Laatste stuk

LAATSTE STUK


In The New Yorker vond ik een gedicht van Catherine Bowman en dacht, toen ik m’n laatste stukje wilde tikken, zo was het schrijven voor dit blog twee maanden lang.
Als praten aan de telefoon tijdens de afwas.

She loves to talk on the phone
while washing the dinner dishes,
catching up long distance or
dealing with issues closer to home,
the reconnoitring with the long lost
or a recent so-and-so. She finds it
therapeutic, washing down
the aftermath. And that feeling
she gets in her stomach with a loved one’s

prolonged silence. And under the sink
in the dark among the L-pipes, the confederate
socket wrenches, lost twine, wire lei,

sink funk, steel-wool lemnisci, leitmotifs
of oily sacraments, a broken compass forever
pointing southeast by east, mold codices,

ring-tailed dust motes from days well served,
a fish-shaped flyswatter with blue horns,
fermented lemures, fiery spectres,
embottled spirit vapors swirling in the crude

next to the Soft Scrub, the vinegared
and leistered sealed in tins, delicious with saltines,

gleaned spikelets, used-up votives. . . .
In the back in the corner forgotten

an old coffee can of bacon fat
from a month of sinful Sundays,

a luna moth embossed, rising–a morning star.

Flauberts papegaai

In zijn weergaloze boek Flauberts papegaai schrijft Julian Barnes over de eerste epileptische aanval van de schrijver: Gustave meldt dat iedere aanval was als een soort bloeding van de zenuwactiviteit.
‘De ziel werd op een gruwelijke manier van het lichaam losgescheurd’.

Een van de vragen die de filmmaker mij stelde over herinneren was: herinner je je een moment dat je van schaamte vervulde?

Ik dacht niet na:

Ik herinner me hoe mijn vader, die toen ik een kind was minstens drie keer per week een zware epileptische aanval had, een keer bijkwam en wilde doorgaan met waar hij mee bezig was, het bakken van eieren, hoe hij naar de pan keek, het metaal streelde, toen de eieren stuksloeg, er boter op gooide, en mij daarna lachend aankeek, vragend ook, hoe ik mij toen schaamde: voor hem, voor mij, voor de situatie.

De knoop

Soms, zoals net, ik zit een beetje te somberen, ondanks het mooie weer, lees je bij toeval een gedachte die werkt als een schop onder je kont.

De filosoof Henk Oosterling, lees ik, zei dat we goed moeten beseffen dat we niet in de knoop zitten maar dat we de knoop zijn.

Gemakzuchtig idee

Ik kom thuis nadat ik heb gezwommen, loop naar m’n computer, streel het toetsenbord en controleer de mail. De snelheid van de verbinding is geruststellender dan welke golfslag ook. Er daalt een grote kalmte in mij neer.

‘s Middags heb ik het tijdschrift The gentlewoman gelezen. Mooie interviews, onder anderen met Alice Rawsthorn, designcritica van de International Herald Tribune. Over communiceren zegt ze: ‘People moan about email taking up too much time, but for me it’s the opposite’.

Ik deel die mening en ik begrijp Arnon Grunberg die vertelde dat niet bij z’n mail kunnen zijn grootste angst is.

Intussen groeit gestaag de stapel boeken waarin kritiek wordt geuit op de nieuwe mens die geen dag meer zonder internet kan, die geen rust meer kent.
Susan Maitland schreef zo’n boek.
Joke Hermsen.

Ik ken mijn mystieke klassiekers. Ik weet wat stilte is. M’n vrienden zullen het beamen. Ik weet wat versterven is, opgeven… maar wel graag met een computer bij de hand, ja! En ik denk vaak aan Flaubert als er weer eens wordt geopperd dat het toch aardig zou zijn om een tijdje te leven zonder al die moderne verworvenheden. Heb ik zelf ook wel eens overwogen.

Maar dan is er gelukkig Flaubert. Hij legde tijdens zijn leven lange lijsten aan van ‘idées recues’. Gemakzuchtige ideeën over de wereld, die niet kloppen, maar door bijna iedereen voor waar worden aangenomen. Dat we door de moderne technologie, onze gejaagde levens, die andere tijd niet meer kennen is zo’n idee.

De Duitse filosoof Rudiger Safranski hield ook eens een pleidooi voor rust, voor het vinden van een plek die in ons in staat zou stellen in onszelf af te dalen. Direct na verschijnen van zijn boek doorkruiste hij de wereld om deze boodschap te verspreiden.
Vliegtuig in.
Vliegtuig uit.

Werner Herzog

Het was een prachtige avond. De zonsondergang leek niet echt, straks een volle maan… Waar – om Gerard Reve te parafraseren – hadden we het aan verdiend? Ik liep tussen de varkens. Er was ook een koe, en een jonge stier. Dieren die waren vrijgekocht uit de bio-industrie. En deze boerderij was aangekocht om ze alsnog een mooi leven te bezorgen.
Ik juich verzet tegen de bio-industrie toe.

Toch voelde ik me ook ongemakkelijk. Ik ben op het platteland opgegroeid, tussen boeren die nog geen bioboeren waren en heb gezien hoe ze met hun dieren omgingen; hoe boerenknechten met een simpele klak van de tong een paard konden bedaren, hoe ze ganzen die sissend op je afkwamen met een zwaai van de arm een andere kant op dirigeerden. Ze spraken de taal der dieren.

Op de boerderij waar ik op deze prachtige avond was, liep trouwens ook een gans. Eén gans. Dat vond ik vreemd. Waarom niet meer? Ganzen horen in gezelschap te leven. En toen zag ik dat de jonge stier een varken te lijf ging. En hoorde hoe de jonge dwaas door een medewerker van de dierenreddingsboerderij werd toegesproken. ‘Eigenlijk moet je zijn gedrag negeren,’ zei hij nog tegen me, alsof hij het over een boze mensenpuber had. Maar hij sprak de jonge stier liefdevol bestraffend toe. Inderdaad, alsof hij het tegen een mensenpuber had.

Ik zag de boerenknechten uit mijn jeugd hoofdschuddend aan de kant staan. Wie liet er nou een jonge stier tussen de varkens, vrij op het erf. En ik dacht aan de hoofdpersoon uit de film van Werner Herzog, Timothy Treadwell, die tegen beren praat alsof het zijn schoolvrienden zijn. Treadwell is helemaal niet bezig met het redden van beren. In zijn hoofd speelt zich een heel ander avontuur af.

En ik kreeg het benauwd, daar op dat erf. Geen kwaad woord over mensen die de bio-industrie bestrijden, die dieren willen redden, maar waarom gaat dat redden uiteindelijk toch zo vaak over het redden van de redders zelf?

Herinneren (1)

Er werd mij gevraagd of er iemand is die ik me wil blijven herinneren.
Ik mocht maar één persoon kiezen. Ik koos mijn grootvader.
Aan wie ik wel eens een gedicht heb gewijd dat begon met de regel: hij had een bokkenwagen en een kraai.
Mijn grootvader was boer. Op zondagmiddagen maakte ik wandelingen met hem. Ook toen ik al een lastige, opstandige puber was geworden maakte ik nog zo’n wandeling met hem.

