De inkt en de pen

In The Enemy at His Pleasure vertelt Anski ook het volgende verhaal. In Tsjortkov woonde een man die vijftien jaar eerder had gezworen dat hij niet meer zou spreken en die zijn eed nooit gebroken had. In het verleden was hij een welgestelde handelaar geweest, onder meer in buskruit. Op een dag had hij ruzie gekregen met zijn vrouw en tegen haar geroepen: ‘Val toch dood!’ Een paar uur later was ze naar de kelder gegaan met een brandende kaars die ze per ongeluk neerzette op een vat met kruit dat vervolgens ontplofte. Bij de explosie vonden zowel de vrouw van de handelaar als hun twee kinderen de dood. De getraumatiseerde handelaar meende dat hij met zijn uitroep de ramp had veroorzaakt en ging naar de rabbijn om te vragen hoe hij boete kon doen. De rebbe zei tegen hem dat hij voortaan verstandiger moest zijn en zijn mond moest houden. Vanaf dat moment roerde de handelaar zijn tong niet meer. Hij nam zijn intrek in een kleine kamer, waar hij voortdurend gebogen zat over de heilige boeken. In die kamer stond een tafeltje met twee stoelen. Een bed was er niet. In vijftien jaar was de man nooit gaan liggen. Soms zat hij aan tafel een paar uur te dommelen. Voor zijn eten was hij aangewezen op wat hem werd gebracht door omwonenden. Alleen oude bekenden herinnerden zich zijn ware naam, door anderen werd hij ‘Sjojsek’genoemd, wat hebreeuws is voor: de zwijgzame.

Wanneer Anski in september 1915 in Tsjortkov arriveert, heeft daar zojuist een pogrom gewoed. Gedurende een week hebben Kozakken er gemoord en geplunderd. Anski brengt een bezoek aan Sjojsek, die hem in zijn kamertje hartelijk verwelkomt en hem in gebarentaal vraagt naar het doel van zijn komst. Anski zegt: ‘Ik zou graag weten wat u van de gebeurtenissen vindt.’ Sjojsek kijkt hem onderzoekend aan en barst dan in lachen uit. Hij neemt een van zijn boeken en slaat een pagina op. Triomfantelijk wijst hij zijn gast een passage aan. Anski leest. Het zijn regels over de komst van de Messias.

Veel joden in Galicië geloofden dat de komst van Masjiach nabij was. De pogroms leken daarop te duiden. Volgens allerlei heilige teksten zouden de eerste voortekenen zich manifesteren in 5674 (1914) en zou Masjiach komen in 5684 (1924). In Pirke d’Rabbi Eliezer, een verzameling bijbelcommentaren, staat een opsomming van de tekenen die de komst van Masjiach voorspellen. Een ervan is: ’En de inkt en de pen zullen verdwijnen.’ Wanneer dus vandaag de krant bij u in de bus valt, kunt u er zeker van zijn dat de verlossing der wereld nog niet op handen is.

In ‘Ani ma-amin’, een joods gebed, heet het: ‘Ik geloof met heel mijn vertrouwen in de komst van de Messias. Zelfs als hij talmt, geloof ik ondanks alles. Ondanks alles verwacht ik hem iedere dag.’ Met andere woorden, het dondert niet of de verlosser werkelijk komt, zolang wij hem maar verwachten. Franz Kafka stelde het nog duidelijker: hij schreef dat de Messias niet eerder zal verschijnen dan daags na zijn aankomst, dat hij zich  pas zal aandienen wanneer hij niet meer nodig is.

Gat in het geheugen

Naar aanleiding van Armistice, het einde van de Eerste Wereldoorlog dat op 11 november wordt herdacht, heb ik The Enemy at His Pleasure  van S. Anski  herlezen. In Nederland is Anski (pseudoniem van Sjloime Zanvel Rappoport, 1863-1920) vooral bekend door zijn toneelstuk Dibboek, maar hij schreef ook  romans, verhalen, gedichten en memoires. In 1914 kreeg hij opdracht hulp te organiseren voor de joodse bevolking van Galicië (het Oostenrijkse deel van Polen). Gedurende vier jaar reisde hij door dit grensgebied, van stad naar stad en van dorp naar dorp, om de joden daar te voorzien van voedsel, medicijnen en geld. Dat was dringend nodig, want de joodse inwoners van Galicië waren er ellendig aan toe. De streek werd in de loop van de oorlog veroverd en heroverd door Kozakken, Duitse soldaten, Poolse huurlingen en Russische revolutionairen, aan wier antisemitisme het Galicische jodendom weerloos was overgeleverd.

