Op 25 november jl. heeft de Staat der Nederlanden een Europees arrestatiebevel uitgevaardigd tegen Klaas Carel Faber, een 88jarige Nederlander die in Duitsland woont. Faber is een oud-SS’er die in de oorlog tientallen (onschuldige) Nederlandse gevangenen heeft geëxecuteerd. Hij heeft ook meegedaan aan de Aktion Silbertanne, een reeks moorden op willekeurige Nederlanders, ter vergelding van aanslagen die het verzet pleegde. Kort na de oorlog werd Klaas Faber berecht. Hij kreeg de doodstraf, maar dit vonnis werd in levenslang veranderd. In 1952 wist hij uit de gevangenis te ontsnappen en naar West-Duitsland te vluchten. Daar was hij veilig, want de naoorlogse Duitse regering erkende een uit het Derde Rijk stammende rechtsregel: alle buitenlanders die bij de SS hebben gediend krijgen de Duitse nationaliteit. Faber was dus een Duitser, en West-Duitsland leverde geen onderdanen uit aan andere landen.
Faber bouwde rustig een nieuw bestaan op bij de oosterburen. Hij werd al die tijd ongemoeid gelaten. Ook in de jaren ’50 is er aan Nederlandse kant nooit overwogen desnoods een geheim commando oostwaarts te sturen om die misdadige ploert bij duisternis te overmeesteren en hem langs een sluiproute weer naar ons land terug te smokkelen. Nederland heeft zich lang geschikt in de bestaande situatie. Sinds kort echter bespeurt men hier beweging in de Duitse houding tegenover oorlogsmisdadigers van het kaliber Faber. Vandaar dat recente arrestatiebevel. Immers: oorlogsmisdaden verjaren niet. Zo leert het internationale recht.
Dat recht geldt vooral wanneer het gaat om blanke slachtoffers. De nasleep van het bloedige slothoofdstuk van de Nederlandse oostkolonie leert dat het internationale recht blijkbaar niet voor iedereen geldt. Eind 2008 dienden een handvol weduwen uit het Westjavaanse dorp Rawagedeh na al die jaren alsnog een aanklacht in tegen de Nederlandse staat wegens oorlogsmisdaden, begaan in het jaar 1947. Nederlandse troepen waren het dorp binnengevallen en hadden in totaal 413 mannen, jongeren inbegrepen, geëxecuteerd. Vanwege de verdenking dat ze met opstandelingen heulden waren ze allemaal uitgeroeid. Er was niet eens standrecht uitgeoefend.
Geen bestuurder, officier of soldaat is ooit voor dit bloedbad aangeklaagd.
In mei 2009 maakte de Nederlandse regering een gebaar. De toenmalige minister van buitenlandse Zaken Maxime Verhagen bracht een bezoek aan het bewuste dorp. Daar bood hij namens zijn regering nederige excuses aan voor de oorlogsmisdrijven die het Nederlandse leger indertijd op die plaats had bedreven. Het mocht opmerkelijk heten dat de term ‘oorlogsmisdrijven’ was gevallen. In regeringskringen was dit begrip eerder altijd taboe geweest. Men sprak gewoonlijk van excessen of ontsporingen. Verhagen had ook nog een douceurtje in zijn binnenzak: er was 850.000 euro ontwikkelingsgeld beschikbaar voor Rawagedeh en omgeving. Maar van verdere aansprakelijkheid wenste de Nederlandse regering verschoond te blijven. Een Javaanse claim om alsnog schadeloosstellingen aan de nabestaanden uit te keren legde de minister naast zich neer. Deze misdaden zijn verjaard, luidde het argument van Verhagen.
In 2011 – wanneer precies is nog onduidelijk – zal de advocate mr. Liesbeth Zegveld de aanklacht tegen de staat der Nederlanden namens de Westjavaanse nabestaanden voor de rechtbank nader motiveren. Het ziet er naar uit dat ze het ministeriële argument van verjaring gemakkelijk van tafel zal krijgen. Wellicht dat de staat dan toch gedwongen zal worden tot betaling van schadeloosstellingen. Als dat gebeurt kon dat wel eens het gevolg hebben dat meer Indonesische nabestaanden van zulke oorlogsmisdrijven zich zullen melden. Wie weet wat een plotselinge zucht naar smartengeld nog aan Nederlandse gruweldaden voor het voetlicht kan brengen.
Heelmeesters
Van chirurgen werd vroeger wel beweerd, ook door collega’s uit de medische wereld, dat zij in onbehouwenheid niet voor paardenslagers onderdeden. Dit was te wijten aan de spanningen in hun beroepsuitoefening. Hun werk deed chirurgen immers dikwijls het schemergebied tussen leven en dood betreden, iets wat hun emotionele gestel aanvrat en waartegen ze zich onwillekeurig met een zekere botheid wapenden.
De chirurgen die wij vandaag de dag op de televisie aan het werk zien, voldoen niet langer aan dit rauwe profiel. Tegenwoordig zijn het redelijk beschaafde medici (m/v) die netjes communiceren met hun patiënten en erop toezien dat die tijdens enkele dagen bedlegerigheid geen klagen hebben.
Ik ben zelf geen groot liefhebber van tv-programma’s over chirurgische ingrepen, al ben ik eens blijven hangen bij een aflevering over iemand met een empyeem, een veretterde pleuritis, waarbij de chirurg het borstvlies met een snede opende en de etter liet afvloeien. Pus bonum et laudabile, sprak de heelmeester opgetogen terwijl een romige massa de operatiewond verliet.
Een paar dagen geleden was ik ook weer eens van de partij toen de seniorenomroep MAX een hartoperatie aan het volk vertoonde. De uitzending was live. Misschien was mijn belangstelling gewekt door de verzwegen gedachte dat dit mij ook vroeg of laat nog eens zou kunnen overkomen. Heb ik mogelijk tijdens een plaspauze enkele stevige scènes gemist? Beelden waarop het borstbeen wordt doorgezaagd of de gespleten ribbenkast uiteengewrikt werden niet vertoond. De borstkas lag bij het inzoomen al open, als een Amsterdamse bouwput. Het hart lag daarin ietwat obsceen te pompen totdat het werd stilgelegd en een machine zijn functie overnam. De operatie verliep routineus en zonder zichtbare complicatie. Je kon er rustig en zonder kokhalzen naar kijken, al was mijn lief naast me op de bank een andere mening toegedaan.
Onder chirurgen bevinden zich nogal wat schrijvers. Om me voor een roman te documenteren heb ik de afgelopen tijd een aantal memoires van chirurgen uit de (vroege) twintigste eeuw gelezen. Dat is onderhoudende literatuur, vooral als de chirurg zich vanwege oorlogsomstandigheden nabij het front bevindt en daar in een met tentzeilen overeind gehouden veldhospitaal bij een acculamp, omgeven door een wolk insecten, de aanzwellende stroom gewonden staat te opereren, terwijl de hemel telkens oplicht door granaten die gierend overvliegen. Ondanks alle heroïsche inspanningen crepeert een groot aantal oorlogsgewonden onder de handen van de heelmeesters. Vooral bij scherfverwondingen door artillerievuur hebben getroffenen weinig kans. Maar chirurgen laten de moed nooit zakken en weten soms tot hun eigen verwondering de meest ellendige gevallen toch nog bij het graf vandaan te slepen.