Een soort kerstverlof in het heetst van de strijd.

Die wandelingen zijn me bijgebleven omdat mijn grootvader, die in zijn leven nooit echt op vakantie is geweest en voor wie het buitenland eigenlijk al aan de andere kant van de rivier begon, omdat mijn grootvader, die overigens ook maar drie jaar op school had gezeten en toen voorgoed was weggelopen, het landschap kon lezen zoals ik daarna nooit meer iemand heb zien doen. Ik weet nog hoe mijn Ierse setter op een middag nerveus rond het struikgewas liep en mijn grootvader zei dat hij een dode fazant rook. Waarschijnlijk ‘s ochtends neergeschoten door een jager die het dode dier niet hadden weten te vinden. Hij vond de fazant, nog voor de voor de hond hem vond. En stelde vast dat we hem ‘s avonds nog konden eten. Mijn grootvader wist niet wat een glanzende kiemcel was, maar hij begreep wat het betekende.

Over wandelen in de stad

Iemand wandelt door Parijs. Hij wandelt veel, zijn voeten verkennen de stad. Zijn denkende voeten. Hij kijkt ook de hele tijd omlaag. Zo zie je meer van een stad dan wanneer je omhoog kijkt. Ik heb het ook uitgeprobeerd in mijn eigen stad. Het klopt.
Van de weeromstuit heb ik ook mijn ogen op een bepaald moment dicht gedaan, denkend aan de blinde schrijver John Hull die beschrijft hoe onweer  klinkt als je onder een zinken dak staat.

Ik hoorde een boot langskomen, het geklots van water, twee mannenstemmen, er passeerde een fietser die een mobiel gesprek voerde, ik hoorde het zoemen van fietsbanden, kraaien, en in de verte zelfs het fluiten van de papegaai van de buren, die mij miste.

Ik kon, als ik dat wilde, met mijn ogen dicht door de hele wereld reizen. Net zoals de blinde avonturier James Holman, dat in de negentiende eeuw deed.

De doden

In een stukje voor Tirade.nu schreef ik over een tekst van Anne Carson. Het gaat over achteruitlopen, dat mag ze niet van haar moeder, ‘omdat de doden dat doen’. Het staat in haar debuut ‘Short Talks’. Een bevriende boekhandelaar heeft gezorgd dat ik het boekje kon kopen. Ik heb een vrije vertaling gemaakt.

Mijn moeder verbood ons achteruit te lopen. Zo lopen de doden,
zei ze. Hoe kwam ze erop? Misschien door een slechte vertaling.
De doden lopen immers niet achteruit, ze lopen achter ons.
Omdat ze geen longen hebben kunnen ze niet roepen,
ze zouden er een moord voor doen als we ons omdraaiden.
Velen zijn slachtoffer van de liefde.

Baer Cornet

Een vriend wilde striptekenaar worden. Toen hij zeventien was mocht hij stage lopen bij Kuifje, in Brussel. Opgetogen reisde hij af. Om op de redactie te horen dat het niet de bedoeling was dat hij zou tekenen, hij mocht een week lang de vloer vegen. Boos ging hij aan de slag. Na een week riep de redactiechef hem bij zich en stelde vragen over wat hij had gezien, stelde vragen over tekenen. Mijn vriend gaf verbluffende antwoorden. Vond hij zelf. De chef was niet verbluft, hij had dit wel verwacht.
‘Je hebt een week lang op de vingers mogen kijken van begaafde ambachtsmensen. Je hebt al vegend meer kunnen leren dan wanneer ik je had laten tekenen, alleen achter een tafel’.

Typograaf Marc Vleugels vertelde me een soortgelijk verhaal. Na zijn middelbare school werkte hij in de beste drukkerij van Nederland, Rosbeek, een bedrijf dat helaas failliet is gegaan. Prachtig drukwerk, ze werkten samen met de beste vormgevers en ontwerpers: Walter Nikkels, Irma Boom, Jan Bons, Baer Cornet.
Over die laatste ontwerper vertelde Marc een mooi verhaal. Baer Cornet, over wie kunsthistoricus Paul Hefting een boek schreef, over wiens werk Wim Crouwel opmerkte dat er meer is weggelaten dan toegevoegd.

Cornet bivakkeerde ook regelmatig in de drukkerij. En altijd weer wilde hij drukken met de Baskerville, en altijd weer constateerde hij na afloop dat het beter had gekund. Marc Vleugels stond er bij en keek er naar, zoals hij ook Jan Bons gadesloeg als die een kalender maakte voor een scheepvaartbedrijf.
En hij leerde, al kijkend.

Leerde bijvoorbeeld dat een goede ambachtsman niet aan een toekomstig publiek denkt maar – al makend – een eerbetoon aan het ambacht probeert te brengen.

Weiner & Broodthaers

Voor Q.S. Serafijn

Het lijkt me mooi om nog eens een regel te maken die een rol speelt in het openbare domein. Bij mij in de buurt valt zo’n tekst te lezen op een bord aan het water. Over het schip ambitie dat voorbijkomt. Het is geen goed kunstwerk. Het is cabaret. Cabaret doet het nooit goed in de openbare ruimte.

Zo’n werk moet – kijk naar de afbeelding – de kracht hebben van een werk van Lawrence Weiner.

Een mooi filmpje op een scherm kan ook. Een scherm op een groot gebouw, midden in de stad. Denk aan een opname van Broodthaers: iemand schrijft een brief in de regen. Het is dramatisch, het is klein. Het maakt indruk terwijl je op de tram wacht.pluie

A. Marja

Het is een van de sterkste beelden die ik ken. Een filmscene. Oerscene is een beter woord. Het staat in een boek van de Amerikaanse schrijver Peter de Vries, die voor The New Yorker schreef. Hij was van Nederlandse komaf. Niet zo lang geleden verscheen er een vertaling van het boek: ‘Het Lam’. Een boek over geloven,  over worstelen met het geloof – en waarschijnlijk is dat hetzelfde.
Begin deze week ontdekte ik dat een oude vertaling van A. Marja, doorgaans moeilijk vindbaar, te koop was.

Die vertaling wilde ik al lang graag hebben, al was het maar om het voorwoord van Marja, waarin hij zo elegant uitlegt hoe die oerscene moet worden geduid. Het beeld: de hoofdpersoon komt uit het ziekenhuis. Zijn veertienjarige dochter is net overleden. Hij is dronken, hij is woedend. Kolkend van woede betreedt hij een kerk en gooit een roomtaart naar het hoofd van Christus. En zinkt dan op zijn knieën.

Marja schrijft: ‘Iemand die werkelijk in wanhoop Christus een roomtaart naar het hoofd smijt, kan niet ver meer zijn van het Koninkrijk Gods! Je hoeft niet zo ver te gaan als professor Beerling, die Nietzsche om z’n scheldpartijen tegen het Christendom zowat tot Christen bombardeerde (al voel ik daar wel iets voor)… Je kunt aan het woord van Luther denken: ‘Niemand is God meer nabij dan de vertwijfelden’.