Tijdens zijn tochten hield  Anski een dagboek bij. Hij sprak met boeren en militairen, met ambachtslieden en ministers, met artsen en profiteurs. Zijn bevindingen verschenen in 1925 in het Jiddisch als  Choerbn Galietsieje (De verwoesting van Galicië) en werden pas in 2002 voor een groot publiek toegankelijk in een Engelse vertaling. Het verslag van Anski vult een leemte in de moderne geschiedschrijving, want er bestaat geen volledig overzicht van de misdaden die in de Eerste Wereldoorlog werden begaan tegen joden. Ook in de televisieserie  ‘In Europa’ van Geert Mak kwam de kwestie niet aan bod. Toch werden er naar schatting 600 duizend joodse burgers gedeporteerd en 200 duizend vermoord.

Kort na het uitbreken van de vijandelijkheden namen  Russische troepen Gallicië in. Binnen een paar maanden rukten ze op tot aan Praag in het westen en Hongarije in het zuiden, een spoor van pogroms trekkend door dat deel van Europa.  Vooral onder de joden in Galicië hebben Russische soldaten beestachtig huisgehouden. Dat gebeurde doorgaans als gevolg van aantijgingen van de plaatselijke Poolse bevolking, die beweerde dat joden zich massaal schuldig maakten aan verraad en spionage. Een Russische rekruut:  ‘Wanneer de Russen kwamen, plaatsten de christenen een ikoon voor het raam. Een huis waar geen ikoon stond was dus herkenbaar als een joods huis, en de soldaten konden het verwoesten zonder voor straf te hoeven vrezen. Toen onze brigade door een dorp marcheerde, ontdekte een van onze soldaten een huis op een heuvel en zei tegen onze commandant dat dat waarschijnlijk het huis van joden was. De commandant gaf zijn mannen bevel naar het huis te gaan. Ze openden de deur en vonden zo’n twintig joden die halfdood waren van angst. De soldaten voerden ze naar buiten en de commandant riep: “Snij ze aan stukken! Hak ze in de pan!” Dat heb ik niet afgewacht. Ik rende weg en bleef rennen tot ik erbij neerviel.’

Uit het boek van Anski blijkt dat joden destijds, net als in de Tweede Wereldoorlog, slachtoffers bij uitstek waren van afpersing, verkrachting, verdrijving en moord. Ook de schrijver zelf liep groot gevaar. Hij bewoog zich als een oorlogsverslaggever tussen de linies en ontsnapte meermaals op het nippertje aan een dodelijk bombardement.

Op zeker moment doet hij de stad Sokal aan, waar de Russen zojuist een pogrom hebben aangericht. Een van de joden in Sokal vertelt hem: ‘Ze hebben Sokal verwoest. De hele week hebben ze geplunderd en geranseld. Een paar honderd joden zijn afgeslacht of verminkt. De klokkenmaker is vermoord, hij laat een vrouw en acht kinderen achter. Er zwerven weeskinderen door de bossen, en niemand weet wat er met hun moeders is gebeurd. Een Kozak heeft met zijn zwaard de arm van mijn dochter afgehakt.’ In Sokal geeft Anski de overlevenden geld voor voedsel en medicijnen, waarna hij vertrekt. De stad staat in brand. Hij begeeft zich naar het station, waar chaos is uitgebroken, en brengt de nacht door in de openlucht. ‘Het omringende vuur werd heviger. De vlammen raasden rond het station. Ik zag een grote brand vlakbij en liep erheen. Het was een heldere nacht, met een volle maan aan een met sterren bezaaide hemel. Toen ik me omkeerde, zag ik iets ongelofelijks: honderden stenen, rood, brandend, met gloeiende Hebreeuwse letters. Eerst begreep ik niet wat ik zag. Maar toen besefte ik: dit was een joodse begraafplaats. De gloeiende zerken weerspiegelden de vlammen. Het was een buitengewoon schouwspel, alsof generaties joden van eeuwen her uit het verleden waren teruggekeerd naar deze mystieke maanverlichte nacht, om met vlammende ogen te staren naar de verschrikkingen waardoor hun sjtetl werd ingesloten.’