In die chirurgische memoires duikt dikwijls de naam op van een legerarts en heelmeester uit het verleden die alom werd bewonderd in kringen van militaire artsen. Het gaat om Dominique Jean Larrey (1766-1842), een van de leidende chirurgen in het leger van de jonge Franse Republiek en later dat van Napoleon Bonaparte. Vanaf 1792 maakte Larrey 26 grote campagnes mee, 60 veldslagen en ruim 400 gevechten. Hij was een onvermoeibaar arts die meermalen gewond raakte en iedere keer aan de dood ontsnapte. Zijn meest fameuze specialisatie was de praktische chirurgie. Hij stond er bekend om dat hij pijlsnel kon opereren. Dat was ook een vereiste omdat de narcose voor operatiepatiënten nog niet bestond. In de 18e eeuw gaf men ze soms mengsels van opium, waterscheerling, alruin en bilzenkruid, wat meestal een problematische en soms zelfs een dodelijke roes opleverde. In de Franse legers werd zonder verdoving gesneden en Larrey was daarin sneller dan zijn eigen schaduw. Zo zou hij eens een extirpatie van een arm uit een schoudergewricht bij een zieltogende soldaat in minder dan twintig seconden hebben verricht, de onderbinding van de bloedvaten natuurlijk niet meegerekend. De man overleefde, al had hij drie maanden nodig om er weer bovenop te komen. Larrey verrichtte duizenden amputaties onder de meest primitieve omstandigheden, hetzij op het slagveld zelf met gevaar voor eigen leven, of in de buitenlucht onder verschrikkelijke weersomstandigheden. In 1812, tijdens de grote veldtocht van Napoleon naar Rusland, was hij er ook bij. Toen het leger na een desastreuze campagne tijdens de barre winter uiteenviel, stond hij de vertwijfelde soldaten bij. In die tijd, onder hevige kou, opereerde hij eens vierentwintig uur achter elkaar en amputeerde in totaal 234 bevroren ledematen. Larrey bleef overeind, terwijl zijn assistenten stuk voor stuk uitgeput raakten of zelf werden bevangen door vrieskou. Hij tekende al zijn oorlogservaringen en medische inzichten op in vier kloeke delen memoires.
In de geschiedenis is de oorlog altijd de voornaamste leermeester van de chirurgie geweest. En het is onder meer dankzij al die oorlogen dat chirurgen tegenwoordig de meest complexe operaties zonder direct levensgevaar voor de patiënt kunnen uitvoeren.
Op de bühne
Of ik het nu in zijn biografie uit 2002 heb gelezen of in een ander boek weet ik niet meer. In elk geval werd over Multatuli opgemerkt dat hij, behalve een groot schrijver, ook een begenadigd redenaar – om niet te zeggen: voordrachtskunstenaar – was. Je kon zijn voordrachten bezwaarlijk lezingen noemen, want hij had nooit enige tekst op papier staan. Neen, hij improviseerde, hij stak van wal, raakte begeesterd en was in die staat bij machte om voor de vuist weg samenhangende beschouwingen, fraai gecomponeerde vertogen, voor het publiek af te steken.
Aan zulke beweringen kan ik slechts voor een klein deel geloof hechten. Het is weer een van die mythen waarmee de mensen een begenadigd individu plegen te omweven. Het is vergelijkbaar met de vaak gedane, ondoordachte bewering dat Multatuli zijn grote werk Max Havelaar in een periode van vier of vijf weken zou hebben geschreven…
Multatuli, die op latere leeftijd vanwege geldzorgen verscheidene tournees door het land ondernam, was natuurlijk in staat tijdens zo’n voordracht à l’improviste op deze of gene actuele kwestie vlijmscherp en met esprit te reageren. Maar het feit dat hij een lange beschouwing feilloos uit zijn mouw wist te schudden, lijkt me een oude imponeertruc waar meer sprekers in het openbaar zich van bedienen: men zet het vertoog vooraf op papier; het is doordacht opgebouwd met enkele retorische spanningsbogen om de toehoorders bij de les te houden; en het eindigt met een slothoofdstuk dat in de taal van de hartstocht is geschreven zodat de boodschap een vurige gloed krijgt. Deze tekst leert de spreker uit zijn hoofd en draagt hem op natuurlijke, onnadrukkelijke wijze voor, met korte pauzes waarin hij de indruk wekt diep na te denken. Zo raakt het publiek er allengs van overtuigd naar een vertoog te luisteren dat op het moment zelf zowel spontaan als gestileerd ter wereld komt dankzij het uitzonderlijke esprit van de redenaar.
Vandaag de dag schijnt het ook van groot belang te zijn dat een schrijver langs de zalen gaat om er een optreden te verzorgen. Zijn oeuvre is niet genoeg meer, de performance van het ventje of het vrouwtje zelf is eigenlijk belangrijker. Er zijn schrijvers, wier werk niet eens bijzonder is, die altijd onderweg zijn naar een optreden in de zaal of voor een of ander massamedium. Die hebben een goede uitstraling, zijn rad van tong, hebben de juiste connecties of ogen vooral mooi en uitdagend. Een kleine minderheid onder de auteurs voelt zich zelfs kiplekker op de bühne. Die gaan, vaak in een groepje, op tournee langs de theaters. Daar lezen ze beurtelings voor uit eigen werk; sommige hebben voor de gelegenheid zelfs sketches geschreven.
Ik ben bepaald geen liefhebber van zulke voorstellingen. Als uitzondering moet ik een voordracht noemen van Gerard Reve begin jaren ’80 in De Brakke Grond te Amsterdam. De voorlezingen van de schrijver met zijn sonore stem gaven diens fragmenten werkelijk iets extra’s. Het was trouwens een merkwaardige avond waarbij de optredende schrijver geen enkel contact met zijn publiek leek te kunnen maken. Zijn voorlezingen en opmerkingen tussendoor veroorzaakten meerdere keren salvo’s van gelach in de zaal, terwijl de schrijver onbewogen neerzag op het tumult. De keren echter dat Reve wel bewust een grapje maakte, en zijn gelaat zich zelfs plooide tot een glimlach, begreep het publiek hem niet en bleef het stil.
Gerard Reve kon het misschien, maar in zijn algemeenheid geldt dat de auteur en de bühne contamineren. De noodzaak om als schrijver op te treden leidt meestal tot branchevervaging met teleurstellend resultaat. Want waar heeft zo’n optredende schrijver het dan eigenlijk over? Meestal blijft een vertoog over een brandende maatschappelijke kwestie achterwege. Blijft over: het eigen werk en nog wat clichés over het schrijfproces. Oersaai.
Meelijwekkend wordt het wanneer een auteur zich per se als acteur meent te moeten manifesteren. Wat bewoog iemand als Adriaan van Dis – schrijver, journalist en tv-presentator van naam – een act op te voeren in de voorstelling die aan het Boekenbal van 2010 voorafging? Blijkbaar had hij er vooraf zelf veel zin en vertrouwen in – hij kondigde zijn optreden zelfs aan in een of ander tv-programma – en wie weet heeft hij zelf ook van dit uitstapje genoten. Maar voor iedereen die het moest aanzien was zijn poging tot acteren een marteling. Uitsloverij die voor toneelspel moest doorgaan. Tijdens zijn act kleurde zijn hoofd steeds roder. De vrees leek gerechtvaardigd dat er een bloedvat tussen zijn oren op knappen stond. Waar zijn sketch over ging zou ik werkelijk niet meer weten. Ik was onderwijl vooral in de weer met plaatsvervangende schaamte, met jeuk en opvliegers. Daarna was er de opluchting dat het voorbij was en dat de gelegenheidsacteur niet in een beroerte was gebleven.
Het leeuwendeel van de schrijvers vindt het niet fijn om voor het voetlicht te moeten treden. Maar ze doen het wel, omdat het van ze verlangd wordt en het een bescheiden honorarium oplevert. Dat iemand zich ongemakkelijk of onbeholpen op de bühne gedraagt kan een enkele keer ontwapenend of charmerend werken, maar meestal pakt het ongelukkiger uit. Die twintig tot dertig vrouwen op leeftijd die het publiek vormen zijn gelukkig altijd vol begrip voor die stoethaspels die met verkeerde dictie voorlezen en over hun eigen zinsbouw blijven struikelen.
