nog nauwelijks is doorgedrongen, al bestaat er wel een Engelstalig, aan hem gewijd blog, met onder meer een nuttige algemene inleiding op zijn werk. Misschien kan, nu Meschonnic dood is, de receptie van dat werk buiten Frankrijk echt beginnen. Want de spreuk uit Prediker gaat verder: ‘Beter een goede naam dan een kostbare geur, de dag waarop je sterft is beter dan de dag waarop je wordt geboren.’

(Wordt vervolgd.)

Rokus Hofstede

Freakonomie

Aardig economisch vraagstukje. Waarom lezen sommige Nederlanders buitenlandse literatuur liever in Engelse dan in Nederlandse vertaling, terwijl hun Nederlands uiteraard beter is dan hun Engels?

Martin de HaanHet antwoord is eenvoudig. Neem een oorspronkelijk Zweeds boek, laten we zeggen Stieg Larssons weergaloze Mannen die vrouwen haten. Door het relatief kleine aantal Nederlandstaligen zal de markt voor een Nederlandse vertaling veel kleiner zijn dan voor een Engelse vertaling, waardoor ook de royalty’s en de winst lager uitvallen. Die lagere opbrengst heeft een geringere aantrekkingskracht op vertalers, met als gevolg dat vertalers in het Nederlands kwalitatief minder goed zijn dan in het Engels; de aanbodcurve van vertalers is oplopend. Kortom, genoemde Nederlanders lezen liever een goede vertaling in een taal die ze goed, maar niet perfect kennen, dan een matige vertaling in hun moedertaal.

Dat antwoord op het vraagstukje komt niet van mij, het vraagstukje zelf trouwens ook niet. Beide zijn afkomstig uit de pen van de mij onbekende Daniel Hamermesh, die op de website van de gerespecteerde New York Times, in een kennelijk veelgelezen blog met de omineuze naam ‘Freakonomics – The Hidden Side of Everything’, uitlegt hoe de markt bepaalt in welke taal je leest. Dat is zelfs de titel van zijn stukje: ‘How the Market Influences What Language You Read In’.

Toen ik het las, viel ik bijna van mijn stoel van verbazing. Het aantal ongecontroleerde en/of oncontroleerbare vooronderstellingen van Hamermesh is zo verbijsterend groot, dat je er haast niet tegenop kunt argumenteren. Toch was ik zo dom om dat te doen, bekleed met de pas verworven autoriteit van CEATL-voorzitter. Ik had er direct spijt van, en denk nu dat een mild ironische dan wel ronduit sarcastische reactie veel effectiever zou zijn geweest. Laat ik alsnog een poging wagen:

Dear Mr Hamermesh, thank you so much for solving a mystery that has been puzzling me for quite a few years now. Why do some Dutch readers prefer English translations of foreign books to Dutch ones? I myself could only think of two possible reasons: either these people are snobs, or English-language books (especially paperbacks) are cheaper than Dutch ones. It simply did not come across my mind that literary translators could be choosing their profession because of the profits. I always thought of literary translation as a profession for fanatics who don’t care about money, only about enjoying their work, but evidently I’m wrong. I must confess I even did not know English and American translators were getting royalties… (Their Dutch colleagues do, by the way, and they get subsidized too, but of course not enough to compensate for the negative effects of their small market.) So once again, thank you for explaining this ‘Hidden Side’ of the Dutch book market!

Ik bedenk nu overigens dat er heel goed een andere, stilistische factor in het spel zou kunnen zijn, uitgebreid beschreven door de socioloog Johan Heilbron: hoe sterker de internationale positie van een taal, hoe vrijer vertalers in die taal gemiddeld omspringen met de brontekst, om te beantwoorden aan de conventies van hun eigen taal. ‘Gesteriliseerde vertalingen’ noemt Brina Svit dat, en het is een reden waarom ik blij ben dat ik in het Nederlands vertaal en niet in het Engels. Maar voor sommige Nederlandse lezers is het waarschijnlijk juist een reden om Engelse vertalingen te lezen: om niet te hoeven voelen dat de schrijver eigenlijk een Zweed was.

Martin de Haan

Meschonnic (1)

Een meetkundige en een vertaler botsten tegen elkaar op. ‘Ik heb groot nieuws’, zei de vertaler, ‘ik heb net mijn Horatius gepubliceerd.’ – ‘Wat!’ zei de meetkundige, ‘die is er toch al tweeduizend jaar.’ – U begrijpt het verkeerd,’ hernam de ander, ‘het gaat om een vertáling van die oude schrijver, door mij zojuist in de openbaarheid gebracht; al twintig jaar maak ik vertalingen.’ – Ach mijnheer!’ reageerde de meetkundige, ‘U denkt al twintig jaar niet zelf? U praat voor anderen en zij denken voor u?’