 

S. Anski, The Enemy at His Pleasure

Metropolitan Books, New York 2002.

Wiegelied

Mijn zoon is binnenkort jarig. Hij wordt 33, maar in de volwassene herken ik nog steeds de peuter die hij is geweest. Dat punt van herkenning kan ik heel precies lokaliseren. Het bevindt zich in de welving van de slapen. Op de leeftijd van anderhalf jaar zijn de fontanellen gesloten en heeft de schedel zijn definitieve vorm. Vanaf die tijd zijn de slapen van mijn zoon dus niet veranderd. De rest van zijn gezicht veranderde wel. Op zijn zesde kreeg hij een steen tegen zijn voorhoofd, die daar een litteken achterliet. Op zijn zeventiende werd door een kudde dronken holbewoners op het Leidseplein zijn neus gebroken. Er verschenen jeugdpuistjes, baardstoppels, leesrimpels op zijn gezicht. Maar aan zijn slapen, gaaf en kwetsbaar, bleef zijn onschuld bewaard.

Wat moet je een 33-jarige schenken? Ik bedacht dat ik voor mijn zoon een boekje zou kunnen maken met de gedichtjes aan boord  die ik in zijn vroege kindertijd voor hem heb geschreven. De moeilijkheid is, dat ik met die gedichtjes nogal slordig ben geweest, zoals met al mijn werk. In het verleden zag ik Kader Abdolah op tv met een tas vol manuscripten die hij aan Hanneke Groenteman toonde. De bladzijden daarvan waren vlekkeloos en van een beschermlaag voorzien die zelfs een kernramp zou doorstaan. Mijn werk heeft geen ramp nodig om zoek te raken. In de voorbije jaren is bij elke verhuizing almaar meer ervan verloren gegaan.

Ik heb dan ook mijn halve woning overhoop moeten halen om een aantal gedichtjes op te sporen. In de komende maand hoop ik de overige te ontdekken, want anders wordt het boekje griezelig dun.

 

Arons wiegelied

In de kamer tikt de klok
De violen gaan op stok
Kom maar in mijn armen
Noordenwind rukt aan het raam
Fluistert ijselijk jouw naam
Kom ik zal je warmen

Aarde aarde draai maar door
doe je zwartste sluier voor
Laat mijn Aron slapen
Straks komt er een bedelaar
Met een zak van paardenhaar
Sterrenvonken rapen

Heb je nog een wens misschien
Zou je God wel willen zien
Of een neushoorn aaien
Schuitjevaren met zijn twee
Tot het einde van de zee
Naar een walvis zwaaien

God zit lelijk in de kreuk
Alle neushoorns hebben jeuk
Lopen woest te bonken
Wallevis is ingeblikt
Heeft zich in zijn spuit verslikt
Schuitje is gezonken

Treur niet om je tegenslag
Morgen komt er weer een dag
Denk: zo is het leven
Maar ik heb mijn moeder nog
En die wekt me lekker toch
Om een uur of zeven

 

Verraad

Slapen doet hij in het blind vertrouwen
dat ik in het donker hem behoed
tegen al wat tanden heeft of klauwen.
Wolvengespuis, addergebroed.

Menend dat ik aan zijn zij zal blijven
tot de ochtend, moederlijk op wacht,
om de boze geesten te verdrijven
en hem los te kopen van de nacht.

Daarom is zijn rust zo ingetogen,
daarom ademt hij zo vederlicht,
rimpelloos gesloten beide ogen,
onbewolkt het kinderlijk gezicht.

Staande bij zijn bed weet ik me schuldig,
ik die met de toekomst samenspan,
ik die elke zucht van hem vermenigvuldig.
Morgen wordt hij wakker als een man.

 

Arons wiegelied (2)

Zo mooi als je nu bent word je nooit weer.
Straks komt de heks die jou verandert in een kikker.
Ze tovert wratten op je ziel, je huid wordt dikker,
Te dik om zich te laten koesteren door mij.
Dus vaster moet je me, veel vaster nog, omklemmen,
Want zij komt wel van ver, maar ze komt naderbij.
Eén lied nog, om haar stap te overstemmen,
Je weet wel, van dat schaap met witte voetjes,
Dat drinkt zijn melk, dat drinkt zijn melk zo zoetjes.
Zo zoet als dit? Nee, niets en nimmer meer.

