Lulletje tik!

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

In De betovering van lijsten (Bert Bakker, 2009) geeft Umberto Eco tientallen voorbeelden van opsommingen en ze zijn allemaal even verleidelijk. De Ark van Noach, curiositeitenkabinetten, de soepblikken van Warhol, de repeterende poëzie van het Hooglied natuurlijk. Je ogen zijn duiven, je haar golft als een kudde geiten, je tanden zijn als witte schapen, je borsten zijn als kalfjes…

Als je er eenmaal op let, wemelt het van de lijsten. Kassabonnen, telefoonboeken, postzegelverzamelingen, dienstregelingen, indexen, rekeningoverzichten, de olifantjes van hout, porselein, steen en kunststof die ik ooit bij iemand thuis in een glazen vitrine heb gezien, de Top 2000. De pagina’s met rouwadvertenties in de krant: een soort visuele lijst. Het stratenregister bij een stadsplattegrond, de uitstallingen op de stoep van de groenteboer. Procedures, protocollen. Mit nach bei seit von zu auB. Stembiljetten. Opstellingen. Theo Laseroms, Wim van Hanegem, Rinus Israël, Eddy Pieters Graafland…

Het boek van Eco is zo’n boek waarin je blijft bladeren. De werken van Theophrastus: Over de beste staatsvorm, Over spreekwoorden, Over onderzoek naar planten, Over oorzaken van planten, Over stollen en smelten, Over Vuur, Over Winden… Een gedicht van Georges Perec, Ik herinner me, dat uit een opsomming van herinneringen bestaat. ‘Ik herinner me in drieën gesneden bananen. Wij waren met zijn drieën.’

En ten slotte, om uw dag een wolkenloze hemel te geven, een greep uit een opsomming van soorten lullen, uit Gargantua en Pantagruel van François Rabelais: lulletje krulletje, lulletje eierkop, lulletje bloedworst, lulletje ronkelaar, lulletje schuddebeurs, lulletje knoflook, lulletje steekgraag, lulletje algebra, lulletje knoffel, lulletje ruigpoot, lulletje tik…

Lulletje tik!

Italiaans wachten

 

 

 

 

 

 

 

Ik sta in een keurige Zweedse rij in de supermarkt. Er wordt niets gezegd. Mensen lijken in zichzelf verzonken. Oogcontact is er niet, laat staan lijfelijk contact. Niemand geeft een kik terwijl een bejaarde man met zijn klantenkaart klungelt.

Met enige weemoed herinner ik me de chaotische kaartverkoop bij San Siro, Milaan, een paar weken geleden. Buiten het stadion was een rond gebouwtje met loketten en daar moesten we kaarten zien te bemachtigen. Rond het gebouwtje stonden geen rijen, maar golfde een metersdikke korst van vooral mannen. Er zat niets anders op dan ons in die korst te wurmen en mee te golven, in de hoop bij zo’n loket te komen. Opgeschoren nekken, tattoos, ringetjes in gebeeldhouwde oren en roodzwarte shirts, eentje met de naam Marco van Basten. Walmen van after shave, zweet en knoflook. Veel opgewonden standjes. Avanti! Een oude kerel met nog maar een paar tanden in de mummelmond en het linkeroog halfgesloten vanwege een onwillig ooglid: hij stond aan een stuk door te schreeuwen. Op een meter of twee voor het loket stuitten we op kruishoge hekjes en werden we alsnog in een soort rijen geperst, ongeveer zoals gekookte aardappelen door een pureeknijper gaan.

En toen, oh Heer, na bijna een uur, was er opeens een loket, en daarachter een verbluffende vrouw die ons in serene schoonheid – het haar als verse tagliatelle, de ogen in olijfolie gedrenkt, de lippen tomaatrood – de begeerde kaartjes verkocht.

Botterik

Vorige week at ik in Amsterdam met mijn Zweedse vrouw en Nederlands-Zweedse zoontje in een Italiaans restaurant dat gerund wordt door een Turk die mijn zoontje eerst in vloeiend Nederlands en vervolgens in vloeiend Zweeds een glas appelsap aanbood. We aten een Napolitaanse pizza en dronken Siciliaanse wijn en rondom ons klonk Frans, Duits en Russisch.