Paris

Eindelijk, de zon! Eerst een stukje, dan naar buiten. En op het terras citeer ik straks een taoistische spreuk.
I don’t really think, I just walk.
Er zal instemmend worden geknikt.
O, wat snappen wij het leven goed!

In het weekeinde zag ik een foto van Paris Hilton in de zaterdagbijlage van Trouw. Ze is gevallen in een Braziliaanse nachtclub. Ze ligt op de grond. Kont omhoog.
Bierblikje in haar hand.

‘s Avonds lees ik een verhaal over haar in het debuut van de jonge Leidse classicus Arjen van Veelen, de essaybundel Over rusteloosheid. De recensie in de krant had ik niet gelezen, alleen die foto bekeken. En ik had nog tegen mijn dochter gezegd: laat die Hilton een afschrikwekkend voorbeeld zijn. Hoe stom kun je zijn. Van Veelen schrijft over haar onder meer:

‘Gek genoeg voelen velen nog steeds minachting voor iemand die virtuoos is in precies de ambachten die onze samenleving als hoogste waardeert: sociale intuitie en mediatalent. Paris’ succes komt niet door haar afkomst. Er zijn talrijke rijkeluisdochters die naar beroemdheid streefden – maar faalden. Er zijn tientallen B-sterren die sekstapes lieten slingeren – maar op tragische wijze geen buzz wisten te creeren.

‘One of my heroes has always been Barbie’, zegt Paris zelf.  ‘She may not do anything, but she always looks amazing doing it’. Deze creatio ex nihilio is niet niks. Het woord ‘socialite’ wordt ten onrechte geassocieerd met leeghoofdigheid. Vele schrijvers, politici en kunstenaars smeken om een vleugje van Paris’ gaven. Wie haar dom noemt is dom’.

Aldus Van Veelen. Ze was overigens niet dronken in die nachtclub. Ik ga dadelijk naar het terras, en ik zal haar citeren:
I don’t really think, I just walk.

Olifanten

Charles Bukowski is de schrijver van een aantal prachtige pagina’s over een verschrikkelijke jeugd en de schrijver van veel verschrikkelijk gootproza. Toch citeer ik hem vaak, dat wil zeggen: een regel van hem. Deze: ‘It’s easy to be a poet, it’s hard to be a man.’
In de boekhandel lag een nieuwe editie van zijn gedichten.Ik had het omslag niet bekeken, zijn naam niet gezien.
Ik sloeg het boek open en las een beeld dat me toch weer voor hem innam:

‘In de namiddag kruipen de olifanten
tegen elkaar en kun je zien hoeveel
ze van de zon houden.’

Ooit zal ik een circusolifant toespreken.  Dat gebeurt trouwens in een dompteurstaal die is samengesteld uit woorden uit verschillende talen.

De laatste reis

Ik lees in de krant dat een student van de Utrechtse hogeschool voor de kunsten een prijs heeft gewonnen met zijn ontwerp De laatste reis. Hij bedacht een doos waarin overleden kleine dieren kunnen worden begraven. Mooi, eenvoudig idee.

En ik dacht aan onze gezamenlijke  Amsterdamse binnentuin. Mijn dochter Nikki had vroeger twee ratjes. Knabbel en Stuart.  Ze liepen op haar armen, ze droeg ze in haar handpalmen als ze door de tuin liep. Groot was haar verdriet toen de ratjes doodgingen. Ze heeft ze in die binnentuin begraven in diepvriesdoosjes.

Ze heeft samen met haar vriendin Marieke ook een doos begraven waarin ze spullen hadden gestopt die betrekking hadden op hun toenmalige levens. Foto’s van zichzelf. Uitgeknipte muizen. Kralen. Briefjes. Met het idee dat ze later, als ze vijftien waren, die doos weer zouden opgraven.

Mijn dochter heeft haar eerste belangrijke schooldiploma nu op zak en opeens hadden we het er over. Dat nu misschien het moment is aangebroken om de schop in de grond te zetten. Maar is er ook sprake van aarzeling, want wat nu als de laatste reis van Knabbel en Stuart wordt verstoord.

Het recht op kiespijn

Ik geloof in engelen.

Dat heb ik gemeen met een van mijn beste vrienden die een mooi verhaal heeft geschreven over hoe hij in Amsterdam een engel ontmoette. Filmer Wim Wenders gelooft ook in engelen. De vraag is intussen: hebben engelen tanden? Die vraag komt aan de orde in een boek van de kunstenaar Q.S. Serafijn. Hij heeft dat boek gemaakt voor zijn Rotterdamse tandarts, als betaling voor de controle van het gebit en het noodzakelijke trekken. Zo heet het werk dan ook: Trekken.

Vraag: hoe komt het toch dat tandartsen zich vaak op deze manier laten betalen door kunstenaars, vaker dan bankdirecteuren, of autodealers.
Is daar iemand die het antwoord heeft?

Nu een fragment uit het boek van Serafijn: In 1987 draait de Duitse filmregisseur Wim Wenders de speelfilm Der Himmel uber Berlin. Een van de serafijnen laat zich vanuit de hemel op aarde vallen. Hij verlangt naar een vrouw, haar geur. Hij wil gezien worden. Hij wil bloeden als hij zich snijdt. Hij eist het recht op kiespijn op. Na zijn val heeft zich een jong gebit in zijn mondholte gevormd. Tweemaal per jaar bezoekt hij een tandarts. De arts verbaast zich over het melkgebit.

De voormalige engel zegt:
– Zolang er albino-negers bestaan, kunnen engelen met een melkgebit niet worden buitengesloten. Een gevallen engel keert nooit terug naar God.

Pasta

Ko Sliggers, die op een Italiaans eiland woont, ontwerpt letters. Daarnaast is hij een zeer goede kok.
En hij kan helder schrijven over wat hij doet.
Hij liet me weten dat in 827 het recept is ontstaan van hét nationale Siciliaanse pastagerecht.

‘Ook vandaag nog is er geen enkel gerecht dat aan de populariteit kan tippen van de ‘Pasta con le sarde’. De Arabieren kwamen in 827 vanuit Tunesië bij Marzara del Valle op Sicilië aan land en de koks verzamelden alles wat ze vinden konden om de hongerige troepen te voeden. Bij de haven waren er sardienen in overvloed die ze bereidden met de wilde venkel die ze op de heuvels plukten. Ze brachten het geheel verder op smaak met gedroogde druiven uit de wijngaarden en op de markt verzamelde saffraan en pijnboompitten’.

Ko wijdde een aflevering van zijn culinaire rubriek op de radio aan het recept.
En sprak toen deze tekst uit:

‘Als je na de bereiding naar de pasta met sardienen
op je bord kijkt ga je 1200 jaar terug in de tijd.’