 

Mene tekel

Vanuit het donker verderop roept mij het kind
als uit de diepten van een oceaan
totdat ik bij hem kom en buig om blind
mijn warmte aan zijn lichaam af te staan.

Hij snikt, ik open de gordijnen wijd, zodat
de volle maan de kamer zet in clair-obscur
en raap een schoolbordkrijtje van de mat
waarmee ik hieroglyfen teken op de muur:

A B C D, een vis in golvend water,
een clown, een trein, een zon met stralenrand,
een hoekig paard dat aan een leidsel trekt –

Grotschildering waarbeneden wij later
pas, veel later, zullen inslapen, een hand
naar elkander, de ander in afweer gestrekt.

 

Geiteke wat moet je

Vroege zaterdagochtend, tussen schemer en licht. Met mijn hond Pluk maak ik een wandeling over de Landsmeerderdijk. In het weiland onderaan de dijk zijn de geiten nog in diepe rust. Een ervan trekt mijn aandacht, omdat die er op afstand anders uitziet dan zijn soortgenoten. Het is een geit met een reusachtige bochel. Dichterbij gekomen ontdek ik dat het gaat om twéé geiten: een volwassen geit en haar lam, allebei zwart gevlekt. Het lam is een bok die, hoewel hij even groot is als zijn moeder, bovenop haar rug ligt te slapen, met nonchalant omlaag bungelende poten. Wanneer wij voorbijkomen, wordt deze hangjongere wakker. Hij laat zich dadelijk naar beneden glijden en begint driftig zijn moeder te duwen, ten teken dat die moet opstaan om hem te zogen. Maar mama laat zich niet vermurwen. Onverzettelijk blijft ze liggen waar ze ligt, met gesloten ogen, glimlachend zoals alleen geiten dat kunnen.

De bok geeft het niet op. Hij gaat door de voorpoten en zijn snoet verdwijnt in het gras, waar hij stootbewegingen maakt tegen het onderlijf van zijn moeder. ‘Het zal je kind maar wezen!’ zeg ik tegen tegen mijn hond, terwijl wij verder lopen. Bij onze terugkeer is het dag geworden. De bok is nog altijd vergeefs aan het porren, de kop diep in het gras. Maar juist wanneer wij opnieuw passeren, weet hij kennelijk een van de spenen van zijn moeder te bemachtigen. Uit het kwispelen van zijn staartje leid ik af dat hij drinkt.

Bij thuiskomst herinner ik me de Russische documentaire ‘Brooddag’ uit 1999 van Sergei Dvortsevoj. Daarin komt een scène voor van een bok en een geit die elkaar de liefde verklaren, hartstochtelijker dan Romeo en Julia.

Van Plato tot Papandreou

Van Diogenes (403-323 vC) wordt verteld dat hij eens een les bijwoonde van Plato, die toen al wereldberoemd was in Griekenland. Tijdens deze les sprak Plato: ‘De mens is een ongevederd wezen dat zich voortbeweegt op twee benen.’ Daarop spoedde Diogenes zich naar de markt, waar hij een geslachte, kaalgeplukte kip kocht. Bij zijn terugkeer in de les wierp hij het dier voor de voeten van de meester, met de woorden: ‘Ziehier de mens van Plato!’

Inmiddels is Griekenland zelf een kale kip, eentje die zich van  haar eigen veren heeft ontdaan en die zich gisteren haar nek op het hakblok dreigde te leggen. Wie wil weten hoe dat heeft kunnen gebeuren, verwijs ik naar Balkan Ghosts. A Journey Through History van Robert D. Kaplan. Volgens Kaplan wordt in het Westen niet begrepen dat Griekenland veelmeer een product is van Byzantium en het Turkse despotisme dan van het Athene van Pericles. In zijn boek zegt een van de Griekse ondervraagden: ‘In our politics we are completely Oriental. We look at the West like Middle Easterners. Like the Arabs, we, as Orthodox Christians, were victims of the Crusaders. Greeks are married to the East. The West is our mistress only. Like any mistress, the West excites and fascinates us, but our relationship with it is episodic and superficial.’ In zijn boek schetst Kaplan een ontluisterend beeld van de PASOK, de socialistische partij van George Papandreou, een politicus die hij vergelijkt met Benito Mussolini.

Van Diogenes zij tot slot vermeld dat hij zijn toevlucht zocht bij de filosofie nadat hij als bankier failliet was gegaan…