Had Hemingway humor? Nee, of in ieder geval nauwelijks. Hoewel ene Jeffrey Meyers in 2004 in de Michigan Quarterly Review betoogde dat ‘his most underrated quality his lively sense of humor’ was, zou niemand Hemingway omschrijven als een humoristische schrijver. Daarvoor nam hij zichzelf en het leven veel te serieus.
De manier waarop hij in A Moveable Feast Scott Fitzgerald belachelijk maakt is weliswaar erg grappig en zijn venijnige beschrijving van Robert Cohn in het openingshoofdstuk van The Sun Also Rises is dat ook. Maar daarmee hebben we het wat de humor in zijn werk betreft wel zo’n beetje gehad. In For Whom the Bell Tolls (490 blz.) is bijvoorbeeld geen enkele goede grap te vinden.
Eigenlijk is Hemingway het grappigste als hij het zelf niet doorheeft. Een mooi voorbeeld daarvan staat in Green Hills of Africa: een boek waarin hij in de traditie van Toergenjev enkele jagersverhalen bundelde, grotendeels gebaseerd op een maand safari in de jaren dertig in Oost-Afrika. Deel 1 en deel 2 van Green Hills of Africa zijn het meest de moeite waard, omdat hij daarin zijn jaagavonturen lardeert met allerlei opmerkingen over literatuur. Helemaal mooi wordt het wanneer hij het een met het ander verbindt: ‘It is not pleasant to have a time limit by which you must get your kudu or perhaps never get it, nor even see one. It is not the way hunting should be. It is too much like those boys who used to be sent to Paris with two years in which to make good as writers or painters after which, if they had not made good, they could go home and into their father’s business.’
De onbedoeld grappige scène speelt zich een paar pagina’s hiervoor af. Tijdens de safari in Tanzania komt hij op een avond een Oostenrijker tegen. Deze Oostenrijker blijkt veel van literatuur te weten, wat goed uitkomt voor het verhaal. Hemingway biedt hem iets te drinken aan en stelt zichzelf voor. Dan komt er vervolgens deze dialoog:
‘“Kandinsky,” he said and bowed. “Hemingway is a name I have heard. Where? Where have I heard it? Oh, yes. The dichter. You know Hemingway the poet?”
“Where did you read him?”
“In the Querschnitt.”
‘That is me,” I said, very pleased. The Querschnitt was a German magazine I had written some rather obscene poems for, and published a long story in, years before I could sell anything in America.’
Hier moest ik erg om lachen toen ik het voor de eerste keer las. Dat een of andere Oostenrijker, die hij ’s nachts bij een kampvuur in de savanne van Tanzania tegenkomt, zijn naam kent is op zichzelf nog niet eens zo heel opmerkelijk, want bijvoorbeeld A Farewell to Arms was drie jaar voor deze ontmoeting in een Duitse vertaling verschenen. Wat het nogal absurd maakt is dat deze Kandinsky hem kent vanwege een paar gedichten die ooit in de Duitse Tirade van de jaren twintig stonden, en die trouwens literair gezien op geen enkele manier interessant waren (zie hier voor een van die gedichten).
Vooral de zinnen ‘Oh, yes. The dichter. You know Hemingway the poet?’ zijn erg grappig. Zou die verdwaalde Querschnitt-abonnee dat echt zo hebben gezegd? In het voorwoord van Green Hills of Africa schrijft Hemingway dat geen van de gebeurtenissen en personages in het boek door hem verzonnen zijn. Anderzijds, een schrijver die voorin een boek het tegendeel beweert moet je ook nooit geloven.
Naakt, dansend
Groningen. Restaurant Mendini. De man met het wilde grijze haar heeft meer belangstelling voor de serveerster dan voor zijn echtgenote. Terwijl ze het voorgerecht voor hem neerzet, kijkt hij met hongerig enthousiasme haar blouse in en zegt:
‘Dat ziet er heerlijk uit.’
De maaltijd vordert – hoofdgerecht, dessert, thee – ik houd het echtpaar niet echt in de gaten. Totdat de vrouw het tafeltje verlaat om haar handen te gaan wassen en de man met het wilde grijze haar de serveerster wenkt.
‘Mag ik nog wat suiker? De thee is een beetje sterk.’
Ik zou hebben geantwoord: dan had je ’t zakje d’r niet zo lang in moeten laten hangen, lul. Maar de jonge vrouw heeft meer begrepen van dienstverlening & gastvrijheid en zegt: ‘zeker.’
Als ze hem een schoteltje met een paar papieren suikerstaafjes brengt, knoopt de man een gesprekje met haar aan. Of ze full time serveert? Nee, ze is ook kunstenares. Aha, zoiets dacht hij al! Ze heeft de Minerva academie gedaan. Hé, wat interessant! Schildert ze?
‘Nee, ik maak vooral videokunst. Dus ik schilder met de camera, zeg maar.’
‘Aha. En film je dan ook jezelf? Bijvoorbeeld naakt? Dus dat je voor de camera naakt aan het dansen bent als het ware?’
Mijn lach komt zo krachtig en onverwacht dat de roomsaus (carbonara) tegen de brillenglazen van mijn gesprekspartner spat (nogmaals excuses). Het antwoord van de serveerster:
‘Dat houd ik liever voor mijzelf.’
‘Tuurlijk, tuurlijk,’ zegt de man geschrokken, ‘de pappardelle was overigens heerlijk. En de panna cotta ook.’
Tirade – grote oren, sterke verhalen.
Volgende week: de Spaanse sneeuwwitje, Zomergasten, Harkdorp óf Roger Martin du Gard (1881-1958)… maar misschien dat ’t toch een ander onderwerpje wordt… Hoei, spannend!
‘Ho, ho, wacht even… sterke verhalen? Is ‘t allemaal verzonnen?’
‘Nee, het is echt gebeurd, naar waarheid en vermogen genoteerd… Alleen dat detail van het handenwassen klopt niet, in werkelijkheid ging de mevrouw naar buiten om een filtersigaret te roken… maar dat roken leek me geen goed signaal naar de lezers van Tirade.’
‘Hans Teeuwen zat gisteren bij Zomergasten ook gewoon te paffen .’
‘Ik denk niet dat ik me hetzelfde kan permitteren als Hans Teeuwen.’
‘Ik ga koffie halen. Jij ook? Of is dat ook ‘geen goed signaal’ naar de lezers van Tirade?’
‘Dubbele espresso.’
Aansluitend wat ceremoniemeesters op trouwpartijen, dagvoorzitters van congressen en groepsleiders van resocialisatietrainingen de ‘huishoudelijke mededelingen’ noemen:
Onlangs, afgelopen mei, organiseerde Perdu n.a.v. een stukje hier op de Tirade-blog een avond over De Filosofische Roman. Vier auteurs gaven hun visie op de FIL-ROM en gingen aansluitend met elkaar in debat. Perdu programmeur en gespreksleider Mathijs Gomperts schreef een verslag over die bijeenkomst dat hij publiceerde op Oote Oote. Je kunt de referaten van de auteurs terugluisteren op het YouTubekanaal van Perdu.
Verder: Tirade is ook actief op Twitter en op Facebook. Je kunt ons daar volgen en bevrienden – en lezen wat anderen over Tirade schrijven.
Zee
Een flard van de Poëziekalender (van een onlangs afgescheurd blaadje):
Het water lacht
erom. Komt eraan. Teen voor teen, als waren wij
de zee. Speelgoed, bagage, heel de ‘zeeroverschat’
bieden wij hem aan als onze eigen schuimrand.
In dit gedicht van L.F. Rosen, getiteld ‘De badgasten’, worden de badgasten zelf een zee. Met het oprukken van de vloed trekken de mensen op het strand zich normaliter terug als laagwater. Hier zijn ze aan elkaar gewaagd – tenminste, dat denken de strandgangers die stikeigenwijs op hun handdoek blijven zitten. Het water weet wel beter en begint een bescheiden slenk aan te leggen.
De laatste keer dat ik naar zee ging was ik met mijn ouders. Het was een spontane onderneming. Omdat het mooi weer was leken er heel veel anderen op het strand te zijn. Mensen scholen nu eenmaal graag samen, recht voor het pad over de duinen.
We liepen door naar een rustiger deel, gingen de eerste strandtent voorbij en de tweede ook, een heel eind door de branding. We ploften ergens neder in het zand en deden niets. Er werd niet gezwommen; we waren niet optimaal voorbereid.
Volgens mij hebben we een uur of wat zitten ouwehoeren op een handdoek. Het enige wat we bij ons hadden was een grote fles water. Af en toe wezen we elkaar op de schepen die voorbijkwamen en het windmolenpark dat een eind uit de kust werkloos stond te zijn. Maar de meeste aandacht hadden we voor de voorbijgangers. Vrouwen met extreme cellulitis, fanatieke hardlopers, geblakerde oude mannetjes, Baywatch-figuranten, kluizenaars en noem maar op. Mensenkijken is mijn favoriete hobby.
Toen we aan onze terugtocht begonnen, volgden we de veranderende waterlijn. Op een gegeven moment kwamen we in de buurt van een paar verlaten tassen die eerst nog op het droge lagen maar toen we aankwamen waren omspoeld. De bijbehorende meisjes stonden verderop in zee. Mijn ouders riepen hen en we redden hun tassen.