Het zou een gedicht kunnen zijn van de Duitse grootmeester Sebald.

Truman & Marlon

‘Most Japanese girls giggle. The little maid on the fourth floor of the Miyako Hotel, in Kyoto, was no exception. Hilarity, and attempts to suppress it, pinked her cheeks (unlike the Chinese, the Japanese complexion more often than not has considerable color), shook her plump peony-and-pansy-kimonoed figure. There seemed to be no particular reason for this merriment; the Japanese giggle operates without apparent motivation. I’d merely asked to be directed toward a certain room. “You come see Marron?” she gasped, showing, like so many of her fellow-countrymen, an array of gold teeth. Then, with the tiny, pigeon-toed skating steps that the wearing of a kimono necessitates, she led me through a labyrinth of corridors, promising, “I knock you Marron.”‘

Zo begint The duke in his domain. Een verhaal van Truman Capote over Marlon Brando, verschenen in The New Yorker. Capote sprak de acteur in Japan waar hij was voor een filmopname. Het is een prachtig portret, omdat Capote journalistiek ernstig nam: een geschreven portret was geen bijzaak, een interview voor het tijdschrift van Andy Warhol ook niet. Capote heeft eens gezegd dat hij het vormgeven van een gesprek, een interview, een literaire uitdaging vond.

Aan het gesprek met Brando ging overigens een truc vooraf.
De binnenkomer.

Wie is die dwerg, moet Brando hebben gedacht nadat de schrijver was binnengelaten, wat wil hij van me?
Capote kakelde er op los, zo wil de overlevering, over zijn mooie moeder uit het zuiden van Amerika die niet goed voor hem zorgde… en zo verder, niet te stuiten.
Waarna Brando van de weeromstuit ook maar openhartig werd.

Vaders

Boeken zijn mensen. Deze week zat ik ergens te eten en er werd me toch een drukte gemaakt aan tafel door een vrouw die over werkelijk alles een mening had, vooral over boeken die ze volgens mij niet gelezen had. Er zat ook een zwijgzame man aan tafel die af en toe iets mompelde dat verloren dreigde te gaan in mevrouws kabaal. Maar wie goed luisterde hoorde dat hij behartenswaardige dingen zei.

‘Echte vaders’ van Gerard Janssen is een boek dat je makkelijk verkeerd inschat. Het ziet er mooi uit maar als je niet goed kijkt en leest is het mogelijk dat je denkt weer zo’n ideeboekje in handen te hebben. Gerard Janssen schrijft zoals hij praat. Ik weet dat, want ik ken hem inmiddels een beetje. Samen met zijn vriend Bas Albers verzorgt hij de muziek voor mijn radioprogramma op de zaterdagochtend. De Easy Aloha’s noemen ze zich. Misschien dat er nu een belletje gaat rinkelen?

Gerard studeerde natuurkunde. Hij praat met een mooi Zuid-Hollands accent heel terloops over ingewikkelde kwesties. Hij kan ze eenvoudig uitleggen zonder op z’n hurken te gaan zitten.  Z’n boek over vaders is net zo. Hij sprak ervoor ook met beroemde wetenschappers, waaronder een Amerikaanse cultureel antropoloog. Maar de beroemde wetenschappers staan rustig aan de zijlijn van z’n boek.

Een van de mooiste verhalen komt van de Griekse historicus Strabo die rond het begin van onze jaartelling schreef over het vreemde gedrag van Baskische vaders. ‘Een aanstaande vader ging in foetushouding op een bed liggen kreunen en jammeren als zijn vrouw op het punt stond te bevallen. Vrienden en familie vonden dat volstrekt normaal en fluisterden hem bemoedigende woordjes toe. Ze gaven hem schouderklopjes en cadeautjes, terwijl ze de jonge moeder en het pasgeboren kind aan hun lot overlieten.

Later in het boek legt hij uit dat de hormonale huishouding van mannen verandert als hun vrouw bijna gaat bevallen.
Mooi boek. Het toverde ook een verhaal tevoorschijn dat ik was vergeten. Lang geleden was ik rechtbankverslaggever. Op een maandagochtend verscheen er een man voor de kantonrechter die een boete kreeg omdat hij zijn kind te laat had aangegeven bij de burgerlijke stand. Waarom, wilde de rechter weten. De man vertelde dat hij kort na de geboorte tot niets meer in staat was geweest. Hoezo, wilde de rechter weten, en wat had hij dan gedaan? Nou, zei de man, ik heb dagen op de bank gelegen, volgens mij had ik een postnatale depressie.

Rode kruiwagen

Ik kende een man die vlak voor hij stierf steeds slechter ging zien.
Zijn ogen braken.
‘Geef me m’n leesbril’, zei hij kort voor zijn dood. ‘Nu zie ik echt niets meer’.

William Carlos Williams heeft een soortgelijk verhaal verteld over zijn grootmoeder. Ze wordt in een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd, en zegt:

Wat zijn dat daar
Voor wazig uitziende dingen?
Bomen?
Nou, die ben ik zat
En draaide haar hoofd weg

Ik had Williams graag een keer gesproken, maar gelukkig praat hij veel tegen mij:

Er hangt zoveel af
van
een rode krui-
wagen
glanzend van regen-
water
naast de witte
kippen

gedicht

Op verzoek van Karel Eykman heb ik een reeks gedichten voor kinderen geschreven.
Ik heb zeven manieren om een gedicht te maken bedacht.
De vijfde gaat als volgt:

Voer een telefoongesprek met een vriend
of vriendin, luid vertel je hoe het was

op school, wie wat zei tegen wie, wie verliefd
is op wie, wie boos op wie, totdat je vader,

moeder, broer of zus, vraagt of je bijna klaar bent.
Bijna, zeg je. Het is een mooi gesprek,

maar er is niemand aan de andere kant
van de lijn.



Ik herinner me

Ik herinner me hoe ik, vijf jaar oud, aan de hand van mijn grootvader het dorp uit wandel, op weg naar de kippenboer. Het is al donker. We komen een man tegen die ik niet ken, en ik vraag aan mijn grootvader of dat Jezus is.
Ik herinner me….

Het is verslavend, prevel de woordenen en duik in het geheugen. De Franse schrijver Perec maakte zo een boek: Je me souviens. Maar het idee had hij van de Amerikaanse schrijver en kunstenaar Joe Brainard: I remember.

‘I remember the first time I met Frank O’Hara. He was walking down Second Avenue. It was a cool early Spring evening but he was wearing only a white shirt with the sleeves rolled up to his elbows. And blue jeans. And moccasins. I remember that he seemed very sissy to me. Very theatrical. Decadent. I remember that I liked him instantly.’

Ik kwam Brainard weer op het spoor toen ik in The Paris Review collages zag van de dichter John Ashberry. In veel ervan gebruikte hij iets uit cadeautjes die hij had gekregen van Brainard.