Het vooruitzicht te moeten optreden werkt ontwrichtend in een schrijversleven. Iemand vertelde me jaren geleden: ‘Ik werd eens gevraagd een lezing te geven in het Haags congresgebouw voor een publiek van vier- of vijfhonderd mensen. De week in aanloop tot het evenement ben ik voortdurend aan de schijterij geweest. De dag zelf, in de trein van Amsterdam naar Den Haag, hoopte ik oprecht dat we bij Hoofddorp of Lisse zouden ontsporen. Ik had er stevige verwondingen voor over om maar niet te hoeven optreden. Eenmaal in de zaal was mijn maag door de zenuwen zo van streek dat projectielbraken dreigde. Pas toen ik bemerkte dat de spreker vóór me er een zootje van maakte – hij was onvoorbereid, dacht het wel uit zijn mouw te kunnen schudden – kreeg ik mijn zelfvertrouwen terug en wist toen het mijn beurt was de zaal zelfs te veroveren. Op dat moment was het fijn, maar wat schiet je daar als schrijver verder mee op?’
De ultieme schrijversdroom ziet er zo uit: je schrijft een boek dat ineens allemachtig verkoopt in alle uithoeken van het Avondland. Iedereen heeft het over dat boek, niemand over de schrijver. Je bankrekening groeit als een tumor. Op een dag is het zover: je kunt van nu af aan verborgen leven en in stilte schrijven. Je hoeft je nooit meer aan het volk te vertonen.
Dialoog
Sommige beginnende schrijvers weten de dialogen in hun proza als het ware uit hun mouw te schudden. Het merendeel zit aanvankelijk echter met de handen in het haar als het erom gaat gesprekken van hun personages (waarin iets op het spel staat) natuurgetrouw en overtuigend weer te geven. De paradox van de dialoog bestaat eruit dat deze pas naturel overkomt nadat de tekst op ingrijpende, doelmatige wijze is gestileerd. En voordat het zover is…
Het goede nieuws voor alle ploeteraars luidt dat je met studie en oefening een behoorlijke progressie in dit specifieke metier kunt maken. Je kunt allereerst wat veldwerk doen: interessante tweegesprekken in een kantine of treincoupé afluisteren. Je kunt ze zelfs opnemen, als je zo’n moderne mobiele telefoon bezit. Zou je zo’n gesprek uitschrijven dan ontdek je de fricties en dynamiek erin. Maar ook zie je formuleringen zonder kop of staart, het aaneenrijgen van zinsgedrochten en bovenal: de overtolligheid van woorden. Het is een goede oefening om in de gespreksopname zodanig te schrappen dat alle ruis verdwijnt en de essentie van het gesprokene komt bloot te liggen. Zoals proza een intense uitbeelding van een denkbeeldige werkelijkheid is, zo is de dialoog dat van een gesprek.
Een ander studieveld ligt in het proza zelf. Aandachtig lezen in het werk van Ernest Hemingway, J.D. Salinger, Raymond Carver, Cormac McCarthy, Alberto Moravia, Natalia Ginzburg, Sandro Veronesi en vele anderen. Pregnante stukken dialoog nog weer eens teruglezen – en deze keer ‘met schrijversoog’, om te doorgronden wat er in zulke passages nu precies gebeurt. Hetzelfde kun je doen met dramateksten. Van de meest relevante dramateksten kun je misschien een uitvoering bekijken.
Een tijdje geleden verscheen een boek met de titel Dialogen schrijven; laat je personages spreken, samengesteld door Don Duyns (uitgeverij Augustus). Gevestigde schrijvers geven in korte artikelen een aantal wenken aan novieten in het vak. Aardig is dat de eigenschappen van de dialoog in de verschillende genres (toneel, proza, scenario en zelfs essay) worden onderzocht. Zulke beschouwingen reiken een student begrippen en ideeën aan waarmee hij het geploeter aan zijn eigen tekst in wording misschien iets kan verlichten.
Er zijn drie hoofdstukken in het boek die zich vooral op de dialoog in proza richten. Ter illustratie van een waarneming of stelling worden nu en dan korte fragmenten van meestal Nederlandse schrijvers aangehaald. Merkwaardig is dat Arnon Grunberg in alle drie korte beschouwingen ontbreekt. Hij is immers de schrijver in ons taalgebied met de meest virtuoze dialogen. Een fraai voorbeeld daarvan vind je in zijn tweede roman Figuranten. Als geheel vond ik dat boek niet meer dan aardig, maar er staat een passage in van een pagina of vijfentwintig (in mijn editie blz 125-151) met welhaast briljante dialogen. De ik-verteller en zijn vriend Broccoli zijn jong, beminnen hetzelfde meisje en willen iets in de kunstwereld ondernemen. Dat leidt tot hoofdstukken waarin de vergeefsheid van menselijke strevingen op onderhoudende wijze wordt uitgebeeld. De roman stijgt opmerkelijk in kwaliteit wanneer Broccoli’s vader, de oude Eckstein, het verhaal binnenloopt. De jongens gaan met de oude heer naar een restaurant aan zee. Daar ontstaan tragische en liederlijke taferelen wanneer Eckstein zich bedrinkt en de koesteringen zoekt van Sabine, een cafémadelief op jaren. Tijdens de terugtocht moet de oude heer ook nog eens bevredigd worden door een publieke vrouw die dat karweitje ergens langs de straat opknapt. Als het allemaal achter de rug is zien we hoe de zoon zijn oude heer weer in de kleren helpt. Al deze taferelen worden voornamelijk in prozadialogen opgeroepen. Grunberg gebruikt erg weinig woorden, maar weet toch telkens veel effect te sorteren. Zijn personages karakteriseren zichzelf door specifieke zinnetjes, dikwijls ontwrichtende oneliners die een situatie steeds doen kantelen. De personages houden koppig vast aan hun eigen gedachtelijnen, zodat iedereen langs elkaar heen praat en er absurdistische wendingen en ontsporingen in het gesprek ontstaan. Maar af en toe – door perfecte timing van de auteur – reageren ze wel op elkaar, en dan is het echt raak. Allerlei emoties worden daardoor voelbaar voor de lezer, of het nu gaat om tragische humor of om ontroering. In dit proza wordt nauwelijks iets verteld, maar des te meer vertoond.
Het is mooi om te zien hoe iedere schrijver de dialoog op eigen wijze in zijn werk vormgeeft. Neem Cormac Mccarthy’s romans waarin alle gesprekken van een uiterste soberheid zijn. De meeste zinnen in de directe rede zijn niet langer dan vijf woorden. Ze zijn niet eens gemarkeerd met leestekens. Hun zeggingskracht is er niet minder om.
Sandro Veronesi excelleert met een wezenlijk andere prozadialoog. In de roman In de ban van mijn vader geeft hij de gesprekken een extra laag doordat de nerveuze, overbewuste ik-verteller onder het spreken in gedachten commentaar geeft op hetgeen hij zelf zegt of van de ander te horen krijgt. Tussen die gedachten en de werkelijk uitgesproken zinnen bestaan curieuze verschillen waardoor het verhaal veel meer reliëf krijgt en de nerveuze stemmingen van de ik voelbaar worden…
Niet alle schrijvers zijn trouwens gecharmeerd van dit register. Thomas Mann was vooral een virtuoos verteller. Zijn beknopte dialogen doen steeds ietwat gekunsteld aan. Dijen de gesprekken uit in zijn verhalen, dan worden het vooral verkapte monologen waarin ideeën tot leven komen. Vladimir Nabokov moest er ook niet veel van hebben. Ooit merkte hij in een interview op: ‘Ik kijk altijd eerst even in een boek of er veel dialogen in staan. Als dat zo is, leg ik het weg en lees het niet.’
Ook hij was een schrijver die net als Mann aanschouwelijk kon vertellen en dit register niet echt nodig had. Maar andere schrijvers, in bescheidener staat van genade verkerend, weten dat ze met de studie van de dialoog een wereld kunnen winnen.
