We hebben de hele nacht gereden. We hebben lang gereden. We willen stoppen. We kunnen het niet. Is er een acceptabel resultaat? Bedoelen we iets wanneer we praten?
Het is misschien een lange zit, het één na laatste gedicht dat ik op dit blog zal plaatsen, maar dat is het laatste stuk weg voordat je weer thuis bent altijd; meer nog dan de rest van de rit, die veel langer duurde. Om de laatste kilometers naar huis sneller voorbij te laten gaan, deden mijn zus en ik vroeger op de terugweg van vakantie altijd een spelletje. Wie het eerst vanuit het autoraampje de kerktoren, de brug en de watertoren van onze woonplaats had gezien kreeg, nou ja, tijdelijk het gevoel van eeuwige roem. Op den duur wisten we precies vanaf welk punt op de A2 het mogelijk was bovengenoemde herkenningspunten te zien, en vanaf die vakantie was het spel nog slechts een kwestie van seconden. Maar zo gaat dat altijd met lange zitten: uiteindelijk zijn ze niet meer dan een kwestie van seconden. Bij thuiskomst ligt er een zak snoep van de buurvrouw op tafel, en is er niet genoeg post voor mij gekomen.
—
Naar: Richard Siken | The dislocated room
De misplaatste kamer
Het is mijlenlang nacht geweest en dan beginnen de echte sterren in de paarse
lucht, als kleine boten te ver van de kade,
te verdwijnen.
En daar, in de verte, niet het beloofde land,
maar een Holiday Inn,
met bougainvillea die door het gaashek van het zwembad groeit.
De deur wijd open: twee identieke bedden, identieke lampen, identieke
plastic bekers ingepakt in cellofaan
en hij zegt Nee Henry, laten we het niet doen.
Kun je het verhaal als stippellijnen door de kamer zien gaan?
Hier is de wasbak om het bloed weg te wassen,
hier is de whisky, het gescheurde shirt, de tegel van de badkamervloer,
het schijfje van de badstop
doorzeefd met gaatjes.
Hier is de jongen als een zak van vlees, hier zijn de motoren, de kleine kamer
die geen kamer is,
de Henry die geen Henry is, de Henry met een naald en draad,
die zich buigt over de flauwgevallen jongen
op de universele beddensprei.
Hier is hij nog een keer, wordt dichtgenaaid.
Dus nu zijn we tot een reusachtig strijdveld gekomen, de warmte van het vuur,
het vuur dat nog brandt,
de hitte die ontsnapt als een gebroken belofte.
Dit is het gedeelte waarin je weer in je kleren wakker wordt,
dit is het gedeelte waarin je probeert in het gebouw te blijven.
Blijf nog even in de kamer, zegt hij. Blijf nog even
in de kamer.
Dit is de plaats, zeg je tegen jezelf, dit is de plaats waar alles
begint te beginnen,
de wonden onthullen een dikkere huid en dan opeens is er geen vloer.
Ondertussen
is er iets onder het gebouw dat heel erg hard probeert
om je aandacht te winnen—
een man met amandelogen en een rits die de lengte
van zijn ruggengraat nabootst.
Je kunt de schaduw zien die de man werpt
op het linoleum,
hoe deze lijkt op een boot, de tegels heel precies doorsnijdt,
de masten van zijn armen die tegen de ramen schrapen.
Hij wijst naar je met een glas melk
alsof hij probeert te zeggen dat er
nu een soort blinkende ster diep in je verborgen ligt en hij
moet het eruit graven met een mes.
De bel gaat, de hond gromt,
en dan laait de wind op, en het licht valt, en zijn mond
klappert, en de hond
huilt, en het raam sluit nauw tegen de vieze regen.
Hier is de hal en hier zijn de deuren en hier is de angst
voor het andere ding, het genadeloze
ding, je lichaam verdrinkt in zwaartekracht.
Dit is het ondertussen, het wachten dat plaatsvindt
in de ruimte tussen
één bericht en het volgende, de plaats waar je zijn handen
verwart met de kamer, de hond
met de man, het bloed
met de opengereten lucht.
Hij legt zijn handen op je hele lichaam om je in de kamer te houden.
Het is nacht. Het is middag. Hij rijdt. Het gebeurt
allemaal opnieuw.
Het is liefde of het is het niet. Het is niet voorbij.
Je bent in een auto. Je bent weer in de berm. Je bent op een
hobbelige weg en er zijn overal criminelen,
die verlangen naar gevaar.
Henry, zegt hij. Wie praat er?
Ik dacht dat ik de klank van ijs
op tand hoorde. Ik dacht dat ik de klank van tand op glas hoorde.
Open de deur en het licht valt naar binnen. Open je mond en het valt
weer naar buiten.
Hij ligt bovenop je. Hij ligt naast je, vlak naast je om precies te zijn.
Hij heeft de zachtste huid, helemaal om zich heen geslagen.
Hij is het niet.
Jij bent het niet. Nu val je. Je zwemt. Dit is niet
zonder gevaar. Je hebt geen
adem. Je klimt opnieuw uit het verchloorde zwembad.
Niet alle noodzakelijke woorden werden ons gegeven.
Niets werd ons gegeven.
We hebben de hele nacht gereden.
We hebben lang gereden.
We willen stoppen. We kunnen het niet.
Is er een acceptabel resultaat? Bedoelen we iets wanneer we praten?
Is het genoeg dat we rillen
om het geluid?
Linker hand tilt de vork naar de mond, voel het vlees
door je keel glijden terwijl je denkt
Mijn keel. De mijne. Alles binnen deze lichtbundel is van mij.
De asbak en de kapotte lamp, de vieze oranje gordijnen en zijn
geruïneerde shirt.
Ik was in je lichaam, baby, en het was een paradijs.
Ik was in je lichaam en het was een kermisattractie.
Ze willen stoppen maar ze kunnen niet stoppen. Ze weten niet
wat ze doen.
Dit is niet zonder gevaar, het hoe aan te raken, we willen het scherm
niet helemaal
van onze ogen getild, slechts lang genoeg omhoog om de gaten te zien.
Moe en verweerd en op de verkeerde manier aangeraakt,
ruw aangeraakt en bonzend in het licht.
Ze willen stoppen maar ze stoppen niet. Ze krijgen de kogel er niet uit.
Snij me open en het licht stroomt naar buiten.
Hecht me weer dicht en het licht blijft naar buiten stromen
door de hechtingen.
Hij krijgt de kogel er niet uit, denkt hij, en dan lukt het hem.
Een klein stukje grind om een parel omheen te bouwen.
Middernacht juni. Middernacht juli. Ze zijn er nu al dagen mee bezig.
De kogel er uit krijgen.
De kogel er uit graven en omhoog houden naar het licht, het licht.
De kogel er uit graven en omhoog houden naar het licht.