De schoorsteen

Ik lees over het wonderbaarlijke leven van Thaddeus Lowe, de man op wie het meest werd geschoten tijdens de Amerikaanse burgeroorlog. De man ook, die tijdens die burgeroorlog in een ballon surveilleerde. Shane Jones schreef een boekje waarin hij als personage voorkomt. In die roman van Jones is het ook nog eens altijd februari.
Wat een combinatie!

Dit boek, zijn debuut, werd aanvankelijk uitgegeven door een kleine uitgeverij in Baltimore. En is inmiddels een bestseller. Penguin nam Jones onder zijn hoede. Ik zag het in mijn boekhandel liggen. Las een paar regels, aarzelde, vertelde dat aan een bekende die toevallig opdook en kreeg te horen: ‘als je aarzelt altijd kopen, anders krijg je later spijt’. Ik heb inderdaad geen spijt. ‘Light Boxes’ heet het. Hieronder een gedicht van de schrijver.

Er woont een man in ons dorp die vandaag begon
met het bouwen van een schoorsteen om zich heen.
Toen de schemering viel hoorde je het schrapen
van de troffel – de schoorsteen komt tot zijn middel.

(vrij naar Shane Jones)

Ziel

Als het heeft gesneeuwd schudt de stad haar ziel uit,
zoals een hond zichzelf verlost

van water na een duik in de late lente;
wie het schudden wil zien hoeft niet eens op te letten.

Je loopt op straat en zie: op een hoek speelt een man
op een piano die aan het begin van de avond

bij het grofvuil is gezet.

Joseph Cornell, een voorstel

Mijn vriend Wim Noordhoek bericht: “Teruggevonden: ‘Rose Hobart’ van Joseph Cornell (1903-1972). In de Anthology Film Archives. Speelduur 19 minuten. Toen een uniek experiment dat vertoond werd in de Julien Levy Gallery in New York in december 1936. Het publiek vond hem onbegrijpelijk. Behalve Salvador Dalí, die in wilde drift ontstak van pure jaloezie. Dit had híj zelf namelijk al bedacht, alleen nooit uitgevoerd.
Wat?
Cornell is als kunstenaar bekend om zijn dozen met raadselachtige gevonden voorwerpen. De film Rose Hobart is ook zoiets, een hermontage van een gevonden film, een onbenullig jungle melodrama uit 1931 getiteld ‘East of Borneo’.
Rose Hobart, de actrice, is de spil waar alles om draait.

Het gaat om haar blikken, losgesneden van de oorspronkelijke verhaallijn en ingepast in een nieuwe, surrealistische context. ‘De verhalen van Hollywood zijn niet goed,’ zei Cornell, ‘maar de plaatjes, die zijn goed’.
Als muziek gebruikte hij Braziliaanse tangoplaten die hij bij het vuilnis had gevonden’.”

Het zou mooi zijn als in een Nederlands filmtheater een avond over Cornell wordt georganiseerd, films, en lezingen, en misschien is het dan ook mogelijk om een paar van zijn dozen te tonen. Overigens bevatten die dozen geen raadselachtige voorwerpen zoals Wim schrijft, nee, in die dozen sluiten dingen die Cornell vond, en eerst zorgvuldig archiveerde, en daarna rangschikte, een huwelijk dat de wereld nieuwe glans geeft.

Lang geleden kon ik eens de slaap niet vatten en keek ‘s nachts naar een BBC-documentaire over een Amerikaanse kunstenaar voor wie de straten van New York een grote winkel van sinkel waren. Ik herinner me dat Susan Sontag aan het woord kwam, zij bewonderde het werk van Cornell. Hij op zijn beurt was stiekem verliefd op haar, denk ik, zoals hij van een afstand op meer jonge vrouwen verliefd was. Een Hollywood-acteur vertelde ook waarom hij het werk zo mooi vond. Het was een divers gezelschap, en dat beviel me. En toen ik fragmenten van Cornells films zag, hergemonteerd oud materiaal inderdaad, en zijn kijkdozen, viel ik voor altijd.
Sindsdien weet ik dat ik eens naar New York zal verhuizen.
En: ik koop alle boeken met werk van hem, alle boeken over hem.

Cornell heeft me geleerd dat een stad bestaat uit geheime verbanden. Of, om de dichter Charles Simic parafraseren, ook een bewonderaar: als Cornell een kam met drie tanden vindt in een rommelwinkel zoekt hij net zo lang – en misschien is zoeken niet eens het woord – tot hij elders in de stad een ansichtkaart uit de jaren dertig heeft gevonden die bij die kam hoort.
Nu het programma over Cornell dat ik in gedachten heb. Wim Noordhoek introduceert bovenstaande film, en praat vervolgens met de Nederlandse kunstenaar Henri Plaat die een verwante geest is. K. Schippers, die over het werk van Cornell schreef, houdt een lezing die hij heeft gebaseerd op een hoge hoed waarin voorwerpen zaten die hij niet kende. De dichter K. Michel doet mee; hij maakt een wandeling door Rotterdam, de Nederlandse stad die het meest op New York lijkt, en maakt drie gedichten, of meer, met Cornell in zijn achterhoofd. En er zal een film zijn: een goede filmer krijgt opdracht een Cornelliaanse film te maken. Van Cornell zag ik overigens ooit een film van een instortend huis, die hij had gemaakt met Stan Brakhage.
Wat haal ik me op m’n hals?

Ik hoop dat een directeur van een theater – of museum – zich meldt met een zak geld, om deze eenvoudige reden: de avond wordt bezocht door iemand die net als ik indertijd bijna per ongeluk kennis maakt met het werk van Cornell.
En dan voorgoed is verkocht.

Nieuwe afbeelding

Eelke de Jong

Eelke de Jong schreef eens een verhaal over Jan Arends dat door een misverstand in een verhalenbundel van Arends terechtkwam. Als een verhaal van Jan Arends.
Niemand had het gemerkt.

Typerend voor het talent van Eelke Jong. Hij liet geen groot oeuvre na, maar wat kon die man schrijven. Ik beschouw hem als een van de betere naoorlogse Nederlandse schrijvers. Hij maakte een onnavolgbaar interview met Fritzi ten Harmsen van der Beek, voor Hollands Diep.

Hij begon als journalist bij de Telegraaf, verhuisde naar de Haagse Post en werd daar een meester op de korte baan. Hans Sleutelaar heeft eens gezegd dat Eelke de Jong iemand in een regel kon neerzetten. Een beetje grootspraak vond ik, toen ik dat las. Tot ik een stuk van hem las over zijn vriend Jan Cremer. Waarin hij in een zin beschreef hoe Cremer een sloot stroop over een pannekoek goot en daarna een zoetje om te vermageren in zijn koffie deed.

Dit schiet me te binnen als ik voor een van de kasten van Evert sta, de antiquaar naast de Amsterdamse Haarlemmerpoort. Hij heeft drie boeken van Eelke de Jong uit een kringloopwinkel meegenomen. Ik koop ze. En ook een dichtbundel van Jan Arends, met daarin het onderstaande gedicht:

Ik
ben niet bang
voor wat er
zal gebeuren.