De rookduivel (1)
Veel herinneringen aan mijn vroege kindertijd zijn gehuld in een tabakswalm. Bij feesten in de familie in de jaren zestig stond op de tafel altijd een aantal glazen met daarin sigaretten of sigaartjes, zodat de gasten vrijelijk een rokertje konden pakken. Nog zie ik de grote kamer in het huis van mijn grootouders voor me: mannen en vrouwen vormen aparte gezelschappen. Onder de vrouwen, die advocaat met slagroom uit een speciaal glas lepelen, roken die van oma’s generatie (van omstreeks 1900) niet, maar die van mijn moeder (van 1925) meestal wel. Bij de mannen ligt het eenvoudig: iedereen rookt, al moet ik hier nog een kleine nuance aanbrengen. Er is een broer van opa – ome Aa – die het grootste deel van de avond zit te pruimen. Tussen zijn knieën klemt hij een kwispedoor, waar hij om de paar minuten een kleine hoeveelheid donkerbruin speeksel in deponeert. Die kwispedoor heeft ie van huis meegenomen; hij heeft ‘m altijd bij zich als hij naar een of ander evenement moet. Aan het einde van de avond laat hij zich een citroentje met veel suiker inschenken en daar steekt hij een sigaartje bij op. Dan staat de kamer trouwens al uren blauw; hoe dichter de nevel hoe gezelliger het wordt.
De lokalen op school waren ook van tabaksrook doortrokken. Meester Vos, die de derde en vierde klas van het dorpsschooltje onder zijn hoede had, was een kettingroker. De uiteinden van zijn reusachtige handen waren donkerbruin van teer en nicotine. Hij had een hoest vergelijkbaar met die van de oudere W.F. Hermans, al was die van onze meester ‘productiever’, zodat de leerlingen in de voorste rij in stille angst leefden dat hem tijdens zo’n geweldige aanval een fluim zou ontsnappen die dan in iemands haren kon terechtkomen. Een gewone schooldag stond gelijk aan bijna twee pakjes Gauloises. De meester was ook nogal bevattelijk voor kou, en hield daarom de ramen van het lokaal het liefst potdicht.
Op de middelbare school begin jaren zeventig waren er enkele progressieve leraren bij wie je gewoon in de klas mocht roken. Eens verscheen tijdens zo’n les het strenge gelaat van de rector (een sigarenroker) voor het raampje boven de deur. Hij keek afkeurend naar de paffende leerlingen, maar hij greep niet in.
Roken tijdens de colleges was op de VU eind jaren zeventig de gewoonste zaak van de wereld. Naast elk inklapbaar tafeltje was een asbakje gemonteerd, en zo zat je dan uren achtereen even hard te schrijven als te dampen. Bij mijn eerste korte voordracht tijdens een werkcollege over de Reformatie zei de docent dr. G. Schutte: ‘Nico, als ik me niet kwaad hoef te maken doe ik ongeveer een klein kwartiertje met deze sigaar. Als het jou binnen die tijd lukt een redelijk beeld te schetsen van de situatie in de Nederlanden aan de vooravond van de opstand, heb je in elk geval een voldoende.’ De andere, toehorende deelnemers zaten allemaal gebogen over hun pakje shag om er een te draaien. Door de zenuwen van het moment had ik achter het katheder even geen tabak op de greep. Een medestudent zag het. Hij draaide een dikke toeter voor me, stak ‘m in de brand en reikte ‘m aan. Waarna ik met nieuw elan van wal stak en mijn voldoende binnensleepte.
Mijn jeugd was een lange sessie met tabak. Het begon op de lagere school. Je legde geld bij elkaar en dan kocht je voor twee gulden een pakje Gold Spur. Je rookte stiekem achterin het weiland, zittend aan de oever van de kolk. Of je fietste met een groepje naar de waddendijk. Een oudere jongen deed voor hoe je de rook kon binnenhouden of door je neus naar buiten blazen. Lang duurde het niet of iedereen rookte over zijn longen. Misselijkheid en diarree waren je deel, maar je zette door. Het roken was een initiatierite naar de eerste fase van volwassenheid.
Rawagedeh (2)
Het dorp Rawagedeh op West-Java waar Nederlandse troepen in 1947 in totaal 413 slachtoffers hebben gemaakt door hevige beschietingen en standrechterlijke executie van mannelijke dorpelingen (jongeren inbegrepen) was er een uit een reeks. Er waren indertijd talloze verklaringen van militairen die uit gewetensnood het thuisfront berichtten over wreedheden en wandaden door eigen troepen tegen de bevolking bedreven. Weliswaar vonden die aanklachten in de jaren 1946-1950 soms hun weg naar de kolommen van doorgaans linkse bladen, maar veel commotie zouden zulke publicaties niet veroorzaken. Dat veranderde eind jaren ’60 toen het VARA-programma ‘Achter het Nieuws’ de oud-militair Joop Hueting voor de camera interviewde. Hij vertelde uitgebreid hoe Hollandse soldaten gevangen Indonesische vrijheidsstrijders stelselmatig de kogel gaven. De reacties op deze beschuldigingen waren zo heftig dat ook leden van de Tweede Kamer zich met deze zaak gingen bemoeien. Het leidde er tenslotte toe dat de regering begin 1969 een commissie installeerde die moest onderzoeken in hoeverre er inderdaad sprake was geweest van buitensporigheden van Nederlandse militairen tijdens de ‘politionele acties’. Een half jaar later kwam deze commissie reeds met zijn rapport dat sindsdien gewoonlijk als De Excessennota wordt aangeduid. Het betrof een eerste inventarisatie en uitwerking van wat hierover in de archieven van de regering en van toenmalige bestuursambtenaren en officieren was aangetroffen. Hoezeer deze nota ook incompleet mag heten, het aangedragen materiaal bevestigde dat de Nederlandse troepen dikwijls op uiterst gewelddadige wijze hadden geprobeerd het voormalige koloniale bestuur te herstellen, waarbij vele duizenden slachtoffers onder de bevolking waren gevallen.
De nota geeft onder meer een beeld van de pacificatie van Zuid-Celebes door speciale troepen onder leiding van commandant Raymond Westerling, aan wie speciale volmachten waren toegekend. Het was erg onrustig in het gebied. Een gezagsvacuüm na de Japanse capitulatie had ruimte gegeven aan allerlei criminele groeperingen. Maar ook had de jonge Republik Indonesia vanaf Java militaire eenheden gestuurd om het gewest tegen de Nederlanders op te zetten. Dat leidde tot een situatie van roof en terreur, waarop Westerling en zijn troepen reageerden met contraterreur. Eerder had de commandant spionnen naar het gebied gestuurd om in kaart te brengen welke personen tot de revolutionaire elementen behoorden. Als dat gebeurd was volgde een zuivering ter plekke. De speciale troepen omsingelden een dorp. Mannen werden gescheiden van vrouwen en kinderen. Vervolgens werd de groep mannen nader onderzocht. De spionnen wezen de mannen aan van wie ze vermoedden dat het rampokkers (plunderaars), strijders of sympathisanten van de Republiek waren. Ze werden zonder vorm van proces direct neergeschoten. De resterende mannen werden hardhandig verhoord en moesten andere ‘schuldigen’ in hun gelederen aanwijzen. Iedereen die men aanwees kreeg de kogel. Het grootste aantal doden bij één actie van de Speciale Troepen is waarschijnlijk gevallen op 1 februari 1947 in de kampong Galoeng-Galoeng (afdeling Mandar). Niet Westerling voerde daar het commando, maar onderluitenant Vermeulen. De nota zegt: ‘Tijdens de actie, op een tijdstip dat reeds een groot aantal executies was verricht, kwam het bericht dat in een naburige kampong drie militairen van het Detachement Speciale Troepen waren gesneuveld. De mannen uit die laatste kampong zijn toen bij elkaar gebracht, waarna in het wilde weg op hen is geschoten. In totaal zouden bij deze actie tussen de 350 en 400 slachtoffers zijn gevallen.’ In een later rapport is wel gesproken over ‘vuurpaniek’ onder de Nederlandse militairen, ter verklaring van de vele doden. Maar ieder weldenkend mens die deze summiere rapportage doorneemt begrijpt dat het hier gaat om represaille, een wrede wraakoefening vanwege de drie Nederlandse doden.