Zodra de meisjes waren vertrokken zagen we dat er achter ons nauwelijks sprake meer was van een zandbank. We liepen op een heel dunne strook zand met enerzijds de zee en anderzijds een binnenmeer van ongeveer tien meter breed. (Rosens gedicht vervolgt voorspellend: ‘En plots / staan wij oog in oog met hem. Wordt daar een hand / geschud?’) We moesten onmiddellijk uit de greep van de branding zien te komen en trokken onze korte broeken uit, gingen moedig voorwaarts. Eerst tot de knieën in het water, maar als snel stond ik er tot mijn kloten in. Mijn moeder rolde haar blouse al een stuk op om niet nat te worden. We hielden onze tassen omhoog, sandalen, mijn vader had zijn fototoestel boven zijn hoofd geheven. We konden zo in een survivalprogramma op Discovery.
Het binnenmeer was ongemerkt een binnenzee geworden. Verderop zagen we iemand erdoor waden. Hoewel het steeds zwaarder werd moesten we nog een stukje verder. Het lukte ons om op het droge te komen, ook al hadden we ons flink in de luren laten leggen door de zwinnen en muien. We lachten. In onze opgetrokken shirts en drijfnatte ondergoed. ‘Van der Wal in de sloot!’ In de dichtstbijzijnde strandtent dronken we koffie: er werden grappen over schurende blote billen in korte broeken gemaakt.
Kéfalos, Kos, 19 juli – 26 juli
Op vakantie zijn er twee mogelijkheden:
– je komt los van je leven thuis & luistert met enig geduld voor jezelf naar jezelf. Het levert inzichten op en een paar kleine teleurstellingen (dit jaar weer je rijbewijs niet gehaald),
– het is elke dag 35+ graden waardoor je gedachten zijn ingedikt tot siroop en je overgeleverd bent aan zonnige gevoelens die je binnenwereld op den duur verdorren. Het resultaat is heimwee en/of grootse plannen voor de periode na thuiskomst: dit jaar eindelijk je rijbewijs halen.
Het vreemde is dat we onszelf uit onze context rukken met het idee dat we dan overzicht krijgen op wat we achterlaten, terwijl er ondertussen gewoon een nieuwe omgeving is die ons zicht vertroebelt. In mijn opschrijfboek maak ik een tekening van hoe dat er uit ziet: het verschil tussen vogelperspectief en louter verwijdering.
De maan komt in razend tempo achter de bergen vandaan, ze is vol. Ik complimenteer haar met haar snelheid, maar ben het natuurlijk zelf die draait.
D. merkt terecht op dat ik van mijn kinderlijke (kinderachtige) behoefte aan bevestiging af moet. Ik weet het wel, als je daar in doorslaat ga je alles met iedereen delen in de hoop op een goedkeurende knik, ook hetgeen je voor je had moeten houden. Dit soort dingen uitspreken zorgt voor een oneindige regressie, of misschien meer voor een eindeloos op en neer gaan, elkaar afwisselen van golven, waar je naar kijkt.
Ik ga jarig op de steiger zitten en fluister tegen de bergen dat ze me kunnen vertrouwen, in de hoop op een echo.
Als we van een afstand naar het heelal konden kijken zouden we haar misschien zien knipperen, heelal: steeds een jaar verdwijnen en daarna weer op precies dezelfde plaats verdergaan. Niemand die het ondertussen had gemerkt, want wij waren weg. Waarom maken we ons zorgen over solipsisme als we zo collectief in de maling genomen zouden kunnen worden?
Ik dagdroom over met mijn kinderen naar Italië rijden Als het ze lukt om tot de grens met Zwitserland geen ruzie te maken, geef ik ze een zakje ETOS-drop. Mijn geliefde knikt me vanaf de passagiersstoel goedkeurend toe. Als ik overmorgen thuiskom ga ik alles op alles zetten om nog voor het eind van de zomer mijn rijbewijs in handen te houden.
Alles op alles zetten is een logische onmogelijkheid.
Wat dat wel niet kost
Vandaag moest het leven weer beginnen. Birre ging naar haar werk, en stipt om half negen liepen Nadim en ik – hand in hand omdat we daar nog niet te oud voor zijn – over de Lindengracht naar het kinderdagverblijf.
Onderweg somden we de namen van Nadims vrienden op, en daarna die van iedereen waarmee hij op Kwakoe had gedanst. De lijstjes waren bijna identiek, maar ik besloot er niets van te zeggen.
‘Kwakoefeest,’ zei Nadim. ‘Tante Karima. Tante Lauren. Sterre. Pim Anne.’
Na drie weken samen viel het me zwaar mijn manneke weg te moeten brengen. Ik merkte dat ik nog langzamer liep dan hij, en vlakbij de tweede Goudsbloemdwarsstraat bleef ik zelfs even staan. Inmiddels was Nadim – schijnbaar onbewust van ons naderende afscheid – begonnen met het opnoemen van zijn Duplobeesten.
De zon sloop achter de gevels vandaan, viel op mijn hoofd en slingerde me in één klap terug naar Suriname. Naar onze buurman daar, die na een zware regenbui insecticide strooide in de plassen op zijn landje. Knokkelkoorts is een nare ziekte, die door tijgermuggen wordt overgedragen. Die beesten hebben stilstaand water nodig om zich voort te planten, ergo de groene pot met de doodskop.
De buurman had gele tuinhandschoenen aan, een sigaret hing als vergeten in zijn mondhoek. Terwijl hij strooide bewoog zijn grijze hoofd heen en weer op zijn gerimpelde nek. ‘De muskieten, weet u,’ zei hij toen hij me zag aankomen. ‘Dat is erg, hoor.’
Tussen zijn spinazieplantjes, bita-wiri en boulansjés liet hij lijnen fijne korrels vallen, precies waar het water zich verzameld had. Een roofvogel maakte cirkels boven ons hoofd terwijl ik met hem opliep, hier en daar een plas aanwijzend. Even dacht ik aan de grote bos tajerblad die hij me gegeven had; aan de banaantjes die soms op onze terrastafel verschenen. In de wereld van de buurman was er geen verband tussen muskietenbestrijding en grondwaterkwaliteit. Hij zou zijn lege gifpot straks, samen met verlopen medicijnen, glaswerk en oude frituurolie in zijn vuilnisbak gooien en denken dat de rommel daarmee weg was.
Mijn ouders hebben nog een tijd gekend waarin niet alles wat ze deden ten koste van iets anders ging. Je kon een auto kopen en er blij mee zijn; verfverdunner in de gootsteen laten lopen en daarna een glas kraanwater drinken; rokend het isolatiemateriaal van je plafond krabben en het stof bijeenvegen met veger en blik. Voor mijn vader en moeder zal het niet zo geleken hebben, maar de jaren ’60 waren toch de kindertijd van deze eeuw: wel de luxe, maar niet het schuldgevoel.
We liepen verder, Nadim en ik. Toen ik in de crèche tussen de blokkendozen en loopfietsjes afscheid van hem probeerde te nemen, verkoos hij een legpuzzel met boerderijdieren boven zijn bedroefde vader. Stralend probeerde hij een koe op de plek van een kip de duwen, wat ook nog bijna lukte. In de wereld van Nadim was er geen verband tussen al dat speelgoed en mijn vertrek. Tussen zijn opgroeien en mijn geleidelijk verdwijnen.
Niets kostte nog iets, en dat moest voorlopig maar zo blijven.
Nu te koop: Tirade 449 – zomer 2013
Zon, zee, muggenspray. De hondsdagen zijn aangebroken. Misschien betekent dat dat we het vandaag verschenen nummer van Tirade, Tirade 449, een zomernummer mogen noemen.
Het zomernummer is verschenen!
Tirade 449 bevat bijdragen van: Heather Bell, Walter van den Berg, Wim Brands, Nikki Dekker, Mathhew Dickman, Menno Hartman, Auke Hulst, Florian Illichmann-Rajchl, Sander Kollaard, Halbo Kool, Delphine Lecompte, Eva Meijer, Aki Ollikainen, Zoska Papuzanka, Carel Peeters, Stine Pilgaard, Liz Rosenberg, Brenda Shaughnessy, Richard Siken, Lize Spit, Leo Vroman en Joost Zwagerman.
Mocht je je nog niet op Tirade hebben geabonneerd: losse nummers zijn te koop in de boekwinkel en kunnen worden besteld via de site van Uitgeverij Van Oorschot.
Tirade – hemels.
Tirade brengt 5 nummers per jaar – wil je jaargang 57 veilig stellen, bestel dan ook nummer 448 en 447 .
Vier gamepoints
Ik ging tennissen met een advocaat. Hij tennist wekelijks en vertelt regelmatig over zijn avonturen op het gravel. Al een paar maanden lang zeur ik hem aan het hoofd of we niet een keer samen kunnen tennissen.
‘Dat kun jij helemaal niet,’ zei hij toen ik er de eerste keer over begon.
‘Ik wil het leren,’ antwoordde ik. ‘Misschien blijk ik wel een natuurtalent.’
Pas na een stuk of tien van dit soort gesprekken stemde hij toe, zij het met tegenzin. In verband met eventuele reputatieschade (voor hem) mocht ik alleen op een vrijdagochtend met hem de baan op, als er verder toch alleen maar bejaarde vrouwen met parelkettingen waren.
Bij Perry kocht ik een tennisracket. Mijn eerste contact met de tenniswereld begon wat onwennig, want in de winkel hield ik het racket naast mijn lichaam, om te zien tot waar het handvat reikte. ‘Ik heb wel eens gehoord dat het racket ongeveer tot je heup moet komen,’ zei ik tegen de verkoopster. Dat leek me een deskundige opmerking.