Er zullen
witte dieren
door het veld
gaan lopen

en dat
zal alles zijn.

Oranje

Ik ben een voetbalfan. De komende weken ga ik zoveel mogelijk wedstrijden bekijken. Dat de straten in mijn stad oranje kleurden, voor mij hoeft het niet, maar ik klaag ook niet. Ik vrees alleen het moment dat Nederland na de kwartfinale, of wellicht na de halve weer huiswaarts moet. Kees Fens schreef ooit een stukje nadat Nederland was uitgeschakeld. Ik meen dat het ging over een treinreis door Noord-Holland op de maandag erna. Het regende en overal zag hij verregend oranje. Verregend oranje in achtertuinen, aan waslijnen.

Gisteren, het regende, liep ik door mijn Amsterdamse buurt. Oranje in de regen. Nog geen wedstrijd gespeeld. Het zag er vrolijk uit. Maar ik hoorde het fluitsignaal na de verloren wedstrijd in de kwartfinale. En opeens was het maandag, het regende, in Zuid-Afrika scheen de zon, en ik liep door een verregende oranje buurt.

Ooit kwam ik Adriaan Jaeggi, die te vroeg stierf, tegen in de Amsterdamse Haarlemmerstraat. Hij was op weg naar de trein. Om naar Bakkum te gaan, waar hij kampeerde met vrouw en kinderen. Alleen, op deze dag had hij er geen zin in. ‘Het heeft geregend’ zei hij, ‘en dan die wielen van de caravan, bespat met modder – daar kan ik niet tegen’.
Oranje in de regen.

Zand

Aan het einde van mijn leven hoop ik, liggend op mijn bed, naar een film van Andrej Tarkovski te kunnen kijken. Buiten regent het. Als ik een verrekijker pak zie ik hoe grote druppels putten slaan in het zand dat wordt vervoerd door een schip dat langsvaart. Ik wissel het kijken naar het tafereel buiten af met kijken naar Tarkovski. En langzaam versmelten de beelden tot alledaagse poëzie zoals hij die wist te treffen.
Regelmatig herlees ik de brief die een Russische vrouw hem schreef:

‘Ik ben dankbaar voor De Spiegel. Ik heb precies zo’n jeugd gehad. Hoe kon u dat nu weten? Precies dezelfde wind als toen, hetzelfde onweer. “Galja, jaag die kat weg!”, riep mijn grootmoeder. In de kamer was het donker. Ook de petroleumlamp doofde toen precies zo. En mijn ziel was vervuld van het wachten op mijn moeder. Hoe mooi toont uw film het ontluiken van het kinderlijke bewustzijn! Mijn God, hoe werkelijk, hoe waar is dit alles. Wij kennen het gezicht van onze moeders inderdaad niet. Weet u, toen ik in die donkere zaal naar het doek keek, dat door uw talent werd verlicht, voelde ik voor het eerst in mijn leven dat ik niet alleen was’

De vijand

niemand weet wie ik zal zijn wie ik was
u overschat mij
ik ben radeloos ik was een ander

geef mij touwen bind mij vast
dood mij niet
ik ben onschuldig ik ben de vijand

Nog niet zo lang geleden sprak ik met Armando.
Over de vijand.
Hij vertelde hoe hij kort na de oorlog getuige was van de arrestatie van een paar SS ers.
Ze stonden in een laadbak van een vrachtwagen, ze werden uitgescholden. Toen zei een van de SS ers: Niettegenstaande het feit dat…

Warempel, dacht Armando, de vijand kan praten.

Ark van Noach

In zijn pas verschenen roman ‘Beatrice en Vergilius’ beschrijft Yann Martel een man die dieren opzet: ‘Rechts van de toonbank werd de hele ruimte in beslag genomen door het grotere, opvallender gereedschap van de taxidermist. Diepe schappen, drie rijen boven elkaar, liepen langs de wanden van het vertrek, en het was een groot vertrek met een hoog plafond. In het midden stond een vrijstaande kast, ook over de hele lengte. De planken daarvan waren stuk voor stuk volgestouwd met allerlei dieren van verschillende grootte, met vacht en veren, met vlekken en met schubben, zowel rover als prooi. Ze stonden allemaal stokstijf, alsof ze verrast waren door Henry’s verschijning en elk moment konden reageren – bliksemsnel, zoals dieren dat doen – en er een pandemonium van gegrom en gekrijs en gekef en gejank kon losbarsten, zoals op de dag dat de ark van Noach leegstroomde’.

Ik zag Jezus weer lopen op zijn erf, toen ik dit las. Jezus, zoals we hem noemden, woonde aan de rand van het dorp Eerbeek. Hij had een geloof van eigen makelij en zette dieren op. Toen hij stierf bleek hij een paar honderd volgelingen te hebben die net als hij van mening waren dat op een dag de wereld zou vergaan en dat zij dan gespaard zouden worden. Zij – en de honderden opgezette dieren die in het huis van Jezus waren opgeslagen, en die ook weer tot leven zouden komen. Zo was hun geloof.

Ze hebben het niet mogen meemaken, de volgelingen, want op een dag deed de politie een inval en nam alle opgezette dieren van Jezus in beslag. ‘s Avonds zagen we het in het journaal. We waren trots, want hoewel Jezus weinig met ons had gesproken, hij was onze Jezus. En wat bleek? Hij had niet alleen inheemse dieren opgezet, maar ook leeuwen, panters, een kleine olifant – en ga zo maar door, gestorven dieren die hij op verschillende manieren van verschillende mensen had gekregen.

Stak er kwaad in wat hij deed? Ik heb nooit begrepen waarom ze deze Ark van Noach niet met rust lieten.

David Remnick

Ik ben op weg naar een interview met David Remnick, hoofdredacteur van The New Yorker, die een boek schreef over Obama.

(Waar haalde die man de tijd vandaan? Nou, hij stond ‘s ochtends om vijf uur op, werkte aan de biografie, ging naar dan naar de redactie van The New Yorker, en werkte ‘s avonds thuis weer verder aan het boek. Gelukkig is schrijven voor Remnick zoiets als ademhalen. Anders was hij nog vermoeider uit de strijd gekomen.)

Op weg dus, en ik vraag me af op wie ik moet stemmen op deze verkiezingsdag. Ik zie die vrolijke Frans van de SP, die man met dat trek-eens-aan-mijn-vinger-gezicht. Ik vraag me af hoe dat eruitziet, Rutte naast Merkel. Hoor Geert Wilders over het gevaar dat immigratie heet en vraag me af hoe je dat uitlegt aan een Amerikaan. En wat zei Femke Halsema ook al weer in dat spotje gisteravond op de televisie? Geen idee, dat ze d’r klaar voor is – zoiets.

