Wat je kan

100_3802Je kan dingen door de brievenbus gooien in veel verschillende formaten, als het maar door de brievenbus past. Je kan weten dat de postbode je kaarten leest. (hoi, postbode.) Bij andere families drinkt hij koffie. Je kan gaan lopen waarnaartoe je ook maar wilt, je kan gaan en terugkomen. Iets met een auto. In de trein zijn andere mensen. Je kan taart gaan eten om te kijken of je taart lust of onder de dekens gaan liggen en zeggen dat je niet geboren had willen worden. Als het donker is, knip je het licht aan. Je kan mee met mensen uit andere landen, niet omdat je mee wilt, maar om te kijken hoe het is, ‘Ja,’ zeggen en terugkomen op ieder besluit. Misschien helpt het als je zegt dat je het allemaal liever anders had gezien. Ik had het liever allemaal anders gezien. Je kan briefjes vinden op zolders van dagen waarop je jonger was. Kijk die foto, mooier ook. Je kan een oliebol onder de bank vinden in de lente en net doen alsof je lacht. Je kan doen wat je maar wilt, soms hopen op oorlog. Je kan spijt hebben en ervoor zorgen dat je dat vergeet.

Huizen

Van de zomer was ik met Sanneke van Hassel en Ton Rozeman in Servië om voor te lezen op het Kikinda Short Story Festival. Met de bus van Belgrado naar Kikinda kwamen we langs een groot huis op een prachtige plek. De buschauffeur (die op mijn opa leek, onafgebroken sigaretten rookte en om twaalf uur een homp vlees uit een broodtrommel tevoorschijn haalde), parkeerde de oude bus in de berm tegenover het huis. Hij liet de motor draaien, ging voor in de bus staan, en vertelde dat er een man was die dat huis had laten bouwen voor de vrouw waar hij zo verliefd op was, waar hij zoveel plannen mee had. De vrouw stierf kort nadat ze samen de woning betrokken. De man had het huis accuut verlaten. Het interieur was nog intact. Alsof er nooit iemand geweest is, alsof er nooit iemand is weggegaan.

Waar ook zoveel verlaten huizen en gebouwen zijn, is in Detroit. Een jaar geleden stuurde P. me onderstaande foto (uit Detroit) omdat hij weet dat ik een obsessie heb voor (verlaten) huizen en gebouwen. Ik weet niet hoe het met u zit, maar naar zulke plaatjes kan ik eindeloos kijken. Ik ben vergeten wat de naam van de fotograaf is. Misschien is het wel Andrew Moore.

Waterlooplein

images

Op de markt zocht ik naar oude landkaarten.
Ik belde haar op.
‘Ik kan geen landkaarten vinden,’ zei ik.
‘I love you,’ zei ze.

Titaantjes

Op zondag gingen we beachballen in het Oosterpark. We stonden op versleten gympen tegenover het kleine standbeeld van de Titaantjes van Nescio. (Jongens waren we – maar aardige jongens.)
M. had haar zonnebril opgezet. We sloegen tegen de bal, dat gaf een mooi en rustgevend geluid. We speelden de tijd zoek.

En dat je telt hoe vaak je over en weer slaat. Steeds wanneer de ander een fout maakt roep je: ‘Concentreer je.’

M. wilde niet naar huis voordat we ons record verbroken hadden. Ze hield de getallen zelf niet bij, daar was ik voor. Ik telde door in mijn hoofd terwijl ik luisterde naar het getik van de bal op het hout, de stemmen van kinderen, het blaffen van een hond, kwakende eenden, voetstappen op gras, het schoppen tegen een voetbal, jongenslichamen, een valse gitaar, een vliegtuig hoog in de lucht, een patrouille-auto, de papegaaien, voetstappen op asfalt, een frisbee die de lucht door midden hakte, Dylan uit een ghettoblaster, iemand in de bosjes, vogels ook.

De zon ging onder, het werd koud. Twee oude zwervers stonden bij het standbeeld van de Titaantjes. Ze keken ernaar terwijl ze Pilsener uit een blik dronken. Een tijd lang zeiden ze niets, ze dronken alleen. Eén van de twee liet een harde boer, daarna liepen ze samen het Oosterpark uit, de avond in, de nacht in.

Hotelgasten en afzwemmen

Mijn huis is een hotel. De bewoners van het hotel hebben allemaal twee kamers die in elkaar overlopen, mijn kamernummer is 9. Er is geen roomservice, geen lift en er zijn (tot mijn spijt) geen kamermeisjes, verder is het een hotel. De echte hotelgasten vragen recht voor de ingang de weg, terwijl ze roze, zwarte of rode reiskoffers achter zich aanslepen. Ze moeten één deur verder zijn. De hoofdingang is alleen voor de gasten met genoeg geld. Er hangt een bordje: ‘Denk aan onze buren.’

In het gedeelte waar ik woon is een gang waar vier kamers aan grenzen. Vier deuren. Achter de eerste deur zit ik. Achter de tweede deur woont de schrijver Tjitske Jansen, met haar moet ik alles delen, zelfs mijn broer. Achter de derde deur aan de andere kant van de gang woont een vrolijk stelletje, ze hebben tropische vissen en sparen miniatuur Jaguar-autootjes. Ze houden een kat, dat dier is ten strengste verboden in het hotel, zolang er geen verraders zijn gaat alles goed. Achter de vierde deur woont een Nigeriaanse vrouw die op een meisje lijkt. Ze is in Nederland om te promoveren. Iets met rechten. Ik ken een paar mensen die gepromoveerd zijn en niemand snapt zelf precies waarnaar. Dat is geloof ik een voorwaarde wanneer je promoveert. (Zoek het maar uit, ook.)