Een tijdje terug hoorde ik het weer eens: dat de multiculturele samenleving is mislukt. Ik weet niet meer wie het was, maar het is weerzinwekkend bot – iets dat alleen gezegd kan worden door iemand die niet meer kijkt maar vooraf al weet wat hij gaat zien.

Het zal dus wel een politicus zijn geweest.

De dood van een bij

 

Zojuist is er een bij gestorven op mijn bureau. Het diertje kwam luid zoemend uit het luchtrooster van de schoorsteen, maakte een duikvlucht over mijn bureau, smakte tegen het raam, zigzagde nog wat heen en weer, en viel toen op het bureaublad, vlak naast de computer. Daar lag het nog een paar minuten te spartelen op zijn ruggetje. Het zag er een beetje uit als de auto die ik ooit in een film zag, direct na een ongeluk: op de kop, nog schommelend, het stof opdwarrelend. Na een paar minuten was het afgelopen en lag het diertje stil.

Het begint in het voorjaar en gaat door tot diep in de herfst. Vooral op de vloer onder het luchtrooster en op de vensterbank verzamelen zich de lijkjes, elke week weer tientallen. In de zomer neemt het aantal af omdat dan meestal het raam openstaat. Zo nu en dan stofzuig ik ze op. Ik heb uitgerekend dat ik in de paar jaar dat we hier wonen al een paar duizend lijkjes heb opgezogen.

Het nest weghalen uit de schoorsteen heeft volgens de imker geen zin. Er zou meteen weer een nieuwe kolonie ontstaan. Zo’n schoorsteen is nu eenmaal een prima plek voor bijen, legt hij uit.

Het zijn prachtige diertjes. Het zojuist gestorven exemplaar is lichtbruin, het achterlijf gestreept, het voorlijfje donzig en roodbruin, als de vacht van een vos. De dubbele vleugels zijn doorzichtig, de zes pootjes zijn met het sterven zedigjes tegen het gelede lijf gevouwen.

Ik heb het opgetild aan een vleugeltje en in mijn hand gelegd: het was zo licht dat ik niets voelde.

Bilservice

Het behoort tot de Zweedse voorjaarsrituelen: de winterbanden wisselen. Maandenlang hebben de ijzeren noppen greep gegeven op een wegdek dat geteisterd werd door sneeuw en vorst. Bij Lindholms Bilservice laten we de zomerbanden erop zetten. Het is er een geweldige bende, maar het echtpaar Lindholm is alleraardigst. De auto hangt als een verdoofd nijlpaard op de brug. We kijken gefascineerd toe als Pa Lindholm en zijn dertienjarige zoon de banden wisselen. Door de eindeloze herhaling hebben hun bewegingen een balletachtige schoonheid gekregen die me ontroert en ertoe brengt zowel vader als zoon de hand te schudden. Pa knikt vriendelijk, de zoon kijkt geschrokken.

Het is een van mijn favoriete Zweedse woorden. Bil: auto. Bilmekaniker. Bildelar. Bilmontering. Bilkatalog. Bilverkstan. Bildemontering. En mijn absolute favoriet, een woord dat zelfs een steen tot dromerigheid beweegt: bilservice.

De klus is in een paar minuten geklaard. Op zomerbanden zoeven we over het van sneeuw en vorst bevrijde asfalt naar huis. De zon schijnt, dikke wolken zeilen in het blauw. Koning Winter heeft zich teruggetrokken na een laatste ijzige ademtocht en zijn lichtvoetige dochter danst over de velden, een blonde prinses, bloemen in het haar, blootsvoets, haar verrukkelijke billen blinkend in de zon.

Wolken

De hele dag dwalen mijn ogen naar de lucht. Het is een kakafonie van grijs, wit, blauw en donkerpaars. De wolken zijn als schepen, gerafelde kleren en uiteengespatte vruchten. Soms zijn de lijnen haarscherp, dan weer lopen ze uit, zoals op een aquarel. Hier en daar hangen grijze schermen, als de baleinen van een walvis: regenbuien. Op weg naar de winkel kletteren opeens dikke druppels op de autoruit. Een paar minuten ontstaat ergens boven mij een opening waar een felle zon doorheenvalt zodat het kletsnatte wegdek woedend oplicht.

