Leningrad 1941-1944

 

Over de weiden gaat een dodenmis.

’t Geheime boek van Ruslands genesis

– Waarin het lot der wereld ligt besloten –

Is uitgelezen en voorgoed gesloten.

 

De wind waart door de steppe, ritselt zacht:

O martelaar! O Rusland! Goedenacht!

                                                           Marina Tsvetajeva

                                                           Vertaling: Margriet Berg en Marja Wiebes

 

In een zopas uitgezonden televisieprogramma schijnen twee presentatoren elkanders vlees te hebben gegeten. Dat deden ze, zo zeiden ze, omdat ze nieuwsgierig waren naar de smaak van mensenvlees. Ze lieten uit hun lichaam operatief een stuk vlees verwijderen, dat vervolgens gebraden ter tafel gebracht en genuttigd werd. Het gaat om een  wetenschapsprogramma dat ‘Proefkonijnen’ heet. Filosoof Bas Haring, die deel uitmaakt van het wetenschappelijke panel van het programma, heeft het experiment verdedigd tegen lieden die het eten van mensenvlees beschouwen als moreel verwerpelijk. ’Een vraag stellen en die vervolgens beantwoorden,’ aldus deze denker in dagblad Trouw, ’dat is wetenschap.’

            Ik doe ook aan denken, maar ik heb er niet voor doorgeleerd en er evenmin mijn beroep van gemaakt. Dat is misschien de reden waarom ik aan zo’n experiment niets bewonderenswaardigs of schokkends kan ontdekken. Ik vind het hooguit zorgelijk dat er programmamakers bestaan die  ten behoeve van de kijkcijfers geen middel schuwen, ook zelfverminking niet.

Naar de uitzending heb ik niet gekeken. Ik was verdiept in een van de boeken die ik onlangs cadeau heb gekregen, Leningrad. Tragedy of a City Under Siege, 1941-1944 van Anne Reid. Het is de geschiedenis van het beleg van Leningrad door de Duitse Wehrmacht, een blokkade die duurde van juni 1941 tot januari 1944. Toevallig komt daarin een hoofdstuk voor dat in zijn geheel gaat over de consumptie van mensenvlees: ’Corpse-Eating and Person-Eating’. In de Russische taal wordt onderscheid gemaakt tussen troepojedstvo, dat is het eten van lijken, en ljoedojedstvo, dat is het vermoorden van mensen met het doel die op te eten. In Leningrad (tegenwoordig weer Sint Petersburg) kwam zowel het een als het ander voor, niet omdat men nieuwsgierig was naar de smaak van mensenvlees, maar omdat men gek werd van honger. In april 1942, bijvoorbeeld, werden driehonderd mensen gearresteerd voor ’gebruik van menselijk vlees als voedsel’. De meesten hadden zich schuldig gemaakt aan het roven van lijken uit de vele massagraven in de stad. Sommigen hadden een gestorven familielid of collega gegeten. Een fabrieksarbeidster deelde het lijk van haar elfjarige zoon met twee vriendinnen. Een verpleegster werd betrapt op het stelen van geamputeerde lichaamsdelen uit de operatiekamer. Slechts in vierenveertig gevallen was er sprake van moord. Een moeder had haar achttien maanden oude dochtertje verstikt om zichzelf en drie andere kinderen te voeden. Een jongen had zijn grootmoeder met een bijl vermoord, waarna hij haar lever en haar longen had gekookt en opgegeten.

In februari 1942 waren er ruim zeshonderd arrestaties verricht voor het eten van mensenvlees, dat zijn er zo’n twintig per dag. Maar waarschijnlijk maakten veel meer Leningraders zich er schuldig aan zonder dat het werd ontdekt. De politie kon destijds nauwelijks haar werk doen, omdat veel agenten zelf van honger niet meer op hun benen konden staan of al in massagraven waren beland.