Norse blik.2Deze passage uit de honderdachtentwintigste Perzische brief van Montesquieu (ik citeer uit de vertaling van Jeanne Holierhoek) wordt door Henri Meschonnic de perfecte samenvatting genoemd van hoe in brede kring tegen vertalen wordt aangekeken. Vertalers laten schrijvers het denkwerk doen; ze zijn louter spreekbuis; ze hebben hooguit een ambachtelijke taak, namelijk om te doen vergeten dat de schrijvers in kwestie oorspronkelijk schreven in een andere taal; ze horen onzichtbaar te zijn – enzovoort, enzovoort.

Henri Meschonnic (1932-2009) was een rabiaat bestrijder van dergelijke door het gezond verstand ingegeven, tot gemeengoed geworden ideeën. Daarom ook is hij een prikkelend auteur voor wie worstelt met de vraag wat goed vertalen is. Aan Meschonnic (uit wiens omvangrijke werk voor zover ik weet nog niets in het Nederlands is vertaald – zie voor een eerste oriëntatie de site van Editions Verdier) moest ik denken bij het lezen van het interview met Ina Rilke, door Jeroen van Kan, in Tirades vertalersnummer.

Sprekend over de overeenkomsten tussen Hermans en Couperus, zegt Rilke: ‘Ze schrijven beiden zonder veel overweging, zonder te schaven. Je voelt die snelheid erin. Door die snelheid ontstaat een soort kracht, een energie, en die sleept de lezer mee. (…) Het is heel moeilijk om diezelfde gehaastheid en ademloosheid over te brengen in de vertaling. Omdat ik dat zo belangrijk vind, vind ik ook dat je je als vertaler soms wel wat vrijheden mag permitteren, dat je soms een adjectief mag wegstrepen, zinnen samen mag voegen of anders opbreken als het goed is voor het ritme. Ritme is zo belangrijk.’

Ritme is zo belangrijk. Die uitspraak lag de auteur van Critique du rythme (1982), Poétique du traduire (1999) en Éthique et politique du traduire (2007) in de mond bestorven. Niet de weergave van wat een tekst zegt maar de weergave van wat hij doet zou in vertaling moeten worden nagestreefd. Uiteraard is die optimale vertaling, waarin vorm en inhoud gelijkelijk tot hun recht komen, niet altijd voorhanden; het echte probleem is volgens Meschonnic dat veel vertalers het probleem niet eens zien.

In Meschonnics visie zitten we vast in een eenzijdige impliciete theorie van taal als communicatiemedium, als drager van een boodschap. Traditionele tegenstellingen als die tussen vorm en inhoud of tussen betekenaar en betekenis moeten volgens hem op de schop, ze vernauwen onze blik tot het woord- en zinsniveau en beletten ons literaire teksten te zien als beweeglijke, ononderbroken gehelen, gedragen door het ritme. ‘Ritme’ vat Mechonnic daarbij veel ruimer op dan als afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen. Zijn tekstuele ‘panritmiek’, die teruggaat op het belang van de ritmische accenten, de te‘amim, in Bijbelteksten, omvat prosodie, klankeffecten, tempoverschuivingen, accentueringen binnen de zin, herhalingseffecten, kortom alles wat relevant is voor de ‘oraliteit’, de toon, de adem, de poëzie van een literaire tekst.

En hier komt de ‘subjectivering van de taal’ om de hoek kijken waarover ik het in een eerdere bijdrage had. Die subjectivering heeft voor Meschonnic niets met een psychologie van het subject te maken maar is door en door talig; hij doelt ermee op de historiciteit van elke (ver)taalhandeling, op het ‘historische subject’ dat in en door de literaire tekst gestalte krijgt. Subjectivering van de taal begint daar waar nieuwe vormen van spreken worden uitgevonden, afwijkingen van het geijkte, natuurlijke taalgebruik toegelaten. Daarom ook heeft Meschonnic zo’n voorliefde voor hervertalingen, die bij uitstek geschikt zijn om die historische bepaaldheid van de taal voor het voetlicht te brengen. Hervertalingen vormen een onbegrensd terrein voor concrete taalexperimenten; ze liggen aan de basis van Meschonnics visie op vertalen als ‘experimentele poëtica’.

Montesquieus eerdergenoemde meetkundige heeft voor de vertaler tegen wie hij is opgebotst nog een vileine metafoor in petto: ‘Als u blijft vertalen, zult uzelf nooit vertaald worden. Vertalingen zijn als de koperen munten die wel dezelfde waarde hebben als een gouden muntstuk en door het volk zelfs veelvuldiger worden gebruikt, maar die toch lichtgewichten blijven van gering allooi.’ Meschonnic zou zich niet van zijn stuk laten brengen en de meetkundige voorhouden dat vertalingen, als original second, in potentie van even duurzaam allooi zijn als originelen. En al zou hij dadelijk erkennen dat verreweg de meeste vertalingen niet ‘geschreven’ zijn, dat zou volgens hem nog geen reden zijn om tussen schrijven en vertalen een radicale tegenstelling te zien.

(Wordt vervolgd.)

Rokus Hofstede