En de hele tijd denk ik aan Roelf, die onuitstaanbaar ver weg stierf, helemaal in Amsterdam. Vorige week zag ik hem nog, mager, uitgeteerd, holle ogen. Hij wist wat er stond te gebeuren, ik wist het, en met een paar blikken, een lachje in zijn ogen en een zoen op zijn kale hoofd namen we afscheid, al hadden we dat niet in de gaten.

De hele dag hoop ik op een regenboog: een bui waar de zon doorheenvalt en dan het wonder van die kleuren. Het is er echt zo’n dag voor maar het gebeurt niet. Toch blijf ik kijken. Er zit niets anders op.

Krankzinnig mengsel

In het vliegtuig reikt de stewardess mij broodjes aan.

‘Lees u over het paradijs, meneer?’

Ze zegt het met een olijk toontje en knikt naar het boek dat voor me op het stoeltafeltje ligt, Hier sneeuwt het nooit, van Gilles van der Loo.

‘Dat lijkt me wel wat, hoor, nooit sneeuw.’

Ik knik maar zo’n beetje. Ik ben niet dol op dit soort types, de grappenmakers, de lolbroeken, en die aanranderige manier van communiceren die ze hebben.

Terwijl ik mijn broodje eet gaan mijn gedachten terug naar de afgelopen dagen in Nederland. De drukte op het werk; de verlegenheid van een nieuwe stagiaire; de antipasti van Paolo Kaizzo van Il Porto in Hilversum; de kroontjespen die ik van Elmer kreeg – hij heeft er nog mee leren schrijven; het verdwalen in de lange gangen van het VPRO-gebouw in het Mediapark; Roelf; mijn machteloze gesnik en gesnotter op een bankje aan de Nieuwe Meer.

‘Nou mevrouw’, hoor ik achter me, ‘zo te zien heeft u heerlijk gedroomd…’

Het krankzinnige mengsel van dingen die elkaar niet verdragen: Gilles van der Loo heeft er prachtige verhalen over geschreven.

De laatste klant

Jarenlang, op weg naar het werk, kwam ik langs een piepklein kruidenierszaakje. Het lag ongelukkig op de hoek van een straat die toegang gaf tot een bedrijventerrein in Amsterdam-West. In de aftandse etalage – een paar planken met loslatend fineer, bevestigd aan de achterkant van een schap – stonden al die tijd pakken Biotex, Ariel en Sun, de kleuren verbleekt door zon en stof.

Soms ving ik een glimp op van de kruidenier. Lang, mager en iets gekromd, de haren wit, de wenkbrauwen vol en donker – een uitgebeende versie van Han Voskuil. Hij droeg een blauwe stofjas, de stof zacht van ouderdom, een ceintuur vlak onder de ribben, net iets te strak ingesnoerd. Een winkelier, stelde ik mij voor, van het oude stempel. ‘Waarde heer’, hoorde ik hem in gedachten zeggen bij binnenkomst van een klant, ‘waarmee kan ik u van dienst zijn?’

Toen ik er laatst weer eens langskwam, was de winkel weg. In de slordig leeggehaalde ruimte stond nog een oud schap. Op de kale vloer lag rotzooi. Hier en daar liepen leidingen die geen keuring zouden doorstaan. De smoezelig geworden tegels aan de muur konden elk moment loslaten, als een keramische huidziekte.

Mijmerend over het lot van de kruidenier komen Bernard Malamud-achtige verhalen bij me op: verhalen over de naarishkeit van arme joodse immigranten in New York die met dapper ondernemerschap ternauwernood het hoofd boven water weten te houden. Morris Bober, de kruidenier, in The assistant met zijn goyishe hulp, Frank, die hem belazert, overvalt, zijn dochter probeert te schaken, maar zich uiteindelijk laat besnijden. ‘For a couple of days he dragged himself around with a pain between his legs. The pain enraged and inspired him. After Passover he became a Jew.’