Anne Reid illustreert haar verhaal met dagboekaantekeningen die Leningraders gedurende de blokkade van hun stad hebben gemaakt. Het aangrijpendste dagboekverslag is dat van een zekere Jelena Kotsjina. Een week voor het begin van de belegering van de stad schrijft ze nog hoe  verliefd ze is op haar man Dima.  Op zijn vrije dagen, zo vertelt ze, is Dima een toegewijde vader. Hij kan er geen genoeg van krijgen om hun pasgeboren dochtertje te baden, te verschonen en pap te geven. ’Zijn gevoelige handen zijn daarin heel bedreven. De zon zet zijn haar in vlam en verlicht zijn gelukkige gezicht,’ zo heet het in juni 1941. Wanneer in september voedsel schaars wordt, staat Dima een deel van zijn rantsoen af aan zijn vrouw. ’In zijn middagpauze brengt hij me zijn lunch: een klein vleespasteitje en twee lepels aardappelpuree. Ondanks mijn protest dwingt hij me dat op te eten. ’’Alsjeblieft, eet, want jij moet borstvoeding geven. Maak je om mij geen zorgen, ik zit vol.’’ Maar ik zie dat dat niet waar is, alles wat hij eet is soep. Hij kan dit niet lang meer volhouden, en trouwens, ik heb elke dag minder melk.’

Begin oktober droogt haar melk op. ’De kleine huilt en rukt aan mijn borst als een wild dier, het arme ding! Nu geven we haar alle boter en suiker waar we met onze rantsoenkaart recht op hebben.’ Een week later merkt Jelena dat haar man in haar afwezigheid stiekem van hun noodvoorraad eet. In november raakt het gezin door de scheepsbeschuit heen. Er is dan alleen nog maar anderhalf pond gierst over. Omdat ze Dima niet meer vertrouwt, verbergt Jelena die zak gierst telkens als ze de woning verlaat, in de schoorsteen, onder het bed, onder de matras, maar haar man weet hem overal te vinden. In december is de gierst op. Dan moeten ze overleven van hun broodrantsoen van drie ons per dag, waarvoor ze urenlang in de rij moeten staan. Jelena maakt ‘soep‘ van water, broodkruimels en houtlijm. Aan tafel breken er ruzies uit. ‘Jij eet met opzet langzamer dan ik!‘ roept haar man. ‘Dat doe je om mij te tergen, ontken het maar niet, ik zie wel waarmee je bezig bent!‘ Hij wordt paranoïde en apathisch. Als een ‘defecte robot’  beweegt hij zich door de woning, zijn uitdrukking is ‘verwilderd’, zijn gezicht van oedeem gezwollen. Ook het gezicht van Jelena zelf, zo schrijft ze, ziet eruit  ‘als het achterste van een varken’. Geen van twee kan nog aan iets anders denken dan aan eten. Overdekt met luizen en koud tot op het bot, want het vriest dertig graden en er is geen brandstof, liggen ze in bed, met de ruggen naar elkaar, gesproken wordt er niet meer. ‘Zelfs met onze gewatteerde jassen aan is het onaangenaam om met elkaar in aanraking te komen.’

Leningrad. Tragedy of a City Under Siege, 1941-1944 voorziet in een behoefte. In het Westen overheerst nog steeds het beeld dat in de Sovjetperiode van de blokkade werd gegeven, dat van dappere eensgezindheid tegen een gemeenschappelijke vijand. Anne Reid maakt duidelijk dat die eensgezindheid een fabel is. Terwijl het gewone volk verhongerde, gingen partijbonzen en andere apparatsjiks zich te buiten aan paddestoelensoep met room, varkensgebraad met gestoofde kool, steur, kaviaar, kaas, gerookte ham en wijn. Geen van de leden van de nomenklatoera lag ’s nachts met een lege maag wakker. Zij werden niet geplaagd door waanzin en ze zouden er niet over hebben gepeinsd om zoiets te eten als mensenvlees.

 

Anne Reid, Leningrad. Tragedy of a City Under Siege, 1941-1944

Bloomsbury Publishing, London 2011

Meines Vaters Land

Sinterklaas schonk mij overwegend boeken. Als eerste daarvan las ik Meines Vaters Land van Wibke Bruhns. Aan de hand van brieven en foto’s uit het verleden beschrijft Bruhns de geschiedenis van haar familie, de welgestelde familie Klamroth in Halberstadt, van 1900 tot 1945. In deze geschiedenis staat haar vader centraal, officier Hans Georg Klamroth, die in augustus 1944 ter dood werd gebracht wegens ’medeplichtigheid’ aan de aanslag op Hitler door Von Stauffenberg en consorten. Weliswaar had hij niet deelgenomen aan het complot van 20 juli, hij was ervoor benaderd en had geweigerd, maar hij kreeg evengoed de strop.