Ik weet dat je makkelijk belachelijk te maken bent als je verlangt naar een verhaal. Maar ik geloof dat de vermoeidheid die me bekruipt als ik aan de Nederlandse politieke taferelen van de laatste dagen denk te maken heeft met het ontbreken van politici die politieke verhalen vertellen. Remnick vertelt me later die ochtend dat Obama vroeger een slechte spreker was. Maar oefening baart kunst, dus vond hij – om te beginnen – zichzelf literair uit en sleutelde vervolgens aan dat verhaal, waarin je opvattingen een plaats krijgen, en waarin jijzelf ook woont.

p.s.

Het boek van Remnick verscheen in vertaling bij de Bezige Bij. Die uitgeverij gaf eerder al reportages van hem uit.

Broekzak

‘Martha met Kingsley at the station. She was standing on the platform and worrying about recognizing him as the train slid quietly alongside. She had only met Kingsley once, at a dinner in London a year ago, and now, when she tried to conjure up his face, she found nothing.’

Zo begint een verhaal van Roxana Robinson. Het werd gepubliceerd in One Story dat eens in de paar weken een kort verhaal brengt van een bekende of onbekende schrijver. Voor een klein bedrag kun je je abonneren. Ze zijn handzaam uitgegeven en passen in je binnenzak. Net goed voor tijdens een korte reis.

Niet lang geleden probeerde een aantal liefhebbers in een Amsterdams theater het korte verhaal onder de aandacht te brengen. Schrijvers van heinde en verre en kwamen vertellen waarom het zo’n mooi medium is. Klopt, maar de manier van aandacht vragen was verkeerd. Korte verhalen horen in je broekzak.

Bontjas in de zomer

Architectuurhistoricus Thomas A.P. van Leeuwen maakt bijzondere boeken over de elementen. Zijn waterboek ging onder meer over zwembaden. Zijn luchtboek over wolkenkrabbers. En nu is hij bezig met vuur.

Kort geleden maakte ik een radioprogramma met hem naar aanleiding van een essay dat hij schreef voor het Amerikaanse culturele tijdschrift Cabinet. Over brandtrappen in New York. Cultuurgeschiedenis zoals cultuurgeschiedenis behoort te worden geschreven: je ziet een vliegenvanger en denkt, wie is de uitvinder. Dan volg je het spoor terug. Deze week sprak ik Thomas A.P. omdat er binnenkort weer een verhaal van hem in Cabinet verschijnt. Hij was net terug van vakantie, vertelde hij, en had de ketelploeg over de vloer. Ketelploeg? Hij woont in een pand aan een Amsterdamse gracht en de ketel is daar stokoud. Stel je een paar mannen voor die met beroete hoofden in het binnenste van een oceaanstomer verdwijnen. Een tafereel uit de negentiende eeuw.

De architectuurhistoricus vertelde van de vele mannen die klussen doen aan zijn oude huis en zei dat hij wel eens heeft overwogen om een boek over hen te maken, een portrettengalerij.Goed idee, ik wil het boek hebben maar ik vind het ook goed als het een gedroomd boek blijft. Waarom was de ketelploeg trouwens nu over de vloer? ‘t Is zomer, de ketel hoeft niets te doen voorlopig. Oktober, november, dan meldt mijn servicedienst zich. ‘Dan is het te laat’, zei Van Leeuwen, ‘Een bontjas koop je ook in de zomer’.

Auden

Voordat ik m’n eerste stukje voor dit Tirade-blog schreef heb ik eerst gebladerd in A Certain World, a commonplace book. Het is gemaakt door W.H. Auden en het bestaat uit citaten die de dichter bijeendrijft in hoofdstukken. Zo staat in het hoofdstuk Face, The Human een mooie uitspraak van Malcolm de Chazal over oren.

Overigens, en dat is mijn punt, de beste bloggers bestonden al lang voor het internet. (Ach ja, verzucht mijn andere ik dan, vroeger was alles beter, vooral de toekomst.)

Nu de oren: ‘The ears are the last feature to age’.

Eenzame uitvaarten

Voor twee eenzame uitvaarten schreef ik gedichten. De ene dode zonder kind of kraai kwam uit Polen, de andere uit de Oekraïne. De Pool liet een horloge na, de Oekraïner niets. Soms sta ik in gedachten weer even bij hun kisten. Gisteren nog, toen ik in de telefoonwinkel getuige was van een wonderlijk tafereel: een Afrikaanse man die een abonnement probeerde af te sluiten, zichtbaar geïntimideerd door een landgenoot van hem. Ergens in deze stad leidt hij een verborgen bestaan, hopend op een beter leven.

Zoals de Chinese vrouw van wier kamer de kunstenaar Jan Rothuizen een tekening maakte. Ze woont illegaal in het centrum, werkt bijna dag en nacht en probeert elke dag tenminste even via skype met haar dochter te praten die in China achterbleef. Zoals de Rus die ik elke dag zie zitten op de kade waaraan ik woon. Dromend kwam hij hier, inmiddels imiteert hij pistoolschoten als ik hem groet. Wel met een glimlach op zijn gezicht, dat nog wel.

Vorige week vergaderden mijn medebewoners over de vraag of een restaurant een terras mag neerzetten op die kade. Ze hadden het liever niet. Voor je het weet, zei een vrouw pinnig, trek je tuig aan. Wie zal dit soort mensen duidelijk maken dat zij zich, met al hun beschaving, soms als tuig gedragen.

Ik heb het gedicht voor de Oekraïner voor u opgediept:

In Memoriam

Oleksandr Polishchuk

Diep in de nacht schiet ik wakker; een van mijn kinderen komt niet lang daarna thuis.

Ik ben op mijn hond gaan lijken

die ruim voor onze komst aanslaat. Ik denk aan jouw laatste nacht, in het ziekenhuis, werd er op je gewacht? – en die nacht dat je jezelf

het leven probeerde te benemen,

werd er toen aan je gedacht, door je grootvader bijvoorbeeld met wie je – zo verbeeld ik me – in het voorjaar naar de veulens ging kijken?

Misschien vroegen jullie je wel af hoe het zou zijn om tussen de paarden te slapen in een warme zomernacht.

Ik denk aan een landgenoot van je die ik ken. Hij slaapt in auto’s die hij openbreekt, soms rijdt hij op en neer naar een naburige stad

om het idee te hebben dat hij iemand anders is, iemand van wie iets wordt verwacht, een man op wie wordt gewacht.

Diep in de nacht schiet ik wakker, hoe je jezelf door het achterhoofd schoot, het leek alsof niet jijzelf, maar een ander je had gedood.


Spijkers & Zwaluwen

Waarom is het zigeuners toegestaan te stelen?

Het antwoord vond ik in een portret van een Amerikaanse zigeunerkoning, gemaakt door New Yorker-verslaggever Joseph Mitchell. Vlak voordat Jezus werd gekruisigd waren het zigeuners die probeerden de spijkers te stelen.

In ‘Het ondankbare verleden van Santiago Herrero’, het literaire debuut van de filmer Ramon Gieling kom ik een minstens zo mooi verhaal tegen: zigeuners moeten het leven van de zwaluwen eerbiedigen, omdat deze vogels geprobeerd hebben Jezus van zijn doornen te verlossen.