Ik kan me de kruidenier voorstellen in zijn Malamudiaanse laatste jaren: in een winkel die steeds stiller wordt maar hem nog altijd past als een jas. Er vallen steeds grotere gaten in die jas, scheuren, vlekken, kale plekken. Als met het dimmen van de geest de buitenwereld steeds onbegrijpelijker wordt, trekt hij die jas nog wat dichter om zich heen. Waar hij ooit nog wel eens de stoep veegde, of in de deuropening stond, daar verschanst hij zich nu achter de toonbank: de veiligste plek op aarde. En dan, op een woensdagmiddag nadat er al weken geen klant meer is gekomen, gebeurt het wonder: de deur gaat open, de bel rinkelt, en er komt een man binnen. Het is een merkwaardige man, een sombere figuur met een lange zwarte jas en een bleek gezicht dat gehuld is in diepblauwe schaduwen. De kruidenier staat op, recht nog eens de pijnlijke rug, en schraapt zijn keel.

‘Waarde heer, waarmee kan ik u van dienst zijn?’

Liar!

Zoals zo vaak ben ik uren te vroeg op het vliegveld. Het is een familiekwaal. We zijn allemaal bang om te laat te komen en brengen een aanzienlijk deel van ons leven door met wachten op mensen die dat niet zijn. Als mijn grootmoeder vroeger kwam logeren, reisde ze met de trein van Den Haag naar Haarlem, waar mijn vader haar afhaalde. Ze nam steevast een trein eerder en mijn vader ging steevast eerder van huis. Ons kent ons.

Wat doet een mens met uren lege tijd? Lezen, werken, kijken. Hier is een kwartiertje Stockholm Arlanda Flygplats, in een bar, aan het eind van de middag.

Een man (al wat ouder, buikje, lange jas met wapperende panden) met een Panamahoed. Wat beweegt reizende mannen om potsierlijke hoofddeksels te dragen? Een gevoel van vrijheid? Een baldadig: kijk mij eens durven?…

The Clash! The magnificent seven! Ach, Bernet, ooit, ergens. God-nog-aan-toe, wat was ik verliefd.

Een geblondeerde vrouw, jaar of 60, roze blouse, nogal dronken. Ze spreekt met luide stem iedereen aan die bij haar in de buurt komt. Niemand die onbeleefd reageert.

Een nogal corpulente vrouw, jaar of 55, met een borstlijn die John Irving ergens heeft beschreven als ‘fazantachtig’.

Een luchthavenmedewerker op een step, stralend.

Een blondine van tussen de 27 en 54. Ze drinkt een glas champagne. Haar nagels zijn lang en rood en lijken niet alleen in staat maar ook bereid gemene verwondingen toe te brengen.

Due to the risk of theft, and for your own security, please do not leave your luggage unattended at any time… De rest ben ik vergeten.

Ach goddomme, nu ben ik aan de beurt: de dronken vrouw met de roze blouse neemt mij op de korrel.

Hey! What are  you doing?

I am writing.

Come and sit with me!

No, thank you, I am writing.

Liar!

Well, yes, I told you, I am a writer.

Een nijdig handschrift

Van het Italiaanse naar het Zweedse voorjaar: dat valt niet mee. Het is een graad of vier, het regent, de wereld is bruin, beige, grijs, donkergroen.

Zo nu en dan komen flarden Italië terug. De besneeuwde Alpentoppen bij het Comomeer. De zwellende knoppen van de vijgenbomen. En de ijsjes natuurlijk, grote bollen aardbei, meloen, hazelnoot, fior di latte, chocolade, koffie, citroen, frambozen, appel en munt, royaal opgetast op fragiele hoorntjes. Jona, vijf jaar, redt het maar net: de bollen dreigen steeds van het hoorntje te vallen en smelten te snel, zodat stroompjes citroen en frambozen langs zijn vingers en pols lopen, z’n jasmouw in.

Maar nu dus weer Zweden. We dwalen ongemakkelijk door het te koud geworden huis. De kinderen kruipen onder een deken als ze naar Bolibompa kijken. Buiten druipt de nog kale, beenderwitte berk van de regen. Boven de velden hangt een onheilspellende waas. En verder weg, nog net zichtbaar, staat de gekartelde zoom van het sparrenbos erbij als het nijdige handschrift van een kortaangebonden godheid.