                        Zijn dochter Wibke, bij zijn dood zes jaar oud, bewaart nauwelijks heugenis aan hem. Als volwassene start zij een zoektocht naar haar eigenlijke vader, de man ’achter de legende’. Daarbij gaat ze te werk met bewonderenswaardige want nietsontziende eerlijkheid. Ze spaart noch haar vader, noch haar moeder in hun aanbidding voor de Führer. Haar proza is prachtig, nu eens gevoelig, dan weer bijtend sarcastisch.

Maar het hindert me dat Bruhns de samenzweerders van 20 juli in één adem noemt met de leden van de verzetsgroep Die Weisse Rose en met Georg Elser, de timmerman die in 1939 de Bürgerbräukeller in München heeft opgeblazen. Niet alleen kwam de mislukte aanslag van Von Stauffenberg en zijn handlangers pas in de zomer van 1944, nadat onder hun aanvoering Europa in de as was gelegd en nadat het Europese jodendom grotendeels was uitgemoord, het motief van de heren officieren was ook weinig heldhaftig, ze waren eropuit een tweede Verdrag van Versailles te voorkomen, ze hoopten met de inmiddels in Normandië gelande geallieerden een voor Duitsland zo voordelig mogelijke vrede te sluiten.

Wat me in dit boek ook stoorde, is dat Bruhns haar vader erin afschildert als de weldoener van twee slavenarbeiders die hij van het Oostfront meebrengt. Het gaat om jongeren die ginds door vader zijn gearresteerd. Vader arresteert veel jeugdige sovjetsoldaten, sommigen zijn niet ouder dan zestien of zeventien. Meestal laat hij zulk ’ongedierte’, zoals hij het noemt in een brief naar huis,  standrechtelijk executeren. Maar één jongen en één meisje neemt hij bij zijn overplaatsing uit Rusland naar Duitsland met zich mee. De jongen wordt het knechtje van vader, het meisje wordt het sloofje van moeder. Wanneer moeder de jongen een keer ontmoet, verbaast zij zich erover dat hij zo ’arisch’ oogt. Het meisje is aanvankelijk dodelijk ongelukkig in Duitsland en doet maandenlang niet anders dan huilen. Maar ten slotte, aldus Bruhns, begrijpt het kind hoe goed ze het heeft getroffen. De toon die de schrijfster hier aanslaat doet denken aan die van blanken in Zuid-Afrika, toen daar nog Apartheid heerste, wanneer ze spraken over hun zwarte personeel dat door hen zo ‘uitstekend werd behandeld‘.

            Het Derde Rijk profiteerde van het racisme van Hitler. Dertig procent van de arbeiders in de industrie en op het platteland bestond uit zogenaamde Untermenschen, ‘wegwerparbeiders‘ uit de bezette gebieden. Ik wil er met klem aan herinneren dat ook de roomskatholieke kerk in Duitsland dwangarbeiders in dienst had. Toen de kerk in kwestie daarop werd aangesproken, in het kader van financiële schadeloosstelling van de slachtoffers, heeft zij dit eerst ontkend, daarna schoorvoetend toegegeven. Vervolgens bood zij aan de kwestie zelf te zullen onderzoeken. Dat klinkt vertrouwd, nietwaar? Helaas, een onafhankelijke commissie ­­­zoals die van Deetman is er in Duitsland nooit aan te pas gekomen.

Ere zij de Mens

Mooi citaat om te onthouden:

 

By the name that in hell-fire was written, and burned at the point of thy sword,

Thou art smitten, thou God, thou art smitten: thy death is upon thee, O Lord.

And the love-song of earth as thou diest resounds through the wind of her  wings:

Glory to Man in the highest! For Man is the master of things!

 

Algernon Swinburne (1837-1909)

Verlangen naar het verleden

Nogmaals Ivan Boenin, die na de Oktoberrevolutie uitweek naar Frankrijk en daar in 1933 de Nobelprijs voor letterkunde ontving. In de emigratie bleef hij schrijven over het Rusland van voor 1917, het Rusland dat hij kende. Bij mijn weten heeft hij slechts in één kort verhaal, dat stamt uit 1923, geschreven over de tijd na de revolutie. Het heet ’Eeuwigdurend voorjaar’ en het staat in deel 2 van de Verzamelde Werken (blz. 318-330). In dat verhaal schildert hij een vernietigend beeld van het nieuwe Rusland, waarvan hij zegt dat het weer is teruggekeerd tot het oude Moskovië.         