Sebald

Vanochtend vond ik een gedicht van W.G. Sebald dat zich direct liet vertalen; een gedicht als een oude stuiver die je ‘s avonds vindt in een zomerjack dat na een jaar weer uit de kast moest worden gehaald:


Het was alsof ik
onder een lage

hemel lag en ademde
door

het oog van
een naald

Vrije Geluiden

In Z, tweewekelijks Amsterdams straatmagazine, lees ik een stukje over het beste radioprogramma dat ik ken: Vrije Geluiden. Het werd tientallen jaren gemaakt door grafisch vormgever Piet Schreuders, en gepresenteerd door Albert Ballintijn. Vrije Geluiden duurde vijf minuten. In die korte tijd deed Schreuders nauwgezet onderzoek naar onder meer de achtergrondmuziek bij stomme films, de stemmen van tekenfilmfiguren en de muziek die in Amerikaanse liften werd gedraaid.

In Z lees ik over aflevering 3 van de 2e jaargang die ik nooit heb gehoord. Schreuders liet zijn presentator door de Kalverstraat lopen. ‘Onderweg beschreef hij een aantal winkels. Wat waarschijnlijk maar weinig luisteraars opviel, is dat die winkels destijds al lang niet meer bestonden: Gersons modepaleis, de Hoofdstad Boekhandel, de Corso Cinema…’

Diepe wens

Op het terras zat een man die na enige tijd zijn hoofd op tafel legde. Toen dat hoofd daar bleef liggen werd ik ongerust. Was hij onwel geworden, een beroerte? Ik liep naar hem toe en zag wat er aan de hand was: de zon scheen zo fel dat hij zijn mobiel onder de tafel moest houden om een sms-je te kunnen versturen. Ik was opgelucht. Maar, het zag er ook wel dom uit: een man op leeftijd met zijn hoofd op tafel om een bericht de wereld in te sturen waardoor hij tegelijkertijd totaal van die wereld werd afgesloten.

‘s Avonds zat ik in een restaurant. Een paar tafels verder moest opeens een vrouw overeind worden geholpen. Ze kon nauwelijks nog lopen. Haar bril ging af, ondersteund door twee mannen schuifelde ze – het was nauwelijks nog schuifelen – naar de uitgang. Dronken, zei een tafelgenoot. Nee. De vrouw stond stijf van de morfine, ze had niet lang meer te leven. Waarschijnlijk wilde ze nog één keer naar een restaurant. Maar het ging niet meer.

Toen ze naar buiten werd geholpen vloekte ze. Ik hoorde die vloek ‘s nachts een paar keer, het was een vloek waarin een diepe wens lag besloten om op een terras te kunnen zitten, op een mooie dag, en om je heen te kunnen kijken.

Meer der herinnering

Nu ik mag meedoen aan een project van Douwe Draaisma over vergeten & herinneren schoot me een ontmoeting met Rudy Kousbroek te binnen, die er als geen ander over heeft geschreven. Niets droeviger, dan precies de weg weten in een huis dat niet meer bestaat, merkte hij bij voorbeeld ooit op.

Nu die ontmoeting. Kousbroek zou voorlezen in een radioprogramma dat ik presenteerde. Maar hij gedroeg zich na binnenkomst hoogst merkwaardig. Bijna of ik hem niet zou gaan aankondigen maar van plan was om zijn papieren te stelen. Maar toen na enige tijd mijn naam viel keek hij me verbaasd aan en zei: ‘O, ben jij het!’ Misschien herinnerde hij zich dat ik wel eens bij hem op bezoek was geweest. Veel later hoorde ik van zijn uitgeefster dat dit hem wel vaker overkwam: Kousbroek vergat makkelijk gezichten. Makkelijker dan huizen.

Op internet beschrijft Rutger Cornets de Groot een ontmoeting met Kousbroek als volgt: “Wat ik me vooral van die avond herinner is dat hij zich bij het weggaan – we gingen in de buurt naar een    Indisch restaurant – bij de deur omdraaide en de kamer nog eens inkeek, alsof hij die in zijn herinnering wilde bewaren. Kennelijk zag hij na een uur al kans om ook een eenvoudige kamer toe te voegen aan dat ‘meer der herinnering’ waar hij zo graag in verwijlde.”

Gertrude Stein

Er bestaat een verhaal van Gertrude Stein waarin een zoon zijn vader aan diens haren door het stof sleept. Tenminste, dat herinnerde ik me. Maar waar stond het? Gertrude Stein bleek onvindbaar, in de kast vond ik wel – verscholen achter andere boeken – een werk van de Amerikaanse journaliste Janet Malcolm over haar. Lang geleden heb ik bijna alle boeken van Gertrude Stein gelezen, omdat ik zo onder de indruk was van haar stijl. En toen kwam ‘The making of Americans’ toch tevoorschijn. Ik las het begin en voelde me als mijn neef die na lange tijd de beer van zijn jeugd terugvond en uitriep: ‘Jongen, waar heb jij al die tijd gezeten!’

‘It happens very often that a man has it in him, that a man does something, that he does it very often that he does many things, when he is a young man when he is an old man, when he is an older man. One of such of these kind of them had a little boy and this one, the little son wanted to make a collection of butterflies and beetles and it was all exciting to him and it was all arranged then and then the father said to the son you are certain this is not a cruel thing that you are wanting to be doing, killing things to make collections of them, and the son was very disturbed then and they talked about it together the two of them and more and more they talked about it then and then at last the boy was convinced it was a cruel thing and he said he would not do it and his father said the little boy was a noble boy to give up pleasure when it was a cruel one.

The boy went to bed then and then the father when he got up in the early morning saw a wonderfully beautiful moth in the room and he caught him and he killed him and he pinned him and he woke up his son then and showed it to him and he said to him see what a good father I am to have caught and killed this one, the boy was all mixed up inside him and then he said he would go on with his collecting and that was all there was then of discussing and this is a little description of something that happened once and it is very interesting.’

They fuck you up

Voor de radio interviewde ik Julia Blackburn, over haar familiekroniek The three of us. Een paar keer dacht ik daarbij aan dit gedicht van Philip Larkin:

They fuck you up, your mum and dad.
They may not mean to, but they do.

They fill you with the faults they had
And add some extra, just for you.

But they were fucked up in their turn
By fools in old style hats and coats,

Who half the time were soppy stern
And half at one another’s throats.

Man hands on misery to man.
It deepens like a coastal shelf.

Get out as early as you can,
And don’t have any kids yourself.

Julia Blackburn schrijft over een vader die Victoriaans werd opgevoed, zwaar aan de drank raakte en daarnaast ook nog eens pillen slikte in een hoeveelheid die zijn levensvreugde nog meer deed slinken. En over een moeder die voortdurend jaloers was op haar dochter en dat niet onder stoelen of banken stak. Toch slaagt ze er in deze gekken liefdevol te portretteren. Ze besefte dat ze eerst hen moest vergeven voor ze met zichzelf in het reine kon komen. Dat is Larkin nooit gelukt.