Rawagedeh op West Java en Galoeng-Galoeng op Zuid Celebes zijn wel vergeleken met het Vietnamese dorpje My Lai dat in 1968 door Amerikaanse soldaten werd uitgemoord. Naar verluidt vielen hierbij 504 slachtoffers. In tegenstelling tot de bloedbaden in de Indonesische dorpen werd het lot van My Lai reeds in 1969 bij het grote publiek bekend. De ophef was enorm en leidde wereldwijd tot grote protestbewegingen tegen de oorlog in Vietnam. Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië – de regering sprak liever van excessen – zijn pas later bekend geworden en hebben nooit tot veel ophef geleid. Of het moest zijn dat veteranen hun stem verhieven om zulke infame beschuldigingen met klem te weerspreken.
Avondmaal
Geert, ook wel bekend als de uitgebleekte plurk uit Limbabwe, vaardigde die dag het bevel uit dat al zijn 23 fractiegenoten ’s avonds aan een gezamenlijke maaltijd moesten deelnemen. Afwezigheid zou als een daad van afvalligheid worden opgevat. Rond zeven uur was de hele fractie gearriveerd en had iedereen een plaatsje gevonden aan de lange tafel, die vreemd genoeg nog niet gedekt was. Als laatste verscheen de leider, geflankeerd door twee lijfwachten, zelf aan tafel. Geert oogde bleek en somber. Terwijl de lijfwachten zich stram achter hem opstelden, nam hij zuchtend plaats en nadat hij met een simpel handgebaar het laatste tafelrumoer had doen verstommen, sprak hij aldus tot zijn schare: ‘Wat zouden jullie zijn zonder mij? Het voorbije decennium heb ik alles, werkelijk alles opgeofferd om de mars naar Den Haag te kunnen volbrengen. Natuurlijk kon ik dat niet alleen, en daarom had en heb ik jullie nodig. Maar iedere keer word ik door een van jullie teleurgesteld.’ De blik van Geert scheerde langs zijn tafelgenoten totdat hij een bebrilde ouwe jongen in het vizier kreeg. Toen sprak hij: ‘Vier jaar geleden is het me jou begonnen, Dion. Je toenmalige vrouw was toen acht maanden zwanger en jij moest haar zo nodig het ziekenhuis inslaan. Niet veel later heb je bovendien je maîtresse in elkaar getrapt. Het eind van het liedje was dat beide vrouwen, onafhankelijk van elkaar, aangifte deden vanwege mishandeling en stalking. Dat gebeurde in Limbabwe, en daarom heb ik kunnen regelen dat de officier afzag van vervolging. Maar als dit buiten de grenzen van ons geliefde gouvernement was gebeurd had je gehangen en was je niet te handhaven geweest in onze beweging. Dan was jij, Graus, nu al jaren een klant van de sociale dienst geweest, net als al die allochtonen.’
De aangesprokene kleurde diep onder deze woorden, maar verder zei hij niets.
De blik van de leider was alweer verder gegaan en bleef nu rusten op een nerveuze vijftiger met een grijnslach. ‘Mijn beste Hero,’ hernam de leider na enig stilzwijgen, ‘ik heb met je te doen. Je trilt als een rietje, je ziet er verweekt uit en je kijkt de wereld in met de vissige blik van iemand die zijn hersenkwabben te vaak op sterk water heeft gezet. Waarom laat je je niet behandelen voordat het te laat is?’
De aangesproken Hero reageerde met een ongecontroleerde giechellach die zo lang aanhield dat de leider zijn blik van hem afwendde en op zoek ging naar een ander probleemgeval uit zijn gelederen. Daar zag hij hem zitten, een mannetje dat even klein als soldatesk oogde. De leider kon even niet op de buitenlandse voornaam van het mannetje komen, maar gelukkig wist hij diens achternaam nog wel. ‘Hernandez,’ begon hij, ‘ook jij hebt ons in diskrediet gebracht door iemand tijdens een caféruzie een kopstoot toe te dienen.’
De aangesprokene keek de leider strak en fier aan zonder iets te zeggen. Maar nu bemoeide een ander fractielid zich ermee. Ook deze man was opvallend klein van postuur. Tijdens de bijeenkomst had hij steeds oogcontact gezocht met de leider. Zo nu en dan was er inderdaad een blik van verstandhouding tussen hen gewisseld, gevolgd door een wederzijds glimlachje. ‘Mijn Geert,’ wierp deze zich er nu tussen, ‘ik wil toch iets ten gunste van Marcial naar voren brengen. Hij is in dat café voor fascist uitgescholden en dat pikte hij niet. Kun je hem dat kwalijk nemen? Ik heb er alle begrip voor. Toen mijn boek over de schijnelite – toch niet minder dan een profetie die ons kan redden van een nieuwe invasie door Moren en Saracenen – op de markt kwam, heeft dat linkse tuig er op de meest denigrerende wijze de vloer mee aangeveegd. Een of ander romanschrijvertje vergeleek mij, Martin Bosma, als denker zelfs met een rachitische dwerg. Dan is het toch niet raar dat je wel eens terug wilt meppen?’
‘Mijn beste Martin,’ reageerde nu de leider, ‘ik had jou toch slimmer verwacht. Zoals je weet hebben ze mij, Geert Wilders, uitgemaakt voor uitgebleekte plurk uit Limbabwe. So what? Voor mij is dat gewoon een geuzennaam geworden. En je moet niet altijd meteen in de tegenaanval gaan. Soms moet je wachten en bedenken wat je van je vijanden kunt leren. Zo heb ik heel veel van de grote linkse hufter Marcel van Dam geleerd en overgenomen. Nou, dat heeft mij geen windeieren gelegd.’
‘Maar mijn beste Geert,’ fleemde nu een spichtig vrouwelijk fractielid naast hem, ‘je moet jezelf ook niet onderschatten. Een term als kopvoddentax heb jij toch maar mooi zelf gemunt.’
‘Dat is waar,’ reageerde de leider bijna verlegen, ‘maar de eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ik dit een heel klein beetje afgekeken heb van een groot politiek talent uit het Derde Rijk. Jullie zullen vast wel eens van hem hebben gehoord. Zijn naam was Josef Goebbels en hij mocht zich graag denigrerend uitlaten over Joodse keppeltjes of andere attributen en kleding van orthodoxe judaïsten. Wij hebben de Joden daarentegen lief, maar dat wil niet zeggen dat we niets zouden kunnen leren van een antisemitische agitator.’
Iedereen luisterde geboeid naar deze diepzinnigheden omtrent het politiek bedrijf. De leider echter was alweer bij een nieuwe kwestie aangeland. Zijn blik bleef rusten op een man met een kale, spekkige tronie en een ijzige blik. ‘Tja Eric,’ begon de leider voorzichtig, ‘we hoeven hier niet in detail te treden, dat hebben de media de voorbije dagen wel gedaan. Herhaalde intimidatie en mishandeling van buurtgenoten, onder wie een bejaarde man. Meerdere geweldsincidenten en als klapstuk een veroordeling voor het plegen van ontucht. Het moet toch niet gekker worden.’