            ’Hoeveel kraampjes zijn er, op allerlei rommelmarkten en >hoekies<, om die platte taal te gebruiken die tegenwoordig bij ons zo in de mode is! [waarschijnlijk spot Boenin hier met  het door de sovjets ingevoerde ’rode hoekje’, een soort huisaltaar waar de ikonen van weleer plaats hadden moeten maken voor afbeeldingen van Lenin] Hoeveel kapotte huizen! Wat zitten de wegen vol kuilen! Op de stations zijn de buffetten weer open, evenals de wachtkamers voor de verschillende klassen, maar vooralsnog zijn het volkomen wanhopig vervuilde stallen. De treinen gaan maar af en toe, een kaartje kopen is door de wanorde en de bureaucratie een lastige zaak, en het is een ware zegepraal wanneer je in een wagon belandt, die natuurlijk ook uit het jaar nul is en waarvan de wielen rood verroest zijn. Veel mensen gaan de avond voor hun vertrek al naar het station. Ik arriveerde twee uur voor de trein vertrok en moest mijn overmoed bijna bezuren omdat het niet veel scheelde of ik had geen kaartje gekregen. Maar op de een of andere manier (dat wil zeggen, natuurlijk door met fooien te werken) werd de zaak geregeld en kreeg ik mijn kaartje; ik belandde in een coupé, en kon zelfs op een bank zitten in plaats van op de vloer. En toen vertrok de trein, Moskou bleef achter, en wij gingen langs velden, bossen en dorpen die ik in geen jaren had gezien en waar het leven weer zijn gewone loop nam na de korte uitspatting waarmee Rusland zich tegen zo’n fabelachtige prijs had vermaakt.’

Maar ook op het platteland is het leven niet meer als voordien. Wanneer de ik-figuur op zijn bestemming aankomt, kan hij onmogelijk vervoer krijgen. Door paarden voortgetrokken boerenkarren zijn schaars geworden. Hij spreekt een boer aan, maar die haalt zijn schouders op en zegt, doelend op de chaos en de inflatie: Wie doet dat nog vandaag de dag! Een paard is een zeldzaamheid, al het tuig is kapot… Een wielas kost twee miljard, het is te gek voor woorden…’

Trein in Rusland, 1923

Wanneer hij het landgoed bereikt van de vriend bij wie hij is uitgenodigd, echter, blijkt dit ’door een gelukkig toeval gespaard´ en ’niet geplunderd’ te zijn. Hij dwaalt er enkele dagen rond, tussen ’sparren en dennen, die zo groot zijn dat je hoed bijna van je hoofd valt wanneer je opkijkt naar hun toppen, die zwaar beladen zijn met de nesten van wouwen.’ Hij bezoekt een paleis waar Catharina de Grote meermaals te gast is geweest. In de vestibule treft hij een ’eenarmige Chinees met een kort geweer op zijn knieën in een oude atlaszijden fauteuil’. Die man zit daar de hele dag, want ’het paleis is nu een museum, zie je, >volksbezit< dat bewaakt moet worden. Natuurlijk kan alleen een Chinese ziel dit idiote gezit in een volstrekt leeg huis volhouden, het had zelfs iets griezeligs. Maar de eenarmige, kortbenige dwaas met het geelhouten gezicht zat daar rustig een sigaretje te roken. Als hij opdracht had gekregen me neer te steken, had hij dat vanzelfsprekend zonder een spier te vertrekken gedaan. Maar omdat er geen reden was me neer te steken, nam hij me van terzijde wat slaperig op en kon ik vrijelijk urenlang in de vertrekken van het paleis doorbrengen alsof ik thuis was.’

Dwalend door het paleis komt hij terecht in de bibliotheek. ’In de nissen in de muur waren boekenplanken gemaakt en op die planken glinsterde het doffe goud van tienduizend ruggen, bijna alle belangrijke verworvenheden van de Russische en Europese gedachten van de laatste twee eeuwen.’ Hij neemt er een boek uit van de dichter Baratinski en leest, en hij beseft dat hij een vreemde is in het nieuwe Rusland. ’Ja, ik was door een wonder gespaard gebleven, ik was niet ten onder gegaan als de duizenden anderen die afgeslacht, gemarteld, spoorloos verdwenen, gefusilleerd of opgehangen waren, ik leefde weer en reisde zelfs. Maar wat kan ik gemeen hebben met die nieuwe wereld, die mijn hele universum heeft vernietigd?’