De Nigeriaanse vrouw klopte gisteren op mijn deur. Ze zag er verward en verwilderd uit. Ze vroeg of ik schoenen voor haar had. ‘Wat voor schoenen?’ vroeg ik.’ Om mee te zwemmen,’  zei ze. Ik liet verschillende schoenen aan haar zien. Ook schoenen die ik zelf allang vergeten was. Ze koos een paar zwarte gymschoenen uit, van die schoentjes die zo fijn piepen in een gymzaal. ‘Deze zijn goed,’ zei ze.
‘Wat ga je er precies mee doen?’ vroeg ik.
‘Ik moet morgen afzwemmen,’ zei ze. ‘Dat moest van mijn vader. Hij zei: als je in Nederland woont, moet je leren zwemmen.’

Wat ze ook moest doen nu ze in Nederland woonde was de Nederlandse taal leren. Met haar taalklas ging ze bijvoorbeeld naar een karaokebar om volksliedjes te zingen. Ook moest de hele groep laatst in koor een gedicht van Tjitske Jansen declameren:

“De stad is nog stil.
Tegen elkaar en een muur
slapen twee fietsen.”

En zo was het vanmorgen precies, vlak voor ons hotel, nog voor het afzwemmen kon beginnen.


Returnball

Ik wilde graag een hond zodat ik iemand had die naar me zou luisteren. Iemand die altijd naar me terug zou komen. Dat is niet gelukt. Ik weet niet of het aan de hond ligt of aan mezelf.

Ik heb iets gevonden dat in ieder geval wel naar me terugkomt. Een returnball. Ik kocht dat ding op het eiland Schiermonnikoog. Het is een zwarte bal aan een elastiek. Je gooit en de bal komt terug. Nu is de hond jaloers.

David Vann

4495_Vann_Legende van een zelfmoordRichard Brautigan (waar ik het gisteren al over had) heeft zich in 1984 op 49-jarige leeftijd door zijn hoofd geschoten. Als het over zelfmoord gaat, zeg ik vaak per ongeluk: “Hij pleegde zelfmoord aan het einde van zijn leven.” Dat klopt niet natuurlijk. En ondertussen klopt het juist. Het ligt eraan in welke volgorde je het bekijkt.

Wie ook zelfmoord pleegde is de Amerikaanse schrijver David Foster Wallace (Infinite Jest, Brief Interviews with Hideous Men, A supposedly Fun Thing i’ll Never Do Again. In Nederland uitgekomen onder de titel: Superleuk, maar voortaan zonder mij). Hij verhing zichzelf.

Mede “dankzij” de zelfmoord van Wallace komen we terecht bij de schrijver David Vann. Zijn vader pleegde zelfmoord toen Vann dertien jaar was. David Vann schreef een bundel met vijf korte verhalen en één novelle rondom dit thema.  
Titel: Legend of a Suicide. Niemand wilde het uitgeven. Vann stuurde het manuscript zelf in, won de Grace Paley Price en werd alsnog uitgegeven in zeer bescheiden oplage (800).

Een recensent van The New York Times besprak het boek omdat Foster Wallace zich net verhangen had. Hij kende Wallace goed, de titel Legend of a Suicide wekte zijn nieuwsgierigheid.
Het boek van Vann werd juichend besproken en is nu alweer een tijdje geleden vertaald in Italië, Frankrijk, Groot-Brittannië en ook in Nederland.

Legende van een Zelfmoord.
Het beste verhaal uit het boek vind ik het kortste verhaal: “Een legende over goede mannen.

Er staan zinnen in als:

“Hoewel mijn moeder na de scheiding een paar jaar lang met één man was omgegaan, hield ze het met geen enkele man lang uit na de zelfmoord van mijn vader. De mannen met wie ze toen omging leken sterk op de circussen die bij ons in de stad neerstreken. Ze trokken snel binnen en pakten alles wat ze hadden uit, alsof ze van plan waren te blijven.”

Dan gaat het verhaal verder. De moeder van de dertienjarige Roy is soms dagen achter elkaar weg.

“Dan at ik ijs voor de tv, maakte mijn huiswerk redelijk en sloop ‘s avonds met mijn vaders geweer naar buiten om op de straatlantaarns te schieten. Binnen een half jaar had ik hele wijken verduisterd.”

Er is eindelijk een nieuwe man waar Roy het mee kan vinden: John. De relatie duurt niet al te lang.

“Toen mijn moeder het uiteindelijk uitmaakte met John, op diezelfde bank, terwijl ik in de keuken rondhing en door de louvredeuren loerde, zei John: ‘Oké,’ en bleef haar hand vasthouden. Als er geen ruzie kwam, wist mijn moeder niet wat ze moest doen. Mijn vader had haar tekort gedaan in vastomlijnde zaken, waarover geschreeuwd kon worden. Bij mijn vader was het mogelijk geweest om gelijk te hebben. Maar bij John was er voor ons allebei alleen de pijn van het besef hoe graag we wilden dat hij zou blijven.”

Richard Brautigan

My name is Richard Brautigan. I am
twenty-one years old.

I am an unknown poet. That does not
mean I do not have any friends. It means
mostly my friends know i am a poet,
because I have told them so.

Let us pretend that my mind is a taxi
and suddenly (“What the hell’s coming off!”)
you are riding in it.

*

Er was een meisje in Istanbul dat briefjes in mijn broekzakken stopte met de namen van schrijvers die ik persé moest lezen.

Richard Brautigan – So the Wind Won’t Blow It All Away

Nadat ik dat boek gelezen had, wilde ik alles van die schrijver hebben. In San Fransisco kocht ik bij City Lights alle boeken van Brautigan die ik kon vinden. Ik weet niet of je ooit van lievelingsschrijvers kan spreken (alles is constant in beweging), maar Richard Brautigan is een absolute held.