De aangesprokene keek de leider onversaagd aan en sprak: ‘Ik heb op dit moment niets te zeggen over al deze aantijgingen. Maar wel wil ik dit kwijt: ik laat me door niemand intimideren, ook niet door jou, Geert. Het is ook niet aan de orde dat ik de fractie zou moeten verlaten. Want wat er ook gebeurt, ik blijf lid van de Tweede Kamer. Gevolg is dan wel dat het kabinet zijn meerderheid kwijt is. Jij denkt misschien: dan moet de SGP maar even bijspringen. Bedenk echter wel, dat heel veel fractieleden hier zich in geval van trammelant misschien wel uit de partij laten wegsturen, maar niet uit de Kamer. Misschien moet je dus maar even dimmen.’ Eric L. had gesproken zonder met zijn ogen te knipperen.
Er klonk onverhoeds een instemmend geroezemoes langs de hele tafel.
De leider, bleker en somberder dan ooit, dacht even na en prees zich gelukkig met de aanwezigheid van zijn lijfwachten. Toen herstelde hij zich en sprak: ‘Ik heb jullie bijeengeroepen om de eenheid in onze fractie te vieren, om elkaar nog eens te herinneren aan onze vastberadenheid. Daarom vanavond een feestmaal.’ Hij pakte zijn mobiele telefoon en toetste een nummer in, waarna hij insprak: ‘Jullie kunnen de vlaaien nu binnen brengen.’
Gejuich en oergeluiden klonken op.
De leider richtte zich minzaam tot zijn volgelingen en vroeg: ‘Wat willen jullie erbij drinken? Brand of Gulpener?’
Rawagedeh (1)
De Duitsers hebben er een machtig woord voor dat geen equivalent kent in het Nederlands: Vergangenheitsbewältigung. Daarmee wordt het proces aangeduid waarmee een staat of volk in het reine tracht te komen met zijn foute verleden. De eerste stappen hierin vormen het onderzoek naar en de erkenning van de grootschalige misdaden die vanwege een politiek ideaal of uit een overheersingpositie zijn bedreven jegens een ander volk. Zo’n bekentenis te moeten doen is pijnlijk en beschamend. De volgende stap bestaat uit nederige excuses aan de slachtoffers of hun nabestaanden. Daarmee zijn de voorwaarden vervuld voor een verzoening tussen de voormalige agressor en het volk dat onder deze misdaden heeft geleden. Het is gebruikelijk de vrede met een schadeloosstelling – een zoengeld – te bezegelen. Dit geeft niet alleen genoegdoening aan het gekwetste volk, maar houdt ook een loutering voor de agressor in. Men heeft de fouten van het verleden ingezien en neemt er afstand van; men is doordrongen geraakt van het besef dat zoiets nooit meer mag gebeuren. Het verleden is aldus overmeesterd.
Het is natuurlijk geen toeval dat juist de Duitsers zo’n klinkende term hebben gemunt. De misdaden van het nationaalsocialisme zijn ongeëvenaard. De toenmalige Duitse en Oostenrijkse generatie die ze bedreef of die er op een of andere manier medeplichtig aan was, wilde er eigenlijk niets van weten. Totdat de naoorlogse generatie vragen over dit belaste verleden begon te stellen en, na eigen onderzoek, met grove beschuldigingen kwam. De speelfilm Die bleierne Zeit (1981) van Margarethe von Trotta geeft een beklemmend beeld van dit conflict tussen zwijgende ouderen en verbijsterde jongeren. Het moet gezegd dat de naoorlogse generaties in Duitsland (van Oostenrijk weet ik het eerlijk gezegd niet) de misdaden van hun ouders en grootouders in het Derde rijk voor het voetlicht hebben gehaald, en dat ze met de nodige pedagogische inspanning dit gruwelijke verleden min of meer hebben kunnen temmen. Gelijktijdig ijverden de Duitse leiders sinds de jaren ’50 voor een Pax Europeana en betaalden voor de verwezenlijking hiervan dikwijls meer dan andere deelnemende staten.
Nog ieder jaar wordt het Nederlandse slachtofferschap van de Duitse agressie met veel overgave en sereniteit herdacht. Behalve deze collectieve nagedachtenis in de vroege meimaand is er de Indische dodenherdenking die medio augustus wordt gehouden en waarin men alle Nederlandse slachtoffers (militairen, burgers) van de Japanse bezetting en de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd eer bewijst. Vreemd genoeg lijkt het sinds enkele decennia alsof dit herdenken in mei en augustus nog intenser en rouwmoediger geschiedt dan eerder al het geval was. Alsof dat verleden meer nabij komt in plaats van dat het langzaam wegdrijft.
In schril contrast hiermee staat de verwerking van het Nederlandse daderschap op het wereldtoneel der historie. In de jaren 1946-1950 trachtte Nederland haar vooroorlogse rol van koloniaal overheerser in Indonesië te hernemen. Door de oproerige Indische archipel met een grote troepenmacht andermaal te pacificeren. Op regeringsniveau sprak men liever van ‘politionele acties’ om te benadrukken dat het een campagne betrof om ‘rust en orde’ in de kolonie te herstellen, tot heil van de bevolking en herstel van de cultuurondernemingen. In praktijk echter ontbrandde een in hevigheid wisselende veroveringsoorlog die door Indonesische strijders met een afmattende guerrilla werd beantwoord. Tijdens die militaire campagne zijn er van Nederlandse zijde links en rechts oorlogsmisdaden bedreven. In de zestig jaar na de officiële onafhankelijkheid van Indonesië zijn deze wanpraktijken herhaaldelijk aan de orde gesteld, hetzij door berouwvolle Nederlandse oud-militairen of door journalisten. Dat leidde dan tot kortstondige opschudding in de bladen of op tv, en daarna werd het weer akelig stil, zonder dat de hele toedracht en reikwijdte van deze sinistere episode werd uitgezocht en voor het voetlicht gebracht.
De laatste pijnlijke eruptie van dit oorlogsleed deed zich dit jaar weer gelden. Op West-Java ligt een desa die in de oorlogsjaren Rawagedeh heette. De naam van het dorp betekent ‘groot moeras’. Een Nederlands legeronderdeel van dienstplichtigen overviel het dorp tijdens een campagne in 1947 met veel vuurkracht. Dat leverde een hoop dodelijke slachtoffers op onder de desalieden. En toen men het had veroverd, volgde direct een serie standrechterlijke executies van groepen tegelijk, jongeren inbegrepen. De nabestaanden claimen dat er in totaal 413 slachtoffers zijn gevallen door deze Nederlandse oorlogsmisdaad, en ze willen na al die jaren weleens een schadevergoeding zien voor dit gruwelijk leed hun aangedaan.
Over dit bloedbad en een reeks andere militaire misdrijven binnenkort meer.
*) Illustratie linksboven: een Nederlandse militair ondervraagt Indonesische gevangenen.
Eenzaam avontuur
Zonder enthousiasme is het natuurlijk onmogelijk een eigen zaak te beginnen, maar sommige ondernemers roepen dankzij hun onwaarschijnlijke optimisme vooral ellende over zich af. In de Amsterdamse volksbuurt waar ik woon heb ik al heel wat kekke winkeltjes of vlotte cafés zien komen, kwijnen en sluiten. De malheur van de lokale middenstand dringt zich als vanzelf altijd sterk aan me op. Als het met zo’n bedrijfje niet goed gaat, bespeur ik dat meteen.
Erger nog: ik voel het en ik lijd eronder.
Sinds enige tijd verkeert in onze straat een nog niet lang geopend restaurant in doodsstrijd. Eerder was in het pand een café gevestigd dat aan de laatste echte autochtonen uit de buurt onderdak verleende. Het lokaal opende om kwart voor tien ’s morgens zijn deuren en een kwartier later liep het al aardig vol. Ome Cor, Pietje, tante Lies, Carry, Debby en nog een twintigtal lotgenoten hokten er gewoonlijk bijeen. Men begon de dag voorzichtig met een bakje koffie, maar lang duurde het niet of de tap ging stromen. Onze overbuurvrouw was ook iedere dag van de partij. Wanneer ze na een zitting van een uur of vier weer huiswaarts keerde, had ze de hele straat nodig. Omdat zij door het innemen nogal geïnvalideerd raakte, schafte zij speciaal voor de terugtocht een rollator aan. Dat hielp om het aantal valpartijen te verminderen. Slechts een enkel keertje nog – met winderig weer of na sneeuwval – kieperde zij met toestel en al om en schoten voorbijgangers toe om haar weer overeind te helpen. Een keer had zij een blauwe wang en een oogkas die purper kleurde, maar dat weerhield haar toch niet van een bezoek aan haar stamcafé.