In het gedicht van Baratinski dat hij opslaat, is sprake van dezelfde vervreeemding. Baratinski beschrijft daarin  [naar aanleiding van de Russische Veldtocht van Napoleon?] de verliezen en de ellende waaronder hij gebukt ging. ’Tussen de doodsheid van mijn geboorteland, tussen de ruïnes en graven voel ik, zegt de dichter, de onzichtbare aanwezigheid van een geestverschijning; en die >schaduw van de Lethe, deze geestverschijning <

Voorspelt mij dringend en vol overtuigingskracht

Het land waar mij een eeuwigdurend voorjaar wacht,

Waar ik de neergang van wat was niet zal beseffen,

Waar in de schaduw van een groene eik

En bij het eeuwig ruisen van een beek

Ik mijn gewijde schaduw aan zal treffen.

Hond, paus, markt

Eugenio Pacelli , de latere paus Pius XII op zesjarige leeftijd in 1882

In veel van mijn boeken staan voorin, op het schutblad, met potlood paginanummers geschreven. Die verwijzen naar passages in zo’n boek waarin een hond voorkomt, of juister: waarin sprake is van vriendschap tussen een hond en diens eigenaar. Ook in  Boenins Verzamelde Werken waaruit ik hier laatst citeerde, staat zo’n aantekening. Die blijkt te verwijzen naar bladzijde 440/441, waar een oude zadelmaker vertelt: ‘Wij hadden eens een landheer, een zekere Iljin, er was in het hele gouvernement niemand hardvochtiger dan hij, tegen ons soort mensen bedoel ik, tegen zijn huisbedienden, nou, die is doodgevroren, ze vonden hem in de buurt van de stad, hij lag in zijn slee, onder de sneeuw, en al helemaal stijf, zijn mond vol ijs, en naast hem onder een jas van wasbeerbont zat zijn hond, zijn  lievelingshond, te bibberen, die leefde nog: hij, die kwaaie kerel, had dus zijn eigen jas uitgedaan om er zijn hond mee toe te dekken, en hij was zelf doodgevroren, evenals zijn koetsier en alle drie de paarden, die tussen de disselbomen waren bezweken en gecrepeerd…’ 

 Paus

Tijdens de Conferentie van Jalta in 1945 bracht een van de westerse onderhandelaars de paus ter sprake. ‘Wie is dat, de paus?’ zei Stalin spottend. ’Hoeveel divisies heeft hij?’ Dat kwam paus Pius XII ter ore. Toen Pius in 1953 de tijding ontving van Stalins dood, zei hij: ’Nu zal hij zien hoeveel divisies wij hebben.’

 

Markt

In het middenpad van de Albert Cuypmarkt staan drie vrouwen, elk met een tas vol inkopen. Ze hebben zeldzaam gemene tronies en ze zijn druk in gesprek. Terwijl ze de toestand in de wereld met elkaar doornemen, versperren ze de doorgang voor een groeiend aantal mensen, onder wie een rolstoeler die onmogelijk om hen heen kan. ’Weet je wat het tegenwoordig is?’ zegt een van hen op hoge toon. ‘Tegenwoordig denkt iedereen aan zichzelf! Niemand heb nog iets over voor een ander!’

Handschoen

Wie in het gezelschap bracht Boenin ter sprake? Hij merkte op dat Ivan  Boenin als het ware de toon heeft voortgezet van Tsjechov, veertig jaar nadat die was gestorven. Ja, nu weet ik weer wie van ons het was. Met spijt en verbazing stelde hij vast dat Boenin nooit de bekendheid van Tsjechov ten deel is gevallen. Geestdriftig sprak hij over Boenins gevoelige liefdesverhalen. Ik viel hem bij. Of eigenlijk: in mijn enthousiasme viel ik hem in de rede. ’Dat verhaal,’ riep ik uit, ’over die man en die vrouw die in het geheim verliefd op elkaar zijn. Ze zullen elkaar nooit krijgen, want zij is getrouwd, en ze kunnen elkaar alleen maar ontmoeten in het bijzijn van anderen. Maar dan, na afloop van een of andere soirée, zien ze kans om in een rijtuig naar het strand te gaan. Daar blijven ze tot de ochtend, het is de enige nacht die ze samen hebben. Zij gaat zitten op een rots en hij knielt bij haar neer. Ik herinner me vooral dat hij op zeker moment haar handschoen kust. Hij kust ook haar japon.’