Hij schreef korte verhalen, romans, non-fictie en gedichten. Gister herlas ik: “The Edna Webster Collection of Undiscovered Writings.” Een gedichtenbundel die hij op eenentwintigjarige leeftijd maakte voor een meisje (Edna Webster). Richard Brautigan wilde een schrijver zijn/was een schrijver/is het geworden/blijft het.

Over zijn schrijverschap schreef Brautigan ooit: “All the secrets of my past have just come my way, but i still don’t know what i’m going to do next.”

‘Here are some of the secrets from Brautigan’s past,’ aldus Keith Abbott in het voorwoord van de bundel. (Wanneer u de kans krijgt: lees ook de rest!)

all the cities at once

Pretend
is
a city
bigger
than New York,
bigger
than
all the cities
at once.

*

Fly caught in a spider’s web

I
knew a man
who
was dying
of cancer.

He had
the patience
of a fly
caught
in a spider’s web.

When
he died,
he asked,

“What time is it?”

Dat wat overblijft

imagesH. noemde het huis waarin we woonden de Molly. Ik had haar al twee jaar niet meer gezien. Laatst kreeg ik een uitnodiging voor een expositie.
Ze zei: ‘Ik heb een werk gemaakt.’ Ze vroeg of ik kwam kijken.
Na die twee jaar had ze eindelijk stof gezogen in de Molly. Alle stof uit het huis lag uitgestrooid in de expositieruimte.
‘Ik wist niet dat je stof bewaarde,’ zei ik.
‘Ja, dat doe ik,’ zei ze. ‘Dat heb ik gedaan.’
‘Oké,’ zei ik. ‘En verder?’
‘Verder niets,’ zei ze.

Maxim Roozen

Toen ik begon te schrijven aan dit blog vroeg ik de redactie van Tirade wat er precies van mij verwacht werd. Ze zouden het wel leuk vinden als ik af en toe eens aan iets of iemand zou refereren. Nou, dat komt goed uit, dat doe ik namelijk graag. Volgens mij is taal één grote orgie aan referenties, zoals het televisieprogramma ‘Wie is de Mol?’ in feite hetzelfde is als lezen; wanneer je goed kijkt loopt alles over van betekenis en verwijzingen, ook wanneer er eigenlijk niet echt iets gebeurt.

Er gebeurt ondertussen wel degelijk van alles. Zo ook op de brug tussen de Staalstraat en de Oude Doelenstraat in Amsterdam. (Let op, nu komt het!) Daar stond degene aan wie ik nu ga refereren een sigaretje te roken, bijna alsof hij het per ongeluk deed. Maxim Roozen. Hij won in 2008 op zeventienjarige leeftijd een schrijfwedstrijd met een heel gek, intrigerend en origineel verhaal.

De bewondering kwam eerst. En toen de vriendschap. Zoals het hoort. Wanneer de vriendschap er eerst geweest zou zijn en daarna pas de bewondering dan viel zowel de vriendschap als de bewondering wellicht wat minder serieus te nemen.

Ik zag hem staan op de brug en riep zijn naam. Toen ik besefte dat ik zijn naam riep, riep ik nog een keer zijn naam. Ik dacht: die naam kan ik niet vaak genoeg roepen.
We dronken koffie op een bankje aan het water. Hij nam een slokje van mijn ijskoffie en kwijlde in mijn rietje.
Ik zei: ‘Je bent mijn jonge God.’
‘Meen je dat?’ vroeg hij.
‘Ja, dat meen ik,’ zei ik.
‘Zou je dat ook tegen andere mensen durven zeggen?’
‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Maar dan moet je me beloven dat je niet meer in mijn rietje kwijlt.’
‘Oké,’ zei hij.
‘Het enige dat opvalt,’ zei ik, ‘is dat je vaak over tepels schrijft.’
‘Tepels zijn heel belangrijk,’ zei hij.
Ik nam het meteen van hem aan.

Onthoud die naam. Voor nu en in de toekomst: Maxim Roozen. Als u hem ziet, op welke brug dan ook: doe hem de groeten van me.

Geluk

We werden wakker boven snackbar ‘t Hoekje. ‘s Nachts was er een kleine bestelbus langsgereden om kroketten en frikadellen langs te brengen. De bestelbus stond met de motor nog aan op de stoep. Er was haast bij. De snacks werden door een dikke kale man naar binnen gedragen. Ik hoorde hem schreeuwen: ‘Het wordt een mooie dag vandaag.’

Op mooie dagen ben ik eerder moe van de stad die steeds om aandacht vraagt in de vorm van geluiden. We gingen naar Eemnes omdat we in het gras wilden liggen en met onze ogen dicht naar de vogels wilden luisteren.

De kippen liepen los in de tuin, de kat lag in de zon op het grindpad, mijn vader stond vlakbij de put een kist te timmeren. Hij rook naar zaagsel. Het boren klonk door de straat. Ik herken mijn vader aan het geluid van boren zoals ik het geluid van de motor van onze auto herken.
Mijn moeder zat met rode wangen op een tuinstoel, ze had yoghurtijs gehaald. Iemand had me een keer verteld dat je van yoghurt grotere borsten kreeg. Romig. Nog altijd denk ik als ik naar een paar borsten kijk aan yoghurt. Yoghurt, denk ik dan.

Een tractor reed langs. De smid aan de overkant duwde een kruiwagen voor zich uit. De kerkklok sloeg een paar keer. Bij de buren klonk het gehinnik van een paard, de buurman stond in zijn schuur een rijwerktuig te maken. Ik herinner me dat zijn schuur verboden gebied was. ‘Anders gebeurt er hetzelfde met je als met de zoon van de slager.’ Ik wist niet wat er met de zoon van de slager gebeurd was, wel wist ik dat het me bang maakte.