‘Dat is bij de junioren zo,’ zei ze terwijl ze geen blijk gaf van een enorme hoogachting van haar klant. ‘Het zou ook wel een erg lang racket worden, toch?’ Dit meisje was vijftien jaar jonger dan ik.
‘Ja, nee, tuurlijk,’ zei ik.
Op de grote dag zelf reserveerde de advocaat, in verband met diezelfde eerdergenoemde reputatieschade, een achterafbaan. Het was een tennisclub in het Vondelpark. De takken van grote bomen hingen over de hekken heen en vogels floten boven het geplok van tennisballen uit.
Aangezien mijn tegenstander dit niet zozeer als een tennisles zag maar meer als een training voor zijn volgende wedstrijd, was ik al snel voortdurend ballen aan het rapen die links en rechts aan me voorbij stuiterden. Misschien heb ik een vertekend beeld maar zonder ballenjongens ben je toch eigenlijk meer als een eekhoorn de ballen aan het verzamelen dan dat je werkelijk aan het tennissen bent.
Het werd uiteindelijk 6-0, 6-0. Ondanks deze nogal geflatteerde uitslag had ik na afloop, mede dankzij vier gamepoints, het idee dat ik toch lang niet slecht had getennist. Sowieso had ik, met uitzondering van dat ballen rapen, de tijd van mijn leven gehad. ‘Binnenkort weer?’ stelde ik voor, blij als een kind.
‘We zien wel even,’ zei hij afwezig.
Een paar dagen later had een gemeenschappelijke vriend van ons met hem afgesproken. ‘Hoe was het tennissen met Merijn?’ vroeg hij.
‘Hij was echt ontzettend slecht,’ zou de advocaat toen hebben geantwoord, maar het is een apocrief verhaal. Ik kan me niet voorstellen dat hij dat gezegd heeft.
Sorbet
Arnhem. De binnentuin van Dudok. Hoog boven onze hoofden het metersgrote doek dat gasten beschermt tegen de zon. Een boomstambar op zwenkwieltjes, het getinkel van couverts, glas, aardewerk en porselein. Mijn tafelgenote neemt een hapje van haar sorbet (mango, appel, citroenijs, verse vruchten (een stukje ongeschilde peer), slagroom) en zegt nadat het ijs in haar mond gesmolten en doorgeslikt is:
‘Waarom zweet jij niet? Je gezicht is nog helemaal droog.’
‘Omdat ik de auteur van dit stukje ben. Als ik geen zin heb om te zweten, dan zweet ik niet. In deze alinea’s volgt alles mijn wil. Kijk es naar je linkerschouder.’
Met mijn schrijverswil laat ik het spaghettibandje van haar bruine schouder glijden. Ze trekt het weer op z’n plek.
‘Oké, grappig. Punt gemaakt. Toch zou ik míjn wil niet uitvlakken als ik jou was.’ Ze vist een vruchtje uit haar glas, vraagt: ‘Zijn jullie nog naar die Escher tentoonstelling geweest?’
‘In het Tropenmuseum? Ja. Was niet echt aan mij besteed. Eigenlijk kan ik alleen het cadeaupapier dat ie ooit ontwierp voor de Bijenkorf en zo echt waarderen… de rest vind ik toch te pretentieus. Of te pretentieloos eigenlijk.’
‘Puzzelkunst.’
‘Ja, ‘t zijn net kruiswoordraadsels zonder teksten die werkjes van hem. Ze hadden wel goeie mango-shakes.’
‘Ook belangrijk.’
‘…’
‘En heb je Frances Ha nou al gezien?’ Het vruchtje is van haar lepel verdwenen. Ze buigt iets naar voren om een hapje van mijn appeltaart + kaneelijs te proeven.
‘Niet doen, combineert slecht met die kinderlijke vruchtensmaakjes van jou.’
‘Lekker juist.’
Ik aai één van de verdroogde lindebloesempjes die tijdens de fietstocht vanuit Velp in mijn haar zijn gewaaid van mijn shirt. Ik overweeg om nu, voor de grap, het andere spaghettibandje van mijn tafelgenote te laten afglijden, maar ik beheers me. Ze heeft dit jurkje (wit met een geel floraal motief) net gekocht hier ergens in het modekwartier. Haar oude jurk staat, in vloeipapier gewikkeld, in een cadeaudoos gevlijd, in een tas van karton gestoken, tussen haar linkervoet en de tafelpoot.
‘Eerlijk gezegd was ik die Frances Ha eerst vergeten, Tirade-collega Merijn herinnerde me er onlangs aan.’
‘En? In welk eindoordeel mogen de makers zich verheugen? Twee balletschoentjes? Twee van vijf?’
‘Kijk morgen maar op de Tirade blog.’
‘Flauw. Het zal wel weer 2/5 zijn.’
‘Hoe vond jij ’m dan?’
Mooi beeld: de mannen in de fietsenkelder waar ik mijn huurfiets later inlever kijken, omringd door honderden roerloze fietsen, een bevroren peloton, op het beeldscherm van hun computer naar het live verslag van de Tour de France.
En als ik ’s nachts de hond uitlaat, aan de rand van het park naar de hemel staar, zie ik dat iemand spaken in de maan heeft getekend.
‘Don’t pick at your face’ – Frances Ha (2013)
Film: Frances Ha (2013).
Regie: Noah Baumbach.
Genre: geen mublecore, maar er wel aan verwant. Gedraaid in zwart wit, net als Tabu.
Verhaal: Bridget Jones’s Diary, maar dan zonder liefdesgedoe. En zonder dagboek. En ook zonder Bridget Jones, eigenlijk. Mooi portret van vrouwenvriendschap: ‘Don’t pick at your face!’
Beste scène: die waarin Frances ’s avonds door Manhattan rent op zoek naar een pinautomaat omdat de kassa van het restaurant waar ze heeft gegeten haar credit card heeft geweigerd en zelfs – slapstick, de hoogste aller kunsten – uitglijdt.
Eindoordeel: best leuk. Twee nieuwe snijplanken (2/5).
Als Frances kerst viert bij haar familie in Sacramento zingt ze, met de rest: ‘I’m gonna let it shine, this little light of mine.’.
Piramus en Thisbe
In Museum het Rembrandthuis loopt momenteel de tentoonstelling ‘Metamorfosen’, over het werk van Peter Vos. Een groot deel van zijn tekeningen is gebaseerd op de verhalen uit de Metamorphoses van Ovidius, waarin steeds een mythische gedaanteverandering aan bod komt. Philemon en Baucis worden eik en linde, Actaeon wordt een hertje in de koplampen van Diana, Antigone een ooievaar. Bij Vos zijn het vooral veranderingen in vogels die domineren. Ik ben nog niet naar de tentoonstelling geweest, maar word wel steeds aan Vos en Ovidius herinnerd door de vele affiches in de stad.
Van Ovidius leerde ik ooit een heel subtiele versiertruc. In het begin van zijn Ars amandi geeft hij tips om attent over te komen wanneer je met je lief bij de paardenrennen zit. Hij zegt eerst nog: ‘Misschien dat er wat zand opspringt tegen de kleren / van jouw vriendin. Veeg dat dan met je vingers weg’, maar dan komt de gewiekste charmeur met: ‘en spat er nergens zand, dan veeg je toch maar ergens’.* In de hedendaagse Hollandse praktijk zou dat als volgt kunnen verlopen, mits het een lentedag is: ‘Wat doe je?’ – ‘Er zat een pluisje.’
In de Metamorphoses vallen ze ook bij bosjes voor elkaar in zwijm, soms gelukkig (zoals Philemon en Baucis), soms helemaal niet gelukkig. Piramus en Thisbe wordt bijvoorbeeld door hun beider vaders verboden contact te hebben, maar ze ontdekken een spleet in de muur van hun aanpalende huizen waardoor ze elkaar toch kunnen spreken. Had niemand eerder gezien, maar ja, quid non sentit amor? In het geheim spreken ze af elkaar ’s avonds te ontmoeten bij de moerbeiboom. Thisbe is eerder ter plaatse, alleen komt er dan een leeuwin aanzetten die net een os aan stukken heeft gescheurd. Wanneer Thisbe wegvlucht glijdt haar sluier af en die valt ten prooi aan de bebloede leeuwenbek. Piramus vindt vervolgens die bevlekte sluier en trekt zijn conclusies, stort zich in zijn zwaard. Zodra Thisbe hem ziet liggen weet ze wat haar te doen staat en volgt ze zijn voorbeeld.
Ze wenst slechts twee dingen, blijkt uit haar weeklacht, namelijk samen zijn met Piramus en een eeuwig aandenken aan hun liefde en dood, aan henzelf, quos certus amor, quos hora novissima iunxit. Haar gebeden worden verhoord (pas aan het eind komen de goden om de hoek), want het bloed van hen beiden is op de moerbeiboom terechtgekomen, die vanaf dat moment niet langer witte maar bloedrode tot zwarte vruchten draagt.
Toen ik dat verhaal herlas snapte ik weer waarom ik een haat-liefdeverhouding met Ovidius heb. Zoals iedere schrijver of dichter die risico durft te nemen is hij bij vlagen ongeëvenaard, maar hij gaat net zo vaak compleet de mist in. Zo ook bij de beschrijving van de dood van Piramus: ‘Het bloed spoot hoog naar buiten, niet anders dan wanneer een leiding van lekkend lood breekt en er lange sissende straaltjes water uitspuiten en met stoten de lucht doorklieven.’ Misschien is het een geintje om te lachen van Ovidius, misschien een verwijzingen voor de dirty minded onder ons – wat mij betreft past het niet bij dit toch ontroerende verhaal.