Toen de woningcorporatie een deel van het huizenblok ging renoveren, moest ook dit volkscafé zijn deuren sluiten. Een half jaar lang zaten we in het lawaai en gedoe en toen werd de boel opgeleverd. Mijn verwachting dat het café weer open ging en dat het buurtleven zijn vertrouwde loop zou hernemen, bleek niet juist. Het betreffende pand behield weliswaar zijn horecabestemming, maar nu werd het een restaurant. Toen de nieuwe uitbaters nog met de inrichting bezig waren, bekroop me reeds een onheilsgevoel. Te glad, te strak, te chic. Niks voor dit achteraf gelegen straatje in een opgelapte volksbuurt.
Bij de opening van de zaak was het staande vol; de genodigden lieten zich flink fêteren. In de weken die volgden was er ook nog enige aanloop van familie, vrienden en bekenden. En daarna werd het stil. Personeel werd al gauw weggestuurd. Alleen de uitbater en zijn echtgenote zijn nu nog over. Omdat een lege tent potentiële klanten afschrikt, neemt het echtpaar om een uur of zeven plaats achter het raam en gaat daar in burgerkleding uitgebreid en genoeglijk zitten souperen, alsof zij als gasten de avond van hun leven hebben.
Ik heb het moeilijk met deze situatie. Dikwijls prevel ik dat het zielig is, maar tegelijk zegt een stem in me dat het gewoon hun eigen schuld is. Hoe hebben ze zo stom kunnen zijn zoveel te investeren op zo’n miserabele plek? Maar als ik dan langs het restaurant loop en ineens die smeltende blik van de vrouw op me gericht voel of ik zie in het voorbijgaan de man, piekerend en hologig, dan doet het me toch zeer en moet ik denken aan alle bederfelijke waar die ze in hun keuken hebben liggen.
Tot hoelang moet dit zieltogen nog duren? Misschien tot het nieuwe jaar? En dan maar hopen dat de volgende exploitant geen gedreven idioot is die er per se een koffiehuis voor christelijke militairen van wil maken, want dan begint mijn lijdensweg opnieuw. Eigenlijk moet de horecabestemming van het pand af, zodat er een fietsenmaker terecht kan. Aan zo’n zaakje is hier behoefte. Als dat floreert gaat het misschien ook weer beter met mij.
Herman Franke (2)
Op 13 oktober j.l. werd in het kantoor van uitgeverij Podium de roman Traag licht van Herman Franke gepresenteerd. Het was de dag waarop de schrijver 62 jaar zou zijn geworden als hij niet op 14 augustus 2010 was overleden aan de gevolgen van kanker. In de nazomer van 2009 hadden artsen hem verteld dat hij terminaal was. Ze wisten niet precies hoe lang hij nog te leven had, mogelijk nog een paar jaar of anders misschien een veel kortere termijn die zich beter in maanden liet uitdrukken. In dat beklemmende besef is Herman Franke als een razende gaan werken aan wat vrijwel zeker zijn laatste boek moest worden: deel 3 in de romancyclus Voorbij ik en waargebeurd. Misschien lijkt de term `romancyclus’ enigszins bedrieglijk. Het betreft immers geen romans met een afgewogen opbouw van kunstig vervlochten verhaallijnen waarin een conflict de personages tot allerlei dramatische keuzen dwingt en waarin na een climax de ontknoping volgt. De romans uit deze cyclus zijn veel losser gecomponeerd aan de hand van een wirwar van verhalen. De samenhang daarvan komt niet per se voort uit oorzakelijkheid en logica, maar ontstaat net zo goed door intuïtie, associatie, herinnering, affectie, oppositie of spiegeling. In het slotdeel van de cyclus zijn deze eigenschappen zelfs nog verhevigd.
De verteller in een verhaal of roman is een afsplitsing van de schrijver. Laatstgenoemde geeft stem aan eerstgenoemde en zo komt het dat een verhaal een eigen, specifieke toon heeft. Een beetje schrijver kan meerdere vertellers tot leven wekken in opeenvolgende verhalen die dus elk in toon van elkaar verschillen. De schrijver doet denken aan een buikspreker die zijn poppen – de vertellers – met verschillende stemmen laat spreken.
In Traag licht wordt het gegeven van schrijver-verteller als een motief in de roman uitgewerkt. De voornaamste verteller uit de roman – er zijn er meer – heeft tot zijn schrik vernomen dat de schrijver – `de baas’ – ernstig ziek is. Maar er zijn nog zoveel verhalen die absoluut opgetekend moeten worden en dat noopt tot grote haast. Want hoe autonoom deze verteller zich ook manifesteert, wanneer het doek valt voor de baas zal ook hij in de ondergang worden meegesleept. Er is daarom sprake van een jachtige, een ijlende verhaalstroom in deze roman die drachtig is van sterven en dood.
Een centraal verhaal is het conflict tussen de ik en zijn geliefde Francien. Zij, nog kinderloos in de nadagen van haar vruchtbaarheid, wil alsnog zwanger van hem worden. De ik weigert pertinent. Hij heeft nooit vaderlijke ambities gehad en die zullen ook niet ontluiken nu hij weet dat zijn dagen zijn geteld, een besef dat hij trouwens niet met Francien kan delen. Een merkwaardige amoureuze obsessie speelt hem bovendien parten: hij is sinds enige tijd hevig verliefd op een oude naaktfoto van een prostituee. Die welhaast onaardse bezetenheid resulteert in een fascinerende zoektocht naar de herkomst van de foto en de identiteit van de vrouw. De politiearchieven van Amsterdam en Parijs omstreeks 1900 zullen het geheim onthullen.
Maar er is zoveel meer in dit boek: het dagboek van een zenuwzieke burgervrouw eind 19e eeuw; een evocatie van het tribale, prehistorische leven in de omgeving van Lascaux in de tijd dat de grotschilderingen tot stand kwamen, herinneringen aan het sterven van een vroegere geliefde en van de ik zijn moeder, aangrijpende familietaferelen uit de volksbuurt van de stad Groningen omstreeks 1960, onstuimige bewegingen in de binnenwerelden van de personages. Sommige verhalen worden slechts aangestipt of beknopt weergegeven, omdat er geen tijd meer is ze uitgebreid te vertellen. Het lezen van dit boek roept bij vlagen het effect op van een koortsdroom. Jachtige fragmenten worden afgewisseld met kalmere en heldere episoden, terwijl de lezer op het geheel moeilijk greep krijgt. Nu en dan bekruipt hem zelfs het gevoel dat de verhalen uiteen dreigen te vallen. En toch, op het einde weet de ik veel draden alsnog aaneen te knopen. Het einde waarin de ik zich toegang verschaft tot de grot van Lascaux, bergplaats van de oudste kunst in het Avondland, is werkelijk prachtig.
Traag licht mag dan Herman Frankes laatste roman zijn, het zal niet zijn laatste boek zijn. Bij uitgeverij Podium maakt men aanstalten om een lijvige bundel van zijn nog niet eerder uitgegeven journalistieke, opiniërende en essayistische artikelen uit de voorbije decennia samen te stellen. En daarna zal wellicht nog een bloemlezing uit zijn correspondentie volgen.
Sluimeren in het graf en toch blijven publiceren. Dat is Herman Franke ten voeten uit.