We dronken thee en liepen de polder in, die aan de overkant van de straat was wanneer je via het pad langs café Staal liep. Ik heb geen enkele verstand van vogels (die kennis heb ik laten liggen), maar er waren sowieso aalscholvers, futen, meerkoeten, rotganzen, zwanen en de eenden die je ook in de stad ziet. Er renden hazen door de weilanden. Er was ook een dode haas bij die op het pad lag. Hij was kapot gebeten door een hond zonder zijn schoonheid te verliezen. Er waren paarden, koeien, schapen en geiten. Een paar jongens waren aan het vissen bij de sluis. Ze staken hun hand naar ons op. In een emmer lag een karper. Ik stelde me voor hoe één van de jongens met de vis op de foto ging.

Thuis maakten we de kachel aan en werden onze sokken zwart van de vieze vloer.  We sliepen in mijn oude kamer op een eenpersoonsbed onder een slaapzak die naar mottenballen rook. Ik lag in bed als een aangespoelde walvis. We sliepen lang en goed. Zoals wanneer je in een tent ligt op een eiland. Met veel dromen. M. droomde dat haar vader een studie ‘hobbyisme‘ volgde aan de UvA.
Ik zei: ‘We volgen allemaal een studie om uiteindelijk hobbyist te worden.’
Ze zei: ‘Dat is een heel ander verhaal.’

Terug in de stad lagen mijn slippers op zijn kop naast het bed.
M. zei iets in het Antilliaans. Dat doet ze wel vaker want daar komt ze vandaan, van de Antillen. Ze vertaalde de zin voor me. ‘Dat betekent slecht geluk.’ Ze wees naar de slippers die schijnbaar verkeerd om op de grond lagen.
Ik vroeg me af of slecht geluk zoiets was als het lezen van een slecht boek dat je toch wel heel mooi vond. Alles is goed, zolang je het maar niet aan iemand verteld. Voor de zekerheid draaide ik mijn slippers de goede kant op. Ik had zin in de zomer.

Fabriek

Een journalist vroeg me hoe ik het nou vond dat er allemaal jonkies zijn die mijn stijl nadoen. ‘Sorry?’ vroeg ik. De journalist meende het. Jonkies die mijn stijl nadoen en hoe ik dat vond.
Als het waar is dan is dat goed nieuws. Zeer goed nieuws.
Ik zou een fabriekje op kunnen richten. Voor een paar euro per uur schrijven mijn eigen Oempa- Loempa’s voortaan mijn teksten.

Verdwijnen

Soms verdwijn je een dag. Sommige mensen verdwijnen zelfs een heel leven. Ik was er een dag niet omdat ik probeerde te verdwijnen. Dat is niet gelukt: je kan pas verdwijnen als je ooit niet verdwenen was, als iemand je mist. Niemand heeft me gemist, ook ikzelf niet.

Het zat zo: mijn moeder belde me om te zeggen dat ik veel fouten maak.
Ik zei: ‘Fouten maak je nooit alleen.’
Omdat ze mijn moeder is, begreep ze meteen wat ik bedoelde, ze hing op.

En ik dacht aan mijn devies. Eigenlijk heb ik nooit een devies gehad, ik zocht er één. Dat kwam omdat ik in HP/de tijd wel eens een rubriek las waarin allerlei mensen naar hun devies gevraagd werd. Ik was bang dat iemand mij ooit om mijn devies zou vragen en dat ik het antwoord dan niet wist. Ik las laatst ook dat Wouter Bos een lijstje heeft met tv fragmenten voor wanneer hij gevraagd wordt voor Zomergasten. Zo zitten mensen schijnbaar in elkaar, ook als ze zeggen van niet.
Enfin. Ik zocht naar mijn devies, ik vond hem niet, totdat ik stopte met zoeken. Toen was daar ineens een quote van Samuel Beckett:

“Ever Tried. Ever Failed. No Matter.
Try Again. Fail Again. Fail Better.”

Te makkelijk eigenlijk, denk ik vaak. Het is een excuus om alles te proberen en vervolgens alles te verkloten, om vervolgens alles in de overtreffende trap te verkloten. Alsof je al weet dat je gaat mislukken, maar je zorgt ervoor dat de mensen je niets kunnen maken want jij zei het al.
Je kan het ook van de positieve kant bekijken: het is een excuus om alles te proberen.

Mijn verdwijnen bestond uit een aantal laffe handelingen. Ik zette mijn telefoon uit en ging niet naar mijn werkplek. Ik schreef een dag lang niets. Toch ging alles verdomme gewoon door: ik moest naar Rotterdam om voor te lezen op de Dag van de Literatuur, dat was al zo afgesproken. Het was het engste dat ik ooit heb gedaan, voorlezen op een plek waar vijfduizend jongeren zijn. Ik ben namelijk bang voor jongeren.

In een gangetje in de Doelen kwam ik Ester Noami Perquin tegen. Ze zei dat er een heel mooi meisje bij haar op de voorste rij zat en dat ze had willen zeggen: ‘Dat gaat over, hoor!’
Dolf Jansen zei tegen een groepje jongens dat hij over ze heen zou pissen als ze niet stil waren en bij Herman Brusselmans werd er met vliegtuigjes gegooid. Hij moest voorlezen in hetzelfde blok als Renske de Greef. Op een één of andere manier ging het bij haar over kleine tieten. Toen Herman Brusselmans opkwam zei hij: ‘Maar ze heeft wel een hele hoge kut.’
Lucky Fonz zong: ‘Eigenlijk wil ik dat je gaat,’ vervolgens liep de halve zaal leeg.

Gelukkig hielden de jongeren zich bij mij wel stil maar dat was geloof ik juíst een slecht teken, ik raakte de onrust in hen niet aan. Ze waren totaal onverschillig. Het was bijna alsof ik niet bestond. Mijn dag was geslaagd.



Boekenbal

Het boekenbal slaan we over. Daar valt niets over te zeggen. Behalve dat iedereen dronken was en dat ik niet net als vorig jaar met een badmintonracket en bloemen uit een plantsoen thuiskwam maar met een paar mensen. Ik wist niet wie die mensen waren. Ik weet het nog steeds niet. Ik weet alleen vrijwel zeker dat het mensen waren. Dat soort.

Eigenlijk mocht ik er helemaal niet bij zijn.
1. Ik ben niet bekend genoeg.
2. Ik vergeet namen.
3. Ik heb het afgelopen jaar geen boek geschreven.
4. Ik ben (nog) nooit met iemand uit de boekenwereld* naar bed gegaan.
5. Ik ben niet mooi genoeg.

Omdat ze de zaal wel wilden vullen met een paar extra gekken, kreeg ik toch een uitnodiging. Ik moest ervoor zorgen dat de anderen niet zo op zouden vallen. Zoals mooie meisjes bevriend raken met lelijke meisjes zodat ze nog mooier lijken, maar dan anders.
Wim T. Schippers vroeg een paar jaar geleden op een feestje van de Bezige Bij al aan mij: ‘Ben jij ingehuurd?’
Ja. Je kan mij huren. Ik was ook nu weer ingehuurd.
Ik verdien mijn geld met het verpesten van feestjes. En zo af en toe met het verpesten van levens. Soms doe ik alsof ik schrijf.

Nu heb ik al met al toch nog best veel over het boekenbal gezegd.
Alles is gezegd. Ik vraag 200 euro per uur.

Meer dan een dag

1. Gisteren was ik in Leeuwarden voor een vergadering. In een smalle winkelstraat liep een zwarte man met een groot wit konijn aan een hondenriem. De zwarte man keek erbij alsof hij en het konijn samen een dreigend duo vormden. De waarheid was: ze zagen er lief uit, allebei. Ik wilde ook een konijn aan een hondenriem. De mensen zouden naar me kijken, ook al zou dat door het konijn komen.
Vroeger had ik al eens een groot wit konijn in een heel klein hok. Dat beest ontsnapte vaak naar de tuin van de buren, waar de buurman hem met een tuinslang nat spoot zodat het konijn het vluchten af zou leren. Uiteindelijk kreeg het konijn kanker en ging dood. Ik wist nog niet dat beesten dood konden gaan, ik wist nog niet wat kanker was. Gelukkig haal je op een dag al je achterstand in.

2. Aan de vergadertafel daar in Leeuwarden zat een jurylid, een jongeman die een alpinopet droeg. Misschien werd hij kaal. Op zijn rug hing een oude stoffige gymtas. Je kon de geur er zo bij bedenken. De tas zat vol knikkers, dat gaf een mooi geluid. De jongeman zei dat de knikkers van zijn dochter waren, ze zaten in zijn tas omdat hij er thuis geen plek meer voor kon vinden. Ik vroeg me af hoe zijn huis eruit zag.
Vroeger was er een knikkerpotje op de overloop in ons huis in Eemnes. Het was op de plek waar mijn opa een hartaanval kreeg. Hij was dood, maar in de gang zat nu een uitsparing die we mooi als een knikkerpotje konden gebruiken. Mijn broer won bijna al mijn knikkers. Omdat ik genoeg onderwerpen had om hem mee te chanteren, kreeg ik de knikkers allemaal terug. Ik maakte zelfs winst.

3. In de trein terug naar huis zat ik naast een vrouw met ravenzwart sluik haar. Ze rook naar een parfum waar je hoofdpijn van kreeg. Ze belde met iemand, ook al zaten we in de stiltecoupé. Stilte betekent niets, dat weet iedereen. Ze zei: ‘Erg hè, van Japan?’ Ze nam een hap van een luchtige cracker. ‘Gelukkig is God ons genadig.’
Ik vroeg me af of de vrouw dacht dat ze veilig was. En wie onze hersenen zo geprogrammeerd heeft dat we ons op een zeker moment weer veilig voelen. De trein kwam langs een natuurgebied waar om de honderd meter een bord stond: SCHIETTERREIN/LEVENSGEVAARLIJK. Ik zou op de terrein willen gaan liggen en wachten, zodat ik voortaan zeker zou weten dat levensgevaar niets te betekenen heeft.

4. ‘s Nachts kon ik niet slapen. In de slaapkamer was het heel heet. Alsof één van de buren vlak achter de muren van mijn slaapkamer wietplanten kweekte. Ik heb alle ramen opengezet. Van buiten klonk het geluid van een brommer. Iemand snurkte. Diegene was heel dicht bij mij, niemand schaamde zich voor elkaar. Tussen het snurken lag een stilte, een ruimte waarvan ik niet wist wat het was of waar het was. Ik dacht: als je lang genoeg door de stad loopt, kom je altijd iemand tegen die je kent. Ik dacht aan jou. Ik ken je niet. Wel leuk dat je dit leest, maar als ik je tegen zou komen dan was je nieuw voor me. Ik heb je nog nooit gezien. Ik weet niet wie je bent. De meeste dagen weet ik niet eens wie ik zelf ben. Misschien kan jij het me op een dag komen vertellen.

Daar heb je vrienden voor

Ik had een boekje van de Japanse schrijver Ryūnosuke Akutagawa gekocht. Hell Screen. Het was precies op de dag van de aardbeving in Japan. In café Thijssen in Amsterdam zat ik aan de bar te lezen. M. zat naast me. Ze had me al eens de verhalen Rashomon en In a Grove aangeraden: één van de beste verhalen over ‘waarheid’ en ‘moraal’ die ik ooit heb gelezen.
‘Laat eens zien,’ zei ze. Ze wees naar het boekje en bekeek de foto van Akutagawa op de achterflap.
‘Hij heeft zelfmoord gepleegd,’ zei ze, terwijl ze een pinda in haar mond gooide. ‘Zoals alle grote schrijvers dat doen.’
‘Ik niet,’ zei ik.
Ze legde het boekje terug op de bar, nam een slok van haar cognac, keek me aan en zei: ‘Jij bent ook geen groot schrijver.’