Haar handschoen, haar japon! Zo kuis gaat het in de literatuur tussen geliefden al lang niet meer toe. Toch is het een zeldzaam erotisch samenzijn, bij het lezen waarover je hart gaat bonzen en je zo vaak moet slikken dat je mond er droog van wordt. Thuis heb ik het verhaal opgeslagen. Het eindigt zo: ’Was deze nacht beter dan de andere nachten waarin ik heb bemind, ik weet het niet, maar deze nacht had zijn gelijke niet. En toen ik haar japon op haar knieën kuste, lachte zij stil door haar tranen heen en omhelsde mijn hoofd, ik keek naar haar met de verrukking van de waanzin, en in het ijle licht van de sterren leek haar bleke, gelukkige, vermoeide gezicht me het gezicht van een onsterfelijke.’

 

’In de herfst’ blz. 155-160

I.A.Boenin, Verzamelde Werken I,

Uitgeverij G.A. van Oorschot,

Vertaald door Margriet Berg en Marja Wiebes

Buitenlanders

Het is druk in de tabakswinkel van Ahmed en zijn broer Halil. Klanten verdringen zich in de kleine ruimte voor de toonbank. Dan verschijnt er een vrouw die op de drempel blijft staan en zich vastklampt  aan de deurpost. ‘Gaat het, mevrouw?’ roept Ahmed haar toe. Ze brengt haar vrije hand naar haar hals en drukt op een klepje. Blijkbaar is ze een keelkankerpatiënt van wie de stembanden zijn verwijderd. Nu moet ze om te spreken op dat klepje drukken, als een machine die zichzelf bedient. Het geluid dat ze produceert klinkt metaalachtig. Zo praten robots in een science fiction film. ‘Ik ben bijna beroofd,’ zegt ze, naar adem snakkend. Ahmed schiet toe om haar te ondersteunen. Halil brengt eerst een stoel en vervolgens een glas water.

De vrouw zit en de beide broers proberen haar te kalmeren, terwijl de klanten er als toeschouwers omheen staan. ’Hij wou geld,’ zegt de vrouw, ‘maar dat gaf ik niet. Toen pakte hij mijn pols.’ Ze duwt de mouw van haar jas omhoog, er schittert iets. ‘Hij had mijn armband gezien.’ Ahmed is verontwaardigd. ‘Wat een schoft! Op klaarlichte dag! En u bent weerloos, u kunt niet eens om hulp roepen!’ De klanten mompelen instemmend. ‘Misschien staat ie straks op me te wachten,’ zegt de vrouw benauwd. ‘U hoeft niet bang te zijn,’ zegt Ahmed. ‘Halil brengt u naar huis.’ Halil knikt. ‘Maar ik moet nog naar de bakker,’ zegt de vrouw. ‘Dan ga ik ook met u mee naar de bakker,´ zegt Halil geruststellend.

Ahmed duikt achter de toonbank. ‘U rookt toch Zware Van Nelle?’ Hij neemt twee pakjes uit het schap en stopt die in een plastic tasje. ‘Nee,’ zegt hij, wanneer ze haar portemonnee tevoorschijn haalt, ‘die hoeft u niet te betalen, die krijgt u van me… voor de schrik.’ Halil helpt haar overeind. ‘Hoe zag die vent eruit?’ wil hij weten. De vrouw drukt weer op het klepje in haar keel. ‘Een buitenlander,’ zegt ze. ‘Wat dacht je? Die buitenlanders zijn allemaal hetzelfde!’

 

Aalmoes

De bedelaars in Amsterdam gaan met hun tijd mee. In het verleden vroegen ze voorbijgangers om een euro. Dat deden ze op een toon die geen tegenspraak toeliet, alsof ze geld terugeisten dat door een misverstand in de verkeerde broekzak was terechtgekomen.

Inmiddels schijnt zelfs tot hen het besef van de crisis te zijn doorgedrongen. (Hoe? Lezen bedelaars de Financial Times?) Tegenwoordig zeggen ze bescheiden: ‘Kunt u misschien een kleinigheid missen?’

Ik geef de voorkeur aan brutale bedelaars boven onderdanige. De teloorgang van de zelfbewuste bedelaar is een verarming, de opvallendste door de crisis veroorzaakte verarming tot nog toe.

Er zijn mensen die het een bedelaar hun leven lang verwijten dat ze hem niets hebben gegeven.” – Karl Kraus (portret van hem door Kokoschka)