Lichaamloze doden

We doen zo verschrikkelijk ons best om de doden niet te vergeten. Op weg naar het Gardameer stoppen we bij een romaans kerkje met een klein, overvol kerkhof. De veelal marmeren stenen staan vol met namen, de graven liggen pal naast elkaar – de doden zijn niet alleen gestapeld maar ook schouder aan schouder gelegd. De zon is zomerwarm maar vanuit de bergen waait een ijskoude wind. Hier en daar zijn groepjes in de weer met de verzorging van de graven. Er wordt geveegd en gepoetst. Er worden bloemen ververst en kruisjes geslagen.

Ik loop wat rond. Vanaf de zerken kijken de geëmailleerde doden me aan. De meesten lijken min of meer onwetend van wat ze te wachten staat: ze weten natuurlijk dat ze gaan sterven, maar zijn er nog niet zo mee bezig. Ze kijken vrolijk, trots en tevreden. Soms vang ik de neutrale blik op die we reserveren voor paspoorten en rijbewijzen. Een enkeling lijkt wat verlegen of schuw.

Her en der vertaal ik flarden van de verhalen die de nabestaanden kennelijk nog wilden vertellen. …is aan haar aardse reis een einde gekomen… …veel te vroeg van ons weggenomen… Hoe groter het verdriet, hoe groter de woordenvloed: een 32-jarige vrouw wordt in lange, gebeitelde en met goud ingelegde zinnen beweend door een echtgenote wiens ‘smart niet te stelpen is’.

Dan kom ik bij een piepklein, rond perkje waar alleen wat marmeren zuiltjes staan. Ze zijn voorzien van koperen plaatjes met een minimale tekst die in alle administratieve eenvoud aangrijpender is dan het gejammer van de ontroostbare echtgenoot. Ik zie als residentiële blogger meteen mijn kans en noteer de namen. Hier zijn ze: drie lichaamloze doden die in het digitale flakkerlicht een paar tellen lang uw aandacht vragen.

Soldato Giovanni Bonanomi
Classe 1913
Caduto fronte Russo

Soldato Alberto Ricci
Classe 1914
Caduto fronte Greco

Soldato Luigi Invernizzi
Morto in Eritrea

San Siro (AC Milan – Fiorentina 1 – 2)

Het Beest is al van verre hoorbaar. Eenmaal binnen grijpt het me in mijn nekvel en laat niet meer los. Het joelt, brult, klaagt, scheldt en juicht. Het is ontzet, tot tranen toe geroerd, bang, nijdig, verontwaardigd en ontroostbaar. Het zwaait met duizend vlaggen, balt duizend vuisten en laat duizend middelvingers zien.

Op de groene vlakte in de diepte strijdt het Roodzwarte Leger met de Paarse Vijand. De Zweed slaat als eerste toe en brengt het Beest in extase. De borst zwelt duizendvoudig, het hart klopt met duizend donderslagen. Maar dan, oh ontzetting, slaat de Paarse Vijand terug. Het Beest kermt, jankt, schreeuwt van pijn en woede. En nog erger wordt het, vlak voor tijd, als de Paarse Vijand leep door de roodzwarte defensie snijdt en het net laat trillen, teer als de vleugelslag van een vlinder, harder dan een mokerslag.

Met een verschrikkelijke schreeuw stort het Beest ter aarde, ten diepste vernederd, dodelijk gewond. Het probeert nog wel op te staan, brult zichzelf met de laatste adem moed in, maar het is te laat. De Paarse Vijand triomfeert en het Beest sterft: het ontbindt in dikke drommen, in stromen, in groepjes en enkelingen die – de gedachten alweer bij de avondmaaltijd, de borsten van de vrouw of de begeerde auto – met een punt van de roodzwarte sjaal het laatste vocht van de vergoten tranen opdeppen.

Waarin we samenkomen

In Verona – ik zit in de arena, bovenin, de zon schijnt, het leven is belachelijk goed – zie ik wat de wereld samenbrengt. Het zijn kleine dingen. De digitale camera’s en de manier waarop we ons het liefst laten fotograferen, samen, door een vreemdeling, na het internationale commando cheese! De mobieltjes en de nu al routineuze bewegingen van de duim over het scherm. (Gister, in de dom in Milaan, dacht ik een man te zien, verzonken in gebed, maar bij nader inzien was hij verdiept in zijn mobieltje.) De manier waarop we onze jas of trui om onze middel binden als het wat warmer wordt.