Werken

De werkruimte waar ik iedere dag schrijf of doe alsof wordt bevolkt door creatieve types. De overbuurvrouw is een operazangeres met een Duits accent. Ze maakt heel vaak ruzie. Ik hoor haar gillen, met harde voorwerpen tegen de muur aan gooien, telefoneren op kwade toon, met de deur slaan en huilen. Hartverscheurend huilen. Misschien hoort het bij haar werk. Zodat ze beter kan zingen.

Frietvorkjes, knikkers en mais

De hond moet ergens tussen gisteren en vandaag een blauw frietvorkje in zijn geheel hebben opgeschrokt. Vanmorgen lag het vorkje midden in zijn drol te stomen in het vochtige gras in het park. Kraaien vlogen over, er jogden jongens in zwarte leggings langs, het water in de vijver werd door de wind over de rand gejaagd. De lucht was grijs maar niet minder mooi. De dag was begonnen.

Ik stond naast de drol. De hond was er alweer vandoor, achter andere honden aan, achter vogels aan, achter mensen ook, happend naar de tassen die ze met zich mee droegen. Ik vind het een truttig om met een boterhammenzakje de poep van de hond op te ruimen. Ik ruim liever andere dingen op. Toch boog ik voorover: omdat er altijd mensen zijn die kijken. Omdat er altijd mensen zijn die woordcombinaties weten te maken en deze (wonderbaarlijk genoeg) ook uit weten te schreeuwen, hoe vroeg het ook is:

onbeschoft/kut/hoer/rot/hond/kanker/wie/denk/je/wel/niet/dat/je/bent/dan/het/beste!/graf/tak/dood/ja/dood/ja!/doei

Terwijl ik naar het blauwe vorkje keek dat nu samen met de drol in mijn hand lag, dacht ik aan die keer dat ik een knikker doorgeslikt had. Hoe dat kogelronde ding naar me staarde vanuit de wc-pot. Ik weet nog dat ik erom moest lachen. Niet omdat het grappig was, maar omdat ik nog niet kon begrijpen waarom het zoveel met me deed. Ik dacht aan alle keren dat ik expres heel veel mais at; omdat ik zo van onverteerbare dingen hou.

Asbest

Ooit ben ik een receptionist geweest. Ik doe net of het heel lang geleden is allemaal; ik was om precies te zijn een paar maanden geleden nog een receptionist.
In het begin vond ik het heel leuk. Omdat nooit iemand mij belde op mijn eigen telefoon.
Mijn taken waren simpel: de telefoon ging over, ik moest de telefoon opnemen, in een groot boek opschrijven wie er belde en waarom, dan moest ik doorverbinden via een palet vol met knopjes en namen. Van kinds af aan ben ik al onder de indruk van zulk soort paletten. Als ik met mijn vader mee mocht naar zijn werk, het kantoor, dan dacht ik: hier gebeurt het. Dit is het échte leven. Hij liet me met de telefoons spelen en met naambordjes schuiven tot ik er moe van werd. Dat deed ik nu weer en dan in ruil voor geld.

Er waren een paar instructies: ik mocht niet te amicaal zijn. Liever niet met klanten praten. De bazin van het bedrijf vertrouwde me namelijk niet helemaal. Ik kan geloof ik gerust zeggen dat ze op een bepaalde manier bang voor me was. Omdat ze bang voor mij was, werd ik ook bang voor haar. Ik vergat zelfs de goede knopjes in te drukken op het palet. Als ik een beller aan de telefoon kreeg durfde ik ook niet door te vragen met wie ik sprak en waarom en voor wie diegene belde want soms was dat doorvragen de bedoeling, maar de andere keer weer niet. Vooral niet als er bekende mensen belden. Of mensen die zelf meenden dat ze bekend waren.
‘Je weet niet met wie je te maken hebt!’  klonk er in zo’n geval een stem aan de andere kant van de lijn. Dat wist ik zeker niet. Van huis uit heb ik weinig namen meegekregen.

Ik probeerde het beste te doen, daarom zei ik niets. Nooit. Tegen niemand. Ik liet de lange saaie dagen aan me voorbij glijden en keek naar buiten waar het regende. Heel soms scheen de zon. Tot er op een dag een team van de asbestbestrijding rondliep in het gebouw. Ze liepen in witte pakken door de gang, als marsmannetjes. Ik kon ze met mijn bewakingscamera vanuit alle hoeken bekijken en zag hoe een man met een zwarte Kappa trui aanwijzingen gaf aan de marsmannen. Hij wees met zijn vinger naar boven. Boven, daar zat het probleem, de tumor van het gebouw. De marsmannen verdwenen in alle richtingen, alsof ze iets zouden moeten omsingelen. De man met de zwarte Kappa trui kwam bij mij bij de receptie zitten.

Hij belde met zijn vrouw. Hij vertelde haar hoe laat hij ongeveer thuis zou zijn. Verder zei hij het meest van de tijd: ‘Oké. Op het laatst zei hij: ‘Ik ook van jou.’
Toen hij had opgehangen keek hij mij aan.
‘Is de asbest erg gevaarlijk in dit geval?’ vroeg ik.
‘Dat hangt er vanaf,’ zei hij.
Ik durfde niet te vragen waar dat vanaf hing.
‘Heb je ook een passie voor asbest?’ vroeg ik toen. ‘Ik bedoel: sommige dokters zijn blij met bepaalde vormen van kanker. Omdat ze mooi zijn, of anders. Heb je dat ook met asbest? Dat je soms opgewonden raakt van een vondst?’
De man met de zwarte Kappa trui dacht kort na.
‘Nee,’ zei hij. ‘Alleen als het een hele grote hoeveelheid is. Maar verder is er niets aan asbest dat me vrolijk stemt.’
Hij pakte iets uit zijn zak. Hij zei: ‘Bij mijn vorige werk had ik dat wel.’
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Opwinding,’ zei hij.
‘Ik was stratenmaker,’ zei hij. ‘De halve stad is van mij.’
Hij vertelde dat zijn broer de Dam had aangelegd.
De Dam is eigenlijk van mijn broer,’ zei hij.
‘Hij heeft er een vrouw mee versierd,’ zei hij. ‘Met asbest versier je geen vrouwen. Je haalt iets weg in plaats van dat je er wat bij maakt.’
Ik dacht aan de broer van de asbestbestrijder, de man die de stad maakt.
‘Op de lange termijn is het denk ik mooier als je wat weg kan halen,’ zei ik.
En toen kwam mijn bazin binnen.

Hypermobiel

Ze nam me mee naar yoga. Vanmorgen heel vroeg. Het maakte haar niets uit dat ik zei dat ik niet wilde gaan.
Ze zei: ‘Ik wil ook weleens iets niet.’
Ik vond haar het knapste meisje dat ik ooit had gezien, dus ik ging.
‘Je bent hypermobiel,’ zei de Yogalerares toen ik in een vreemde positie op de mat lag. Ik dacht dat dat iets goeds was. Het klonk als iets goeds, alsof ik alle kanten tegelijk op kon bewegen. Maar het is een ziekte.

Ik moest los van de groep. De lerares zette mij voor het raam zodat ik de vensterbank kon gebruiken bij de oefeningen. De zon scheen in mijn ogen. Ik dacht aan het kruispunt voor mijn huis. Dat ik zie hoe mensen door rood rijden. Hoe het meestal goed gaat. Ik dacht aan de jongen uit de kroeg. Hij zei dat hij kunstenaar was. Hij vroeg me: ‘Zou jij sorry willen zeggen?’ Ik vroeg me af of ik eruit zag als iemand die sorry zou moeten zeggen. Ik dacht aan de lerares die ik vanmorgen tegenkwam in de buurt van het Oosterpark. Ze was dik geworden. Misschien was ik ook dik geworden. En aan gisteren; de man zonder voortanden in de trein naar Den Haag. Hij wurmde zijn tong door het gat. Ik dacht aan de droom van vannacht over Willem Frederik Hermans. Hij zat op een witte plastic Hartman stoel aan zee. Terwijl ik dat droomde dacht ik: wie droomt er nou over Willem Frederik Hermans op een witte plastic Hartman stoel aan zee? Toch droomde ik gewoon verder. Hij had zijn broekspijpen opgerold en rookte een sigaret. Zijn bril was beslagen. ‘Ik heb naar de cellosuites van Bach geluisterd,’ zei hij. ‘Niet om stoer te doen maar om te luisteren.’

Ik dacht aan het ziekenhuis aan de overkant van de straat. Hoe ik bij de receptie vraag of ze een bed voor me hebben. Niet om stoer te doen maar om te slapen.

Bruno Littlemore

Een paar weken geleden las ik in The New Yorker een recensie van het boek The Evolution of Bruno Littlemore. Geschreven door Benjamin Hale.

Het boek wordt verteld vanuit de point of view van de eerste pratende chimpansee op de wereld: Bruno. Na een dramatische gebeurtenis woont de chimpansee bij zijn verzorgster Lydia Littlemore in huis.

Zowel op de achterflap van de roman als in de recensie in The New Yorker staat dat je na het lezen van dit boek begrijpt wat het betekent om een mens te zijn. Wat het betekent om te kunnen denken in taal.  
Dat leek me wel wat.

Ik haalde het boek in huis. Het ligt al een week op mijn nachtkastje. (Al heb ik helemaal geen nachtkastje, ik heb zelfs een hekel aan nachtkastjes. Waarom weet ik ook niet. Misschien omdat er altijd vieze dingetjes in, op en achter het nachtkastje liggen. Zoals tissues vol snot en bloed, aangekoekte tijdschriften, natte dropjes, afgeknipte teennagels, vergeelde notitieboekjes, dat soort onzin.)

Dat boek ligt op de grond naast mijn bed. (Zeg dat dan gewoon meteen!)
Ik heb het nog niet gelezen. Steeds blijf ik hangen op de eerste pagina. Ik kan u dus nog niets vertellen over wat het precies betekent om een mens te zijn. Behalve dat er niet om doorheen te komen is.

De kinderen

Een man en een vrouw dronken koffie aan een lange houten tafel in de koffiezaak. Wanneer de man iets zei, lachte de vrouw, maar het was niet de lach die hij gewend was.
Ze vroeg hem: ‘Hoe gaat het?’
Hij zei: ‘Heel goed.’
Hij herhaalde dat. ‘Heel goed,’ zei hij.
‘Mooi,’ zei zij.
‘Maar,’ zei de man. Hij roerde door zijn koffie. Hij liet een korte stilte vallen.
‘Wat doen we met de kinderen?
Nu bukten zowel de man als de vrouw voorover en pakten uit grote leren tassen een agenda.
Ze bekeken de agenda’s. Fronsten.
Ze hadden allebei belangrijke dingen te doen. Belangrijkere dingen te doen.

Mimicry

Fotograaf Judith van IJken heeft het boek Mimicry gemaakt waarin ze twee generaties in dezelfde kleding laat poseren. Een heel simpel idee eigenlijk: dochters in de (bewaard gebleven) jurken van hun moeder, zoons in de (oude) hemden van hun vader. (Sjaals, petjes, broeken, jassen, badjassen, truien, brillen, etcetera.) De beelden hebben een ontroerende uitwerking.
Op de foto’s zijn de ouders en de kinderen ongeveer van dezelfde leeftijd. Ze zijn naast elkaar afgedrukt in het boek. Soms zelfs overlappend. Af en toe krijg je het beangstigende idee dat de tijd niet bestaat. Dat identiteit niet bestaat.

In het voorwoord zegt Bas Haring: “Dat ik op mijn ouders lijk is niet eens mijn grootste frustratie. Dat ik op iemand lijk. Dat zit me dwars. Iemand die eerder dan ik leefde en die me het leven heeft voorgedaan.”

Eigenlijk zijn de foto’s waarin de kinderen zich zichtbaar niet gemakkelijk voelen in de kledij die hun ouders vroeger droegen het allermooist. Omdat in die beelden de bevrijding naar voren komt, of in ieder geval een opening naar iets anders. Iets nieuws. 23_153_386

Zelf zegt de fotograaf Judith van IJken op haar website over dit project:

Walking around in the New York neighbourhood of Williamsburg, I kept thinking I saw my father going past. Not the way he looks now, but as I know him from old photos. Nothing but young guys with great mops of black curls, moustaches and beards, 1980s-style training tops, tight jeans and often on racing bikes. Guys who looked like their fathers did in the 1980s.

In the first instance I saw this as a matter of fashion, the ‘retro’ trend that seems to move in parallel with my generation. Ten years ago I wore wide-legged slacks, today tight jeans. Just like my mother when she was twenty and later thirty. When I gave it some more thought, I realised that this everyday phenomenon raises interesting questions about the age we live in. Questions such as: “Why is it that this generation wants to look like its parents?”, “What does that say about our time?”, “What is the relationship between these generations?” and “What has happened in the meantime?”

Ja, wat eigenlijk?

M. Vasalis

images-3Gisteravond was in de Rode Hoed in Amsterdam een avond ter gelegenheid van het verschijnen van de biografie van M. Vasalis. (geschreven door Maaike Meijer.)

De avond was uitverkocht.

Ik was er niet bij, maar afgelopen zondag was de biograaf van M. Vasalis, Maaike Meijer te gast bij Wim Brands in het programma Boeken van de VPRO. U kunt het programma hier terugkijken.

SUB FINEM

En nu nog maar alleen
het lichaam los te laten-
de liefste en de kinderen te laten gaan
alleen nog maar het sterke licht
het rode, zuivere van de late zon
te zien, te volgen-en de eigen weg te gaan.
Het werd, het was, het is gedaan.

Het bankstel

images-2Leiden. Donderdag. Het was erg mistig. Ik was op zoek naar een hofje waar ik moest voorlezen.
Drie keer een half uur voor twaalf mensen op een studentenfestival. (Stukafest)
M. en ik hadden döner kebab en falafel gehaald bij een Turkse winkel vlakbij het station. We kregen er twee pakken koekjes bij in een grote plastic zak. (Bij welke Turkse winkel je ook komt: je krijgt altijd meer dan waar je om vraagt.) De zak rook naar uien en knoflook, toch bleven de mensen die we om de weg vroegen aardig. Alleen wisten ze de weg niet.

Ik was te laat in het huis in het hofje. Bijna meteen moest ik met voorlezen beginnen. Volgens mij wilden de mensen liever naar een optreden van Spinvis, maar Spinvis was al uitverkocht, logisch. Om toch te kunnen zeggen dat ze “erbij” waren geweest zaten de mensen nu bij mij. Omdat de kamer klein was zaten ze praktisch op mijn schoot. Ik kon bijvoorbeeld horen hoe de jongen naast me met zijn ogen knipperde. Het klonk als iets nats en zachts.

Tussen ieder optreden door had je tijd om te praten. Alsof je op een ongemakkelijk feestje zat waar je niemand kende. Iemand praat en de rest luistert mee. Iemand praat en de rest kijkt zogenaamd verveelt rond door het huis.

Bij de laatste voorleesronde waren er twee meisjes die voor mijn voeten op de grond zaten. Ik hoopte dat ik niets vies in mijn neus had zitten. Ik geloof het niet want die meisjes wilden na afloop wijn met me drinken.

Noortje en Josephine. Terwijl ik had voorgelezen hadden ze erg goed naar de spullen van de gastvrouw gekeken. Wat vertelde dat huis over haar?  Ze hadden een A4 volgeschreven, hoe ze dachten dat de bewoonster van de kamer in elkaar zat.
Ze zeiden dat ze dat bij alle kamers hadden gedaan. Dat het de bedoeling was dat de bewoners het briefje de volgende dag zouden vinden. In de bestekla bijvoorbeeld. Ze zeiden ook hoe ze dachten dat ik in elkaar zat.
‘Maar jullie hebben mijn huis nog niet gezien,’ zei ik.
Daar gingen ze verder niet op in.

Toen ik om vier uur ‘s nachts weer in mijn eigen woning was bedacht ik dat de bewoonster/gastvrouw behalve het briefje van Noortje en Josephine ook een gedeelte van het manuscript van mijn nieuwe boek zou tegenkomen. Ik had zo’n twintig pagina’s per ongeluk op de keukentafel laten liggen. Ik hoop maar dat Noortje en Josephine gelijk hadden toen ze zeiden: ‘de bewoonster leest ons briefje waarschijnlijk niet eens als ze ziet dat het niet van haar is. Ze is compleet te vertrouwen en niet zo’n nieuwsgierig type, dat zie je aan haar bankstel.’