Aldo en Siegfried
Een roman kan extra bekoring krijgen wanneer ergens in de tekst een beeld opdoemt dat de lezer overrompelt – soms onmiddellijk of anders vele hoofdstukken later alsnog – omdat in dat ene tafereel de essentie van het hele verhaal wordt geopenbaard. Aan den weg der vreugde van Louis Couperus (1907) is een verhaal dat zo’n wezenlijk, metaforisch tafereel bevat. De kleine roman gaat over een tragische liefde van een vrouw uit het Noorden en een man uit het Zuiden. Couperus beschrijft de nog jonge vrouw – Emilia – als een tere, bijna doorschijnende gestalte in het wit. Zij is nerveus, troosteloos, melancholiek en zo labiel dat zij ieder moment in huilen kan uitbarsten. Wanneer zij ergens in Toscane in een landelijk hotel verblijft om er te kuren leert zij een Italiaan kennen. Deze Aldo, een gewezen legerarts met een primitieve en ongecompliceerde natuur, houdt ervan door het heuvelland en de wouden te zwerven. Hij doet dan ook denken aan een faun met zijn robuuste gestalte, wild krullende haren en `wreedrode’ mond. Zij, die nog nooit geleefd heeft, ziet hem voor het eerst terwijl hij speelt op een simpel houten fluitje. Met dit kleine instrument, een ocarina, lokt hij petiterige, kwetsbare en nerveuze hagedisjes naar zich toe om ze tam te maken en hun een blijk te geven van zijn kinderlijke liefde…
De laatste roman van Harry Mulisch, Siegfried (2001), is net als zijn meeste andere romans rijk aan beelden. Maar er is één tafereel in het verhaal dat door zijn aangrijpende en (terloops) onthullende karakter werkelijk onvergetelijk mag heten. De roman gaat over de gevierde Nederlandse schrijver Rudolf Herter die vanwege literaire promotieactiviteiten enkele dagen in Wenen doorbrengt. Als hij tijdens een interview laat weten bezig te zijn met een boek waarin het echte gelaat van Hitler zal worden onthuld, neemt een stokoud Weens echtpaar contact met hem. Deze twee echtelieden hebben de Führer indertijd jarenlang gediend en weten veel bijzonderheden over hem te vertellen. Een van de best bewaarde geheimen rond de dictator is de zoon die hij ooit bij zijn minnares Eva Braun heeft verwekt. De jongen – Siegfried – groeit op in het verborgene, als een pleegkind van het Oosterijkse echtpaar.
Terwijl Herter in de bedompte Weense bejaardenwoning deze geschiedenis met verbijstering aanhoort, verstrijken de uren en is het onderhand tijd voor het middageten. De oude vrouw vraagt Herter of hij een boterham mee-eet. Hij stemt toe, temeer daar de man laat weten dat hij de helft nog niet gehoord heeft. Dan schrijft Mulisch:
`In het keukentje drukte Julia met haar linkerarm een groot, rond, roodbruin brood tegen haar borst en met een lang mes sneed zij er plakken af op een manier, die hem deed rillen. Nergens ter wereld werd brood zo gekeeld.’
Dit beeld geeft een voorschouw van de verdere geschiedenis, want wanneer na jaren van vernietigende oorlog het Derde Rijk op instorten staat, en de nazileiders tot zelfmoord besluiten, zal ook de jonge Siegfried dit lot moeten delen.
Allen met literaire ambitie, beginnend of gevestigd, doen er goed aan het oeuvre van Mulisch te (her)lezen. Vanwege de curieuze verhalen en het ideeëngoed. Maar vooral vanwege de metaforiek, de beelden uit taal gehouwen. Want, zoals Mulisch zijn alter ego Rudolf Herter laat zeggen: het gaat er niet om wat er verteld wordt, maar hoe het verteld wordt.
Herman Franke (1)
Begin 2009 kon er, na een lange reeks kwakkelwinters, eindelijk weer eens geschaatst worden in West-Nederland. Zo kwam het dat Herman en ik de derde zondag van januari met de auto naar de Ankeveense plassen reden. Herman had al langer dan een decennium niet op de ijzers gestaan. Toen het eenmaal zover was, gleed hij eerst met brieke benen voorwaarts, maar al spoedig vond hij de schaatser in zichzelf terug. Het duurde niet lang of hij joeg met een driftige slag over de ijsvlakte, aanhakend bij een andere groep die voorbij scheerde, opboksend tegen de noordooster of ontspannen zwierend met de wind in de rug.
Uren later zaten we, de schaatsen nog ondergebonden, op een met oude kleden belegd caféterras, ergens aan een oever. Warme chocolademelk, rookworst van de slager uit het dorp, Herman liet het zich smaken… Hij oogde onbekommerd, geheel zonder zorgen. In het jaar daarvoor was het wel anders met hem geweest. In de zomer van 2008 was vastgesteld dat hij prostaatkanker had. Daarop was een periode van medicatie en bestraling gevolgd. De keren dat ik hem in die tijd opzocht, vertelde hij me erover, niet overvloedig maar wel openhartig. ‘Het is merkwaardig,’ merkte hij toen eens op, ‘dat testosteron, de stof die er altijd voor heeft gezorgd dat ik als man èn als schrijver een bepaald temperament bezit, nu de aanjager van mijn kanker is…’
Die zondagmiddag in Ankeveen leek dit naargeestige hoofdstuk achter hem te liggen. Zijn gezondheidstoestand was verbeterd, zijn klachten waren verminderd, de kanker leek na radiotherapie en pillenkuren verdwenen. Hij was wel even langs de afgrond gegaan, maar nu zag hij de toekomst weer met vertrouwen tegemoet. Hij schreef sinds enkele jaren aan een romancyclus waarin hij zocht naar nieuwe, speelse verhaalvormen die zich gaandeweg zouden vervlechten tot een groter geheel. Vrije maar geen vrijblijvende composities. De eerste manifestatie van zijn ziekte had hem niet belet verder te werken. Maar nu had hij voor zijn gevoel een tweede kans gekregen en kreeg hij het leven nog meer lief dan vroeger. Mede daarom kon hij op die koude, maar zonovergoten winterdag zo genieten. Terwijl hij over zijn door een smak op het ijs veroorzaakte pijnlijke knie wreef en intussen aandachtig keek naar enkele bloeiende vrouwen die langs ons tafeltje kluunden, sprak hij: ‘Mooi is dat: een paar weken een echte winter in Nederland en het lijkt alsof onze volksaard helemaal verandert. Als er ijs op het water ligt, ontdooien de mensen. Ze worden blij, gemoedelijk, behulpzaam en ze staan open voor elkaar. Ons land doet ineens denken aan mediterrane oorden, waar mensen ook zo opgeruimd kunnen zijn. Bij ons vanwege de winter en daar door de zomerse temperaturen.’
Zo zat hij daar, ondergedompeld in onzegbaar jongensgeluk van ijspret, koek en zopie, zonnig vriesweer en opgetogen mensen rondom hem. Maar wel, zoals zijn gewoonte was, observerend en reflecterend. Herman was onder alle omstandigheden iemand die nadacht over wat hij meemaakte.
Ruim een jaar later, februari 2010. Herman kwam thuis na een opname in het ziekenhuis. De kanker was terug. En hoe. Hij moest die hoge trap op naar zijn bovenhuis. Een zware beproeving. Ik liep een trede lager achter hem, zodat ik hem kon opvangen, mocht hij de greep verliezen. Voordat hij de tweede trap naar zijn kamer boven kon nemen, moest hij uitrusten in de achterkamer, de fotostudio van zijn vrouw Carla. Hij wilde graag even in het winterzonnetje zitten, met de balkondeuren open. Daar zat hij, gestoken in zijn lange leren jas, te rillen en uit te hijgen. Het werd me in die ogenblikken voor het eerst echt duidelijk hoezeer hij de dood reeds nabij was. Herman keek me aan, met ineens een jongensachtige twinkeling in zijn ogen, en hij zei: ‘Weet je nog, vorig jaar: Ankeveen.’