Kleine dingen die we allemaal kennen en begrijpen. Ik zie ze even later ook in de stad. De levende standbeelden waar ik een nogal onberedeneerde hekel aan heb: een farao, een centurion, een Adolf Hitler, nee, sorry, een Charlie Chaplin. De bekende merken: Hennes & Mauritz, Gucci, Breitling, Dolce Gabana. De toeristenkunst: nogal verbluffende versies van Botticelli’s Venus of misschien wel Heidi Klum en ge-airbrushde (en mogelijk daarom nogal treffende) portretten van Michael Jackson. En de helft van ons komt samen in een nonnenhabijt. Onder de kappen zie ik de hele wereld: bleke, roze, okerkleurige en chocoladebruine gezichten, eentje die me Tataars voorkomt, en eentje die iets Caribisch heeft.

Maar we komen pas echt samen bij Giulia Capuleti. In de nauwe doorgang naar de binnenplaats met het beroemde balkonnetje verdringen de stelletjes zich bij een muur die bedekt is met duizenden en duizenden plakjes beschreven kauwgum. Ik ontdek al snel hoe het weerzinwekkende behang tot stand komt. De twee gelieven delen een stukje kauwgum, laten er hun speeksel en naar ik aanneem hun liefde in samensmelten, plakken het op de muur, en voorzien het plakje van hun initialen.

Het zijn kleine dingen waarin we samenkomen. Een plak kauwgum is voldoende om elkaar de eeuwige liefde te verklaren. Shakespeare zou zich misschien omdraaien in zijn graf, maar dat kan hier niemand iets schelen: in de kiosk is het beroemde toneelstuk niet te koop. De keuze aan kauwgum is daarentegen duizelingwekkend.

De schoonheid van het alledaagse

Juist ja, blogger in residence, toe maar. Het mag over ’alles’ gaan, schrijft Merijn. Dat ’alles’ dreigt me even te verlammen, maar dan herinner ik me John Updike, die de ambitie had ’to give the mundane its beautiful due’. Het alledaagse tooien met de schoonheid die het toekomt. Dat geeft houvast. Ik ga schrijven over hetgeen me voor de voeten komt, het alledaagse, het doodgewone, het banale, de dingen die we zo vaak over het hoofd zien, en dan maar hopen dat de geest van Updike over mij vaardig wordt, dat er iets moois te ontginnen valt, en dat het dus niet te tuttig wordt.  

Zo alledaags is het alledaagse momenteel trouwens niet, want we zijn in Italië, in Milaan. Het is alweer een tijdje geleden dat ik hier was en ik was het glad vergeten: hoe krankzinnig mooi de Italianen zijn. Man of vrouw, oud of jong, arm of rijk, het maakt niet uit, ze zijn allemaal even schitterend. Natuurlijk, ze zijn goed verzorgd, allemaal, zelfs de jongens die proberen om het niet te zijn: de haren zijn gekamd, de schoenen gepoetst en de kleren piekfijn. Maar dan komt er nog iets bij, iets dat ik alleen maar kan beschrijven als iets Italiaans, een zwier die alles doordrenkt, een of andere lichtheid, een vanzelfsprekende manier van bewegen en rondkijken en een krant doorbladeren. Het is adembenemend.

Ik zie het ook in het panorama dat in de trein aan mij voorbijtrekt, op weg naar het centrum van Milaan. Het is een chaotisch stedelijk landschap, een bende, slordig, de onverschilligheid straalt ervan af, maar lelijk wordt het nooit. Wat kennelijk met planologische horten en stoten tot stand komt, herneemt zich door een onmiddellijk verval, een gelukkige hand van improviseren, en de levenslust van potten met bloemen, minuscule groentetuintjes, een onmogelijk geparkeerde Fiat Punto op een binnenplaatsje, en een waslijn met een jurkje dat me meteen driftig aan het dagdromen zet. En wat er dan nog aan lelijkheid dreigt, wordt bedekt door een uitbundige natuur, zelfs nu, in april, en zelfs hier, in die stedelijke woestenij: een orgie van slingerend, kruipend en woekerend groen, voor een deel al in een betoverende roze, rode en paarse voorjaarsbloei.

Het alledaagse de schoonheid geven die het toekomt: de Italianen draaien er de hand niet voor om.