Zou Peter Vos die sterf- en metamorfosescène ook hebben getekend? Piramus en Thisbe die langzaam vanuit een fontein van bloed verworden tot vruchten in het struikgewas? Ik hoop dat hij een blik geworpen heeft op andere beroemde verbeeldingen van die Liebestod, en zich heeft laten inspireren door Romeo en Julia, Tristan en Isolde, Propertius en zijn Cynthia.
We zullen zien.
* Vertaling M. d’Hane-Scheltema
Kéfalos, Kos, 11 juli – 19 juli
Pas mal – drie kortfilms van Wes Anderson
Drie kortfilms van Wes Anderson
Drie kortfilms van Wes Anderson. Geschoten voor Prada.
Associaties met François Truffauts Jules et Jim (1962) en (dus) Bernardo Bertolucci’s The Dreamers (2003) lijken me gerechtvaardigd.
Voor ‘volledig scherm’ kun je op het venstertje rechtsonderaan klikken, naast het YouTube logo.
De filmpjes:
‘Wes Anderson? Is dat die van Hotel Chevalier?’
‘Dat is ’m.’
Militaire dagmars
Ik ben niet een enorm goede kaartlezer. Bovendien – maar het heeft misschien met elkaar te maken – heb ik volstrekt geen richtinggevoel. Zie ter illustratie bijgaande afbeelding. Blauw is de snelste route van IJmuiden naar Zandvoort en rood geeft onze dwaaltocht door de Kennemerduinen weer.
Ik heb het altijd wel zo charmant gevonden om grote maar ook kleine reizen zonder enige voorbereiding te ondernemen. Maar het levert vaak wel gedoe op. Een paar zondagen geleden bedachten mijn vriendin en ik dat het een leuk idee zou zijn om met de draagvleugelboot naar IJmuiden te varen, vandaar naar Zandvoort te wandelen en vervolgens de trein terug te nemen naar Amsterdam. Kwestie van naar het strand lopen en vervolgens de kustlijn volgen, dacht ik. Hoe moeilijk kan zoiets zijn? Heel moeilijk blijkbaar.
Het beginstuk van de wandeling blonk niet uit in schoonheid. Het voordeel van wonen in IJmuiden is dat de zee dichtbij is maar je wilt er niet dood gevonden worden. Een half uur lang liepen we door de schaduw van troosteloze flatgebouwen met plastic kozijnen. Zo nu en dan passeerden we agressieve hangjeugd of een te zwaarlijvige bejaarde in een rolstoel. Alle neringdoenden bewaakten het principe van de zondagsrust, met uitzondering van de snackbarhouders. Voor de frikadellenautomatiek was het een drukte van belang. Wij volgden ondertussen de bordjes ‘IJmuiden aan zee’.
‘Ik zie geen bordjes meer,’ zei ze op een gegeven moment.
‘Als we alleen maar rechtdoor lopen moeten we vanzelf bij de zee uitkomen,’ zei ik.
Toen we dan eindelijk de laatste zelfmoordflats achter ons hadden gelaten, en we de duinen aan onze linkerhand hadden, waren we zo stom om de weg te vragen aan een lokale inwoonster. Ze stuurde ons het duingebied in – en naar later bleek heeft ze ons toen compleet de verkeerde kant op gedirigeerd.
Ik moest denken aan De heksen van eergisteren, waarin Douwe Dabbert door drie heksen steeds de verkeerde kant uit wordt gestuurd om vervolgens hopeloos te verdwalen in de duinen. Voor wie Douwe Dabbert niet kent: het is een oubollige strip over een bedaarde dwerg met een knapzak. Een oude basisschoolgenoot klaagt nog steeds wel eens dat ze bij mij thuis altijd deze, volgens haar erg saaie, strip moest lezen.
Na een kwartier in de verkeerde richting te hebben gelopen, pakte ik mijn iPhone erbij. ‘Volgens google maps lopen we nu in de richting van Appelscha,’ zei ik.
‘Ik vertrouw jou en je iPhone niet meer zo,’ zei ze, ‘toen we over de Veluwe liepen heb je ons ook verkeerd laten lopen, toen kwamen we midden in de nacht eindelijk het bos uit.’ Ik moest toegeven dat ik in dit opzicht niet de beste credentials had opgebouwd.
Niet veel later kwamen we twee robuuste vrouwen tegen, met stevige wandelschoenen aan, die de indruk wekten samen al heel Nederland te hebben doorkruist. We vroegen ze de weg naar de zee. Volgens hen liepen we goed, in weerwil van wat er op google maps te zien was. Mijn vriendin zei dat we die mensen maar moesten vertrouwen. Ze zagen er immers heel professioneel uit.
Een paar uur later verdween de zon, werd het koud, begon het te schemeren, hadden we allebei last van onze voeten en zwierven we nog steeds op volkomen verkeerde schoenen door de duinen. Wat ik tot op de dag van vandaag niet begrijp is dat we die twee mannelijke vrouwen op een gegeven moment weer vóór ons zagen lopen. Terwijl we ze hadden ingehaald nadat we ze de weg hadden gevraagd. Bij Douwe Dabbert ging het precies zo. Ik vreesde dat we, misleid door drie heksen, voorgoed door de duinen zouden moeten dwalen.
Maar aan het begin van de avond, nadat we al zo’n 10 kilometer gelopen hadden, kwamen we volkomen onverwacht toch eindelijk aan op het strand. Het was bij IJmuiden aan Zee, onder de rook van de hoogovens, daar waar onze wandeling had moeten beginnen.
Terwijl we door de branding naar Zandvoort wandelden, voelden we ons allebei nogal gelukkig. Misschien ook omdat we nu moeilijk nog konden verdwalen.
Something that could be discerned by a better brain
‘Perhaps if the future existed, concretely and individually, as something that could be discerned by a better brain, the past would not be so seductive: its demands would be balanced by those of the future. Persons might then straddle the middle stretch of the seesaw when considering this or that object. It might be fun. But the future has no such reality (as the pictured past and the perceived present possess); the future is but a figure of speech, a specter of thought.’
Vladimir Nabokov, Transparent Things (1972;p.7)
Over 10 dagen verschijnt: Tirade 449.
Tirade – vijf keer per jaar tijdloos.
Vallende ouders
In een plantsoen trof ik zomaar een vriend van me. Hij ging net zitten op een bank en nam een bakje blauwe bessen uit zijn rugtas. Ik liep vanaf het gras naar hem toe. Hij had meer sproeten dan anders.
‘Hoi.’
‘Hoi… hé!’
Een paar dagen geleden had hij me een berichtje gestuurd met de vraag of de boeken uit De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden in volgorde gelezen moeten worden, want hij had de proloog net uit en wilde meer. Ik dacht nog dat hij zeker niet aan het vijfde deel, De helleveeg, moest beginnen omdat dat boek een verkeerde indruk van de cyclus zou geven. Dan was er misschien wel een potentiële Tandeloze tijd-adept verloren gegaan.
Uit zijn rugtas kwam Vallende ouders, deel een, tevoorschijn. Hij bladerde even door de pagina’s.
‘Ik begin er net in.’
Zelf las ik Vallende ouders een aantal jaar geleden voor het eerst en sindsdien ben ik niet opgehouden met het herlezen van De tandeloze tijd, als een ongoing conversation met Albert Egberts e.v.a. Op dit moment zit ik tussen deel twee en drie in – De helleveeg was een petitfour tussen de bedrijven door – en wanneer ik het laatste deel heb dichtgeslagen begin ik opnieuw. Mijn koninkrijk voor een nieuwe eerste lezing van deze briljante boeken.
Naast hem op de bank schoten er een paar flarden uit Vallende ouders door mijn hoofd, maar ik verklapte ze niet. Uit mijn dagboek blijkt dat ik er de eerste keer tien dagen over heb gedaan om het te lezen. Ik dacht aan het harde maar herkenbare samenspannen van Albert en diens moeder tegen zijn vader, als één gestrekt been vol tegen de alcoholistische lapzwans. (Niet dat mijn vader een alcoholistische lapzwans is, verre van.)
Op de vierde dag krabbelde ik: ‘Met horten en stoten, maar nog steeds briljant.’
Over een passage die ik aan mijn moeder hervertelde, noteerde ik het volgende. (De context en link herinner ik me niet.)
Het is gelukt. De trein komt om even voor vieren aan. Ik heb genoeg tijd, althans zo lijkt het. Het reizen in de trein met de zon op de ruiten maakt me moe (vijf uur slaap, maar het gaat goed met me) en ik heb geen zin om nog iets intelligents te doen. Ik ben tenslotte ook maar een Albert Egberts die zijn wasgoed in een kluisje op het station stopt. Om het dan midden in de nacht op te willen halen, waarbij de ruimte blijkt te zijn afgesloten. Hij forceert met geweld de glazen afscheiding, wat hem op een gesprekje met een politieman komt te staan: ‘Niet meer doen, hè.’
Mijn moeder hoopte dat het met mij niet zo’n vaart zou lopen. Mijn dagboek vervolgt: ‘Zo ver zal ik het niet laten komen – tenminste, als alles meewerkt.’
Maar misschien wel de indrukwekkendste scène, die ik ook niet durfde te verklappen, is die waarin Albert, Flix en Thjum zich overgeven aan een spelletje ‘lijkehandje’. Van der Heijden schrijft over de jonge ontdekkingsreis van de naaktheid:
Net als Thjum en ik en zoveel jongens deed [Flix] op zijn tiende, elfde mee aan ‘droge’ spelletjes… maar als enige wilde hij niet afhaken toen ze nat dreigden te worden. Flix bleef rondhangen tot ook zijn laatste leeftijdsgenoten het lieten afweten om in volstrekte eenzaamheid de veranderingen aan hun lichaam te ondergaan. (p. 361)
Toen ik zei dat ik weer naar het zonnige grasveld ging bleef hij zitten. Hij wilde uit de zon blijven. Ik wees op zijn besproete armen. We gingen ieder ons weegs, het leven in de breedte tegemoet.
‘Doei.’
‘Hoi.’
ik ben een paar weken op vakantie, volgende week een update met wat hier gedaan en of gedacht wordt.
Tirade 449
Op woensdag 24 juli aanstaande verschijnt Tirade 449. Het nummer – meer dan honderd pagina’s gedichten, verhalen, fragmenten, verslagen en essays – bevat bijdragen van:
Heather Bell, Walter van den Berg, Wim Brands, Nikki Dekker, Mathhew Dickman, Auke Hulst, Florian Illichmann-Rajchl, Sander Kollaard, Halbo Kool, Delphine Lecompte, Eva Meijer, Aki Ollikainen, Zoska Papuzanka, Carel Peeters, Stine Pilgaard, Liz Rosenberg, Brenda Shaughnessy, Richard Siken, Lize Spit, Leo Vroman en Joost Zwagerman.
Heb je een abonnement op Tirade, dan krijg je het nummer vanzelf thuisgestuurd. Losse nummers zijn, vanaf de genoemde datum, te koop in de boekwinkel en te bestellen via deze site.
Woensdag 24 juli 2013: Tirade 449.
Tirade – maakt het vijf keer per jaar: waar.
‘Zoals de meeste mannen heb ik iets met kakken.’
Het is interessant hoe inventief het geheugen te werk kan gaan. Of eigenlijk: hoe volkomen verkeerd je je sommige dingen kunt herinneren.
In 2005 las ik de briefwisseling tussen A.F.Th. van der Heijden en Jean-Paul Franssens, Ik heb je nog veel te melden. Ik herinnerde me een fascinerende poepscène uit een brief van Franssens. Toen ik die naar aanleiding van mijn blog van vorige week probeerde op te zoeken, kon ik hem niet terugvinden. Wel trof ik twee passages aan die er blijkbaar samen voor hebben gezorgd dat ikzelf een compleet andere scène verzonnen heb.
De scène die ik me dacht te herinneren maar die nergens in Ik heb je nog veel te melden is terug te vinden, komt ongeveer hierop neer: Franssens zit in een trein die door Frankrijk rijdt. Op de bank tegenover hem zit zo’n beetje de mooiste vrouw die hij ooit is tegengekomen. Hij beschrijft uitgebreid hoe mooi en volmaakt ze is.
Vervolgens moet Franssens naar de wc. Hij staat op, loopt door de gang en kan vervolgens de wc-deur niet dicht krijgen. Hij gaat op de pot zitten, de trein schommelt nogal en een volgend moment ligt hij op de wc-vloer van de trein, in zijn eigen poep waarmee hij zich al vallende min of meer compleet heeft ondergesmeerd.
De deur gaat open en op dat moment verschijnt in de deuropening die verschrikkelijk mooie vrouw.
Zo had ik het me herinnerd. Compleet door mijzelf verzonnen blijkbaar.
De twee scènes die samen mijn fantasie op hol hebben gebracht zijn te vinden op pagina 140 en 207-208. Op die eerste pagina staat de volgende passage: ‘In het buitenland heb ik behoorlijk veel overvloedige stoelgang. Waarschijnlijk door al dat vele eten. Ik heb ook altijd wc-papier op zak voor noodgevallen voor in berg, bos, heide of veld. Zoals de meeste mannen heb ik iets met kakken. Winden en ruften is mijn lust en mijn leven. Erfelijk? Je moet Henk Hofland eens een strontverhaal vertellen, hoe die daarvan opgloort.’ Vervolgens beschrijft hij hoe hij nogal dringend naar de wc moest maar dat niet kon duidelijk maken aan een Franse winkelier.
Het ‘strontverhaal’ speelde zich dus af in Frankrijk, in die zin zat mijn geheugen goed. Ook dat Franssens blijkbaar gefascineerd was door poep heb ik mij goed herinnerd. Maar die trein heb ik zelf verzonnen en ook dat hij al poepende op de wc-vloer belandde. De bloedmooie vrouw komt uit de pagina’s 207-208.
Ik heb de scène in mijn vorige blog al kort beschreven: Franssens zit te eten in een hotel in Italië. Hij wordt bediend door een meisje dat hij als volgt beschrijft: ‘Adri, zoiets ben jij in je hele leven niet tegengekomen. En mooi dat dat meisje was. Een schitterend, klassiek Italiaans gezicht.’ Na het eten ging hij naar zijn kamer. De wc was op het balkon: er was een gat en er lag een wc-rol. ‘Dat kwam goed uit,’ schrijft Franssens, ‘want ik moest verschrikkelijk nodig. Kledderdeklets ruist de verwerkte pasta naar omlaag en kledderdeklets word ik van boven tot onder volgescheten. Maar dan ook helemaal. Ik schreeuw het uit en kijk vanaf het balkon naar boven, waar nog een balkon is, met precies zo’n gat als waardoor ik mijn boodschap had gedaan. Wie had mij zo ferm en zonder omhaal volgekakt? Precies, de […] mooiste Italiaanse van het westelijk halfrond’, het meisje dat hem eerder bediend had.
Bij nader inzien heeft die eerste passage er eigenlijk niet zoveel mee te maken en is het vooral de tweede waarmee mijn creatieve geheugen aan de haal is gegaan. Uit pagina 140 blijkt hooguit dat Franssens het verhaal over de zelfbevlekking in de trein had kúnnen vertellen.
Forellen met een buik vol tijm – vierluik
1) Zaterdag
Wegens een wat hoog oplaaiend vlammenspel in de huiselijke haard moet het stukje dat ik hier vorige week aankondigde helaas komen te vervallen. Het tekstje zou verhalen over de Rome-reis die mijn dochter onlangs in schoolverband maakte en zou handelen over haar ‘liefde’ voor de Italiaanse Young Adult auteur Niccolò Ammaniti – door mij, met vaderlijke flauwheid, graag Nikolaas Ammenooitniet genoemd.
‘Als je dat verhaal opschrijft, zet ik het duet dat mama en jij vorig jaar op de bonte avond zongen op YouTube.’
‘Welke bonte avond?’
‘Die van de manege,’ ze begon al te swipen, ‘moet ik je geheugen even opfrissen?’
Nee, haha, opeens herinnerde ik me die avond weer haarscherp… Wat grappig dat ze dat had gefilmd! En ja: bij nader inzien zag ook ik de lol van die Romeinse Ammaniti anekdote niet meer… wat een onzin om over die onbeantwoorde kalverliefde een stukje te schrijven!… wat flauw van mij!… oké… mijn vrouw en ik hadden er smakelijk en vertederd om gelachen, maar om er nou over te blóggen… hoe had ik het in m’n hoofd gehaald?… dat is voor andere mensen helemaal niet interessant om te lezen zo’n geschiedenis…
Ik gaf mijn dochter geld – een briefje van zevenentwintig euro – om met een vriendin, een vriendin van háár om precies te zijn, naar Richard Linklaters Before Midnight te gaan (‘WhatsApp je eindoordeel maar’) en hees me – m’n vrouw zat een stukje verderop met een belangstellende glimlach contemporaine Franse poëzie te lezen, dus ik kon moeilijk een beetje gaan liggen chatten of gamen – met m’n drieënnegentig kilo in de hangmat om wat in de nieuwe Rudi Fuchs te bladeren.
2) Film: ‘Snoozers are losers’ – Before Midnight (2013)
Film: Before Midnight (2013).
Regie: Richard Linklater.
Genre: relatiefilm/praatfilm.
Verhaal: getrouwd stel heeft opeens een avond voor zichzelf. Beetje lopen, beetje lachen, beetje lullen. In de gesofisticeerde termen van het julinummer van het Britse filmmagazine Sight & Sound gaat BM over: ‘The quest for true communication, real intimacy between people – and the obstacles to sustaining it, above all the passage of time.’
Flauwe grap: wanneer de vrouw van het stel, Celine, zich over haar schrijvende man beklaagt, zegt ze wanhopig: ‘Nu begrijp ik waarom Sylvia Plath haar hoofd in een broodrooster stopte.’
Leuke grap: wanneer vader Jesse tijdens een autorit de appel van één van zijn slapende dochtertjes opeet, doet hij dat onder het motto ‘snoozers are losers’.
Eindoordeel: zwakker dan Linklaters Before Sunrise (1995) en Before Sunset (2004), eigenlijk alleen de moeite waard als je die vorige delen ook hebt gezien. Twee opblaasbare zwembadkrokodillen (2/5). Maar wat ons betreft wel: op naar deel vier.
3) Zondag
Ik had mijn dochter drie keer beloofd & gezworen, op het graf van haar hond, dat ik oprecht niet over Ammenooitniet zou schrijven en dat ik het stukje dat ik nu in zit te tikken zondagavond even zou voorlezen, bij het eten.
Ik hield woord, als altijd.
We aten buiten, in de tuin, onder de grote hazelaar. Lathyrus, kamperfoelie, lindebloesem. Ik had twee vaasjes gevuld met havikskruid. Mijn vrouw zorgde voor de drankjes. Op het rooster boven de gloeiende houtskool lagen met tijm gevulde forellen te garen en groentespiesen die ik had gemaakt door paprika, courgette, witte ui aan kweepeertwijgen te rijgen. In een pan op tafel: gekookte rijst.
De zon was zacht en warm.
Tussen de happen door las ik dit tekstje. Toen ik klaar was zei mijn dochter:
‘Dat was ’t?’
‘Ja.’
‘Gaat. Maar sterk is anders.’
‘Ik mis ook iets,’ zei mijn vrouw.
‘Wat dan? Humor?’
‘Nee,’ mijn dochter schoot in de lach, ‘daar zit echt niemand op te wachten… zeker niet op die ‘humor’ van jou… Iedereen kijkt altijd meteen weg als jij een grapje hebt gemaakt.’
‘Is dat waar?,’ vroeg ik aan mijn vrouw.
‘Soms,’ zei ze.
‘Godverdomme.’
‘Laten we nou eerst je stukje even fiksen,’ zei mijn dochter, ‘dan kun je de rest van de avond weer gezellig vloeken… Volgens mij is je tekst gewoon nog een beetje te soft… Wat voor films heb jíj de laatste tijd gezien?’
‘Chan-Wook Park: Stoker (2013). Michel Gondry, L’écume des jours (2013).’
‘Mmm… nee, dat wordt ’m niet… Je moet je blogje wat meer kloten geven… Tommy en jij zijn van de week toch ook nog naar die knokfilm geweest? Daar moet je iets over schrijven.’
‘Only God Forgives. Dat is niks voor de Tirade-blog. Veel te hard.’
‘Nee, moet je kijken wat je d’r zelf voor zieke kutstukken opzet.’
‘Watch your language, lady,’ zei mijn vrouw.
‘Yes,’ viel ik haar bij, ’listen to your mother. Maar misschien heb je gelijk.’
Mijn vrouw maakte espresso en gedrieën keken we naar de zon, zwijgend, nippend. Het Hawaï shirt dat ik altijd aantrek als we gaan BBQ-en detoneerde enigszins met de smaakvolle, vrolijke zomerjurken die mijn vrouw en dochter droegen, maar verder was het, alles bij elkaar, een behoorlijk perfect avondje.
‘Pap?’
‘Ja, lieverd.’
‘Heeft Gilles zijn vrouw echt oorbellen gegeven?’
‘Ik denk ’t wel.’
‘Jij geeft mama nooit oorbellen.’
‘Wat? Wat krijgen we nou? Mama heeft vorige week nog een cabriolet van papa gekregen.’
‘Ja, duh, een tweedehands,’ zei mijn vrouw.
‘O, maar als ik ’t me goed herinner was ik ook niet bepaald jouw eerste vriendje, hè?’
‘O, dat is vals,’ zei m’n dochter waarna ze helemaal dubbel lag. ‘De vergelijking gaat mank, maar hij is toch raak.’
‘Hoezo gaat die vergelijking mank?’
Ik kreeg al geen antwoord meer. Mijn dochter was mijn vrouw aan het ondervragen over alle knappe, interessante, sexy, succesvolle, hoogbegaafde, grappige, charmante, zoet- en goedgevooisde vriendjes die ze in haar leven heeft gehad.
‘Ik zou eigenlijk geen woord willen missen van deze boeiende conversatie,’ zei ik, ‘maar ik moet echt nog iets over die knokfilm intikken.’
4) Film (II): ‘I apologize for my behavior’ – Only God Forgives (2013)
Film: Only God Forgives (2013).
Regie: Nicolas Winding Refn.
Genre: knokporno.
Verhaal: wraak gewroken, gewroken wraak bestraft.
Eindoordeel: aangenaam statisch, prettig kunstmatig/gestileerd, prima muziek. Maar ook – zoals het genre vraagt/voorschrijft – sentimenteel, vooral waar het geweld wordt gerechtvaardigd door het verlangen naar een betere wereld die dan natuurlijk wordt gesymboliseerd door de ‘onschuld’ en ‘puurheid’ van een kind.
Geweld als entertainment – met de suggestie dat wraak de weg is naar een betere wereld – blijft akelig. Only God Forgives is wel minder naar dan Drive (2011), het vorige project van dezelfde combi van regisseur Nicolas Winding Refn + steracteur Ryan Gosling.
Laten we maar in onze oortjes knopen wat de politieagent in de film tegen zijn dochtertje zegt als zij zich zorgen maakt over het gedrag van één van haar knuffelbeesten: ‘Hoe zorgen we ervoor dat hij geen streken meer uithaalt? Lief zijn voor elkaar.’
Volgende week: zie vorige week.
Tirade – één woord zegt meer dan duizend beelden.
Fetisj
De Arnhemse Modebiënnale staat dit jaar in het teken van fetisjisme. Mijn eerste associatie bij dat thema is een parade van lak-, latex- en rubberpakjes met een fikse dosis touwen, maskers en zwepen. Naaktheid ook. Hoe goorder en obscuurder, des te beter. Als ik zelf een tentoonstelling over fetisjisme zou cureren dan zou ik me beperken tot een darkroomtotaalbeleving.
Meneer Van Dale vertelt mij dat dat te beperkt is, want de eerste betekenissen van het woord fetisj hebben niets met seks of sadomasochisme te maken, maar met de verering van bepaalde objecten. De invulling van de Modebiënnale is gelukkig dan ook veel breder dan dat.
Alleen bij de preluderende start van de hoofdtentoonstelling, de zogenaamde Moodroom, komen de ranzige randjes een klein beetje terug, bijvoorbeeld in het fetisjfotoalfabet van Ruud van der Peijl. Curator Lidewij Edelkoort introduceert met een heleboel foto’s de diverse fetisjen. Meer dan levensgroot staat er ineens een foto van de Abu Ghraib-gevangenis op het projectiescherm.
Fetisjisme in de breedste zin van het woord heeft betrekking op verbinden, van jezelf met een object, of letterlijker met dassen, corsetten en schorten. De overdaad aan lintjes, strikken, banden en koordjes zou de rode draad van de tentoonstelling kunnen zijn: die komen terug ongeacht welke fetisj er aan bod komt. Of het nu gaat over nudisme (veel huid én leer) of sjamanisme (touwtjes), het vastbinden van dingen is een constante factor in de dertien tentoongestelde fetisjen. Het lijkt wel of de modeontwerpers op voorhand een afspraak hebben gemaakt.
De brede blik op fetisjisme komt ook naar voren uit het boek Fetishism in Fashion. Mijn favoriete fetisjen zijn inmiddels het nomadisme en spiritualisme, terwijl ik in Arnhem eigenlijk het meest onder de indruk was van de ontwerpen met sm-invloeden. Bovendien, wat is er fetisjistisch aan nomadisme en spiritualisme? Beide zijn stokpaardjes van Edelkoort, misschien zijn het zelfs haar persoonlijke fetisjen. Nomadisme is samen te vatten als de mogelijkheid om overal te doen wat je wilt en te zijn wie je bent, mede mogelijk gemaakt door De Techniek. Bijpassende outfit is waterbestendig, winddicht, voorzien van degelijk hang- en sluitwerk en enorme (rug)tassen. Het spiritualisme gaat over contact, niet per se met Het Hogere maar met de wereld en jezelf, een holistisch concept. Komt tot uiting in veel lagen, bedekking, wijde gewaden en zwart. In de laatste trendvoorspellingen van Edelkoort komen deze ontwikkelingen ruimschoots aan bod.
Er waren maar twee fetisjen waar ik me niets bij voor kon stellen. Met stip op een is dat het infantilisme, waarbij de ontwerpen zijn opgetrokken uit luiers en rompertjes. Fopspenen all over the place. Er schijnt in die modehoek inderdaad iets te rommelen, maar ik zie de catwalks nog niet bevolkt door duimzuigende modellen met gigantische rammelaars. Een andere fetsj, die volgens mij niet bijdraagt aan het beeld van dit moment, is het japonisme. Op een scherm draaide een show van, volgens mij, John Galliano, maar die was alweer van heel wat jaartjes terug. En Japan is sowieso overschat.
Een week na Arnhem lig ik op een veld van het Pitch Festival. Je kon er over de koppen lopen, zo druk – en één grote hipster galore. Maar van de fetisjen van Edelkoort heb ik daar in het wild nog weinig teruggezien, wel geinige gemene delers zoals de Ray Ban Club Master (zonnebril) en bloemenprints. Misschien komen de canvas rugzakken van het plunjeformaat het dichtst in de buurt. Mijn nomadistische ik zou er ook wel een willen, al weet ik donders goed dat-ie al bijna weer passé is.
The masks of love
The Masks of Love – Alden Nowlan
I come in from a walk
With you
And they ask me
If it is raining.
I didn’t notice
But I’ll have to give them
The right answer
Or they’ll think I’m crazy.
‘Een brief bloost niet,’ schreef Cicero ooit, en zo’n 2100 jaar later, in 2005, kreeg ik mijn eerste liefdesbrief, die met deze woorden begon. De jongen die hem schreef had de zes kantjes tellende brief in zijn eau de cologne doordrenkt, zodat ik tijdens het lezen van de brief enigszins misselijk werd, hoewel ik ook verheugd was, wie liefdesbrieven ontvangt telt immers mee, in ieder geval in mijn 15-jarige romantische wereld van poëzie lezen en veldbloemen plukken, hoewel hij, toen ik hem ermee confronteerde, glashard ontkende. Ik denk dat de brief nog steeds ergens op mijn kinderkamer in Zaltbommel naar hem ligt te ruiken. Hij was mijn eerste vriend die trouwde, maar ik was niet voor de bruiloft uitgenodigd.
Zelf bloos ik wel heel hevig – al zij het niet vaak. De laatste keer dat ik me herinner hevig te hebben gebloosd was een aantal maanden terug, op een eerste afspraakje. Ik was nogal van slag er over, mijn relatie was nog niet zo lang uit en ik dacht niet dat ik zoiets zo snel alweer zou kunnen. Toen ze me op kwam halen was alles nog oké, toen we een café binnen gingen en iets te drinken bestelden klom het schaamrood al snel mijn kaken langs, om vervolgens een goede tien minuten te blijven zitten. Ik zei maar dat ik het heel warm had – het was midden in de winter, dus dat was onzin. Later op de avond viel ik flauw en brak mijn neus.
Van de week kreeg ik voor het eerst rozen, daarna voelde ik me een moment lang volwassen, alsof ik opnieuw eindelijk mee was gaan tellen, hoewel het op dat gebied ook helemaal niet hielp, en ik bleef gewoon doorgaan met onverstandige keuzes maken, maar dat is niet waar, ik ben zorgelijk maar verstandig aan het worden.
Gesprek:
“(…) willen dat liefde niet bestond, dan zouden we haar ook niet missen. Zoals men in de jaren ’50 ook nooit internet miste, niet nerveus op z’n nagels zat te kauwen als 3G er een dagje uit lag.”
“Dat is niet waar. Als liefde niet bestond, zouden we wel iets anders verzinnen om ons druk over te maken, haar plaats te vervangen. We zouden onze harten breken in vriendschappen.”
“Ja, maar dat zou toch minder erg zijn. In vriendschappen ben ik heel goed, als het om liefde gaat ben ik altijd teveel. Ik ben ook altijd degene die op een eerste afspraakje ladderzat probeert te worden, terwijl de ander dan heel verstandig nog een colaatje bestelt, omdat ze de dag erna moeten werken ofzo. Ik bedoel, ja, ik denk dan, ik heb morgen heus ook wel wat te doen, maar hallo, wij hebben hier mogelijk eeuwige liefde te pakken, het mag best een beetje gezellig zijn.”
De dromen zijn terug waarin een anonieme groep mensen mijn lichaam doorzeeft met tientallen minuscule kogeltjes. In paniek vergeet ik wat het alarmnummer is en begin aan een lange verdwaasde tocht naar de dichtstbijzijnde EHBO-post, waarvan niemand weet waar die is. Maar vannacht begonnen de bloedende hagelpuntjes op mijn ledematen, mijn buik, na lang tevergeefs rennen en struikelen vanzelf te helen, de kogels dreven zichzelf naar mijn huidoppervlak, het leven keerde terug, en ik hield hagel in mijn handen – hagel!
When the lady smiles
De laatste maanden waren geen gemakkelijke tijd voor Birre. Zo’n niet-gemakkelijke tijd waarover je later waarschijnlijk zegt dat hij ergens goed voor is geweest.
Gisteren zou een bijzonder niet-gemakkelijke dag voor haar worden. Ik wist dat toen we ‘s ochtends afscheid namen, maar was te zeer in de weer met het opstarten van Nadim en het samenstellen van een mentale to do-lijst voor mezelf; voor ik er erg in had was mijn vrouw de deur al uit. Met een half oog zag ik haar de straat uit fietsen, koppie scheef, haar anders zo ingesleten ballethouding even ver te zoeken.
Nadat ik (nog lang niet) alles gedaan had wat er die ochtend moest gebeuren, was het tijd om met Nadim naar Artis te gaan, iets waarvan ik hem (dom!) al de dag tevoren op de hoogte had gebracht en waaraan hij me sindsdien elke acht seconden had herinnerd.
Ik dacht aan Birres hangende hoofd en schouders. Aan de regen die op haar gevallen was terwijl ik me binnen (droog!) druk maakte over mijn eigen drukte. Alweer had ik een kans laten liggen om dichter bij de ideale echtgenoot te komen. Natuurlijk wist ik wat haar zo belastte, had ik haar moeten vasthouden, met haar moeten praten.
‘Godverdomme’, zei ik terwijl ik mijn fiets van het slot haalde en Nadim in zijn stoeltje kiepte.
‘Artis!’ zei Nadim. ‘Ooolie-Fant.’
‘Ik verwaarloos je moeder.’
‘Leeuwe. Giraff. Sthuisssvooooghelll.’
Ik liet Nadim nog wat beesten opnoemen om hem af te leiden van de slagregens en slalomde door het verkeer in de richting van de dierentuin. Sinds ik een kind heb, stop ik bij elk rood licht. Dat geeft tijd om na te denken, en in die tijd besloot ik dat er maar één ding te doen was. Er moest op ouderwetsche wijze boete gedaan worden voor mijn onachtzaamheid. Ik haalde mijn iphone uit mijn zak en – een hand boven het schermpje tegen het hemelwater – zocht tussen mijn Appjes naar mijn banksaldo.
‘Artis!’ zei Nadim.
‘Kut,’ zei ik, en drukte de rode cijfers weg. Even later zette ik mijn fiets op slot tegen het hek van de hoofdstedelijke ZOO.
Alle dieren die Nadim had opgenoemd waren er. De kleine zoogdieren zaten te rillen in hun binnenhokken en de papegaaien hadden zulke natte veren dat ze eerder kleurige stekelvarkens leken. Al snel waren we in het aquarium. Nadim benoemde de verschillende zwembeesten door met een vette vinger tegen het glas te duwen en ‘Visss’ te zeggen. Gelukkig wilde hij dit keer wel even stilstaan bij het mangrove-aquarium waarin de reuzenmeerval zwemt. De reuzenmeerval is oeroud, groots en schijnbaar onverwoestbaar. Doodstil hangt hij in dat donkerbruine water, de helft van zijn lijf van schaduw en de andere van licht gemaakt. De reuzenmeerval is een eng beest, maar ik voel me veilig en rustig, bij hem. Of haar.
‘Papa?’
‘Hmmm?’
‘Pingu kijken?’
Met pijn in mijn hart verliet ik de donkere baarmoeder van het aquarium om te gaan zien hoe een magere man met hoornen bril stokoude pinguins haring voerde. Het merendeel van de vis ging overigens naar de reigers. Nadim wees naar de vale grijze beesten en gierde van de lach. Ik maakte een foto en stuurde hem aan Birre.
Het was lang geleden dat ik Birre had zien lachen.
Nog een minuut of tien, dan zou ik Nadim met de belofte van Turkse pizza uit Artis weglokken. Onderweg naar de Rozengracht, bij een winkeltje op een hoek, lag een paar oorbellen te wachten op de man die ze zich helemaal niet kon veroorloven.
43 linker teenslippers of het raadsel van de maan
Dit is Guanyin, een bodhisattva of, verlichte verschijning. Waarnaar kijkt deze man? Hij kijkt rustig naar de weerspiegeling van de maan, in het nieuwe Azië – paviljoen in het Rijksmuseum. Ik moet zeggen dat ik misschien extra ontvankelijk was, zaterdag in een redelijk druk Rijksmuseum waar Chinezen en Japanners niet al te behoedzaam voor je schuiven als je rustig naar Vermeer staat te kijken en hun camera op het begeleidend tekstbordje richten om thuis nog eens te gaan kijken wat het eigenlijk was.
Guanyin zat daar en niemand voegde zich tussen ons, zodat ik de tijd had. De combinatie van gratie en kracht in contemplatie schijnt kenmerkend te zijn voor deze figuur. Waar we boeddhisme in Nederland soms met zweverigheid associëren en vrouwen van middelbare leeftijd opzoek naar zingeving, straalt deze figuur iets heel anders uit. Dynamiek en rust ineen. De wijze waarop zijn ondersteunende hand iets boven de grond zweeft heeft iets pedant krachtigs, hij heeft de ondersteuning niet eens nodig. Het doet denken aan de tegenspeler van de zwaarlijvige detective Nero Wolfe in de televisieserie, die altijd heel pesterig de leunstoel verliet en daarbij de handen bij het afzetten een beetje boven de leuning liet zweven, een akeligheid waarop ik mezelf in het gezelschap van dikke mensen ook wel eens betrap.
Het beeld komt uit China en dateert van de 12e eeuw, net als deze Chinese gedichten:
Van vermoeidheid slapend in de Boot om te Vissen in de Sneeuw
Ik bouwde een klein studeervertrek in de vorm van een boot en noemde het de Boot om te Vissen in de Sneeuw. Ik was daarin aan het lezen en was van vermoeidheid in slaap gevallen, toen opeens een windvlaag naar beneden kwam en de prunusbloesem in de vaas sterk deed geuren, zodat ik wakker werd – met dit knotvers.
Een paviljoen met helder raam en halfgesloten deur –
Al lezende was ik verzonken in een diepe slaap
Maar door de prunusbloesem word ik onverhoeds gepest:
Die geur waait speciaal naar mij en wekt me uit mijn droom!
Vanuit de Boot om te Vissen in de Sneeuw kijk ik in een vriesnacht naar de maan
Hardnekkig sta ik bij de beek te wachten op de maan:
De maan heeft mijn bedoeling door en talmt om te verschijnen.
Ik ga naar binnen, sluit de deur, bedrukt wil ik niet kijken
En plotseling vliegt zij boven de duizend pieken uit!
Wanneer ik Vissen in de Sneeuw bestijg om uit te zien
Hangt van de takken van de pijnboom echt een wiel van ijs!
‘Bemint de dichter die de maan bemint, het meest Midherfst?’
Toen mij de vraag gesteld werd schudde ik het hoofd van nee:
Van alle maanden is de maan het liefst me in de Laatste
Als zij door sneeuw is gepolijst, in ijswater gewassen:
Eén strakke hemel strekt zich uit over de hele wereld
En op die blauwe diepte drijft een witte jade schaal!
Ze krijgt dan bovendien gezelschap van de prunusbloesem –
Is het niet zo dat aan Midherfst zo’n rendez-vous ontbreekt?
(Yang Wanli (1127-1206) vertaling W.L. Idema)
Zoekend naar de verschillende verschijningsvormen van Guanyin kom ik erachter dat ik een avond lang naar zijn verschijning gestaard heb op een gifheet strand op het grote Chinese eiland Hainan, waar het op vier na grootste beeld ter wereld uit zee oprijst: Guanyin.
Het is het strand waar we tot onze verbijstering 43 linker teenslippers gejut hadden. Ik dacht die avond na over het wonder van de 43 linker teenslippers. Er is geen groot boeddhist in mij verloren gegaan. Al ga ik nu wel in diepe contemplatie over het toeval dat aan dit wilgenhouten beeld alle linkertenen ontbreken.
Zuiderkerkhof 1
Vorige week zaterdag ging ik naar een tentoonstelling. Dat voelde nogal onnatuurlijk, want ik ga bijna nooit naar een tentoonstelling. Eigenlijk alleen als een bevriende kunstenaar ergens exposeert en er een openingsborrel wordt georganiseerd. Aangezien ik maar twee bevriende kunstenaars heb komt dat niet zo heel vaak voor.
Even daarvoor had ik met een bevriende hypotheekanalist afgesproken in café De Engelbewaarder. De hypotheekanalist bestelde oesters en twee bier, pakte van de bar een gekookt ei en haalde van achterin de ruimte een schaakbord. Hij vertelde dat een collega van hem die nacht bij hem op de bank had geslapen, omdat die collega ergens in Westland, tussen de tuinbouwbedrijven woonde. Aan het begin van de ochtend werd hij ineens wakker door een vreemd geluid. Hij richtte zich op en zag toen zijn collega, gekleed in alleen een onderbroek, urineren in zijn (lege) inloopkast. Interessant genoeg besloot hij er niets van te zeggen. Hij ging weer liggen en draaide zich om. Toen hij een paar uur later nog eens wakker werd was de collega verdwenen en hing er een zure lucht in zijn appartement.
Dit vertelde hij terwijl hij me schaakmat zette. Met een zelfgenoegzaam lachje begon hij zijn eitje te pellen. De oesters waren al op. Het werd tijd om weer weg te gaan. We liepen het café uit, sloegen de Zandstraat in en stonden even later voor de ingang van de Zuiderkerk.
In de kerk bleek een tentoonstelling te zijn van enkele schilderijen en tekeningen van Jean-Paul Franssens. Op 19 juni was het precies tien jaar geleden dat deze schilder, schrijver, librettist en dichter overleed. Ter gelegenheid daarvan is er een boek verschenen met daarin tekeningen en fragmenten uit zijn literaire oeuvre en bijdragen van onder meer A.F.Th. van der Heijden, Peter van Straaten, Remco Campert en Connie Palmen. En ter gelegenheid van Franssens’ tiende sterfdag werd ook deze expositie gehouden.
Terwijl de hypotheekanalist vroeg wat een librettist was, gingen we naar binnen. Op het podium onder het orgel was een amateurorkest aan het repeteren. Iets van Bach, geloof ik. De hypotheekanalist en ik zijn uiteindelijk meer dan een uur in de kerk gebleven. Buiten regende het en de druppels kletterden tegen de ramen. Wij luisterden naar de muziek en keken naar de kunstwerken van Franssens, waarvan ik overigens vooral de kleinere tekeningen bijzonder mooi vond. Tegen de muur hingen drie columns van Franssens die hij ooit voor de achterpagina van NRC Handelsblad schreef. Wat een originele en vermakelijke schrijver, dacht ik toen ik ze uit had. De hypotheekanalist was het met me eens. Acht jaar geleden heb ik tijdens een autorit naar Zuid-Italië Franssens’ briefwisseling met A.F.Th. van der Heijden gelezen, Ik heb je nog veel te melden, en toen dacht ik hetzelfde. Ik weet nog dat ik in die briefwisseling begon uit belangstelling voor Van der Heijden maar steeds meer gefascineerd raakte door de brieven vol mooie en/of smerige anekdotes van Franssens. Zo beschrijft hij in een van die brieven dat hij naar de wc ging op een balkon en toen ‘van boven tot onder [werd] volgescheten’ door iemand die een verdieping hoger met dezelfde handeling bezig was.
Een tamelijk ongeloofwaardig verhaal maar zeker de moeite waard om te lezen.
Vlak voordat we de Zuiderkerk uit gingen, bleven we nog even naar de muziek luisteren. ‘Ik zou ook wel in een amateurorkest willen,’ zei ik.
‘Je speelt alleen geen instrument,’ zei de hypotheekanalist. ‘En bovendien ben je volkomen amuzikaal.’
‘Oké, daar heb je een punt,’ zei ik.
Het regende niet meer. We liepen naar buiten en zochten het huis waar Franssens vroeger woonde. Een van zijn boeken gaf hij als titel zijn adres mee: Zuiderkerkhof 1. We keken naar de nummers op de huizen die in een cirkel rond de kerk stonden. Nummer 1 bevond zich naast de poort die naar de Sint Antoniebreestraat leidde. Achter het raam hing een foto van Jean-Paul Franssens.
De laatste lach – Groeten uit Harkdorp (II)
Ik smijt het portier van mijn Jeep dicht, steek een Camel op en volg Eelco de wei in. Zij aan zij lopen we door het hoge gras. Bij iedere stap slaan de ritssluitingen van mijn laarzen zacht tinkelend tegen de leren schachten – het gerinkel van sporen. Hoog boven ons drijven wolken over.
Bij het beest van mijn keuze, een kolossale, volgroeide Blonde d’Aquitaine, trek ik m’n gun uit m’n schouderholster en zet de loop op haar prachtige, krachtige, onverzettelijke kop. De snuivende ademhaling van de kudde. Het knappende geluid waarmee rundertongen gras van de wei scheuren. Het koebeest weet wat er gaat gebeuren – maar ze blijft staan, gefixeerd door mijn intense, dwingende, hypnotiserende blik. Langzaam laat ik mijn wil van mijn hoofd via mijn hals, schouder, bovenarm, onderarm naar de spieren in mijn wijsvinger stromen. Gestaag meer druk uitoefenen op de trekker.
‘Een wei verderop heb ik ook nog een paar knollen staan,’ zegt Eelco, ‘daar kunnen we zo wel even naartoe lopen.’
Ik draai mijn gestrekte arm een kwartslag en plant de loop van mijn gun op de borst van Eelco, iets rechtsboven zijn borstbeen, ter hoogte van zijn hart.
‘Wat?’
‘Verderop staan ook nog een paar vette knollen. Misschien zit daar ook iets voor je tussen.’
‘…’
Met mijn duim span ik de haan van mijn gun. Eelco begint te lachen.
‘Pas je wel op? Die dingen kunnen zomaar afgaan.’
‘Mijn blaffer blaft alleen als ik dat wil.’
‘Gelukkig.’
‘Dat hangt er vanaf,’ zeg ik en haal de trekker over.
Het schot werpt Eelco meer dan een meter naar achteren – ruggelings landt hij in het gras. En blijft daar liggen.
Ik loop naar hem toe. De kogel heeft zowel zijn overall als zijn borstkas aan flarden getrokken. Met wijd open ogen ligt hij naar de lucht te staren – alsof zijn blik de hemelvaart van zijn uitgetreden geest volgt.
Ik hurk bij het stoffelijk overschot neer. Na een laatste hijs van mijn Camel neem ik de peuk tussen duim en wijsvinger en druk de roodgloeiende punt tegen Eelco’s oogbol. Het sist als een minibiefstuk in een gourmetpannetje.
‘Gij zult mijn naam niet ijdel gebruiken,’ fluister ik terwijl de laatste sigarettenrook mijn mond uitstroomt.
Ik kom overeind.
Er is as achtergebleven op Eelco’s oogwit, de peuk is van zijn gezicht in het gras gerold.
Terwijl ik, de gun nog in mijn hand, naar het lijk sta te staren, voel ik de woede opkomen die je vóór een daad als deze zou hebben verwacht. Bijna mechanisch richt ik mijn gun en begin het magazijn leeg te schieten op Eelco’s stoffelijk overschot. Ik mik op de romp, maar ook Eelco’s armen en benen beginnen zo wild te schokken dat het wel lijkt of mijn gun een defibrilleerapparaat is waarmee ik wijlen Eelco probeer te reanimeren.
Nadat mijn wapen is uitgerookt, sta ik minutenlang te kijken naar de rotzooi die ik heb aangericht. Het is alsof ik in een vuur staar. Boven mijn hoofd worden de wolken talrijker, donkerder.
Het leegschieten van mijn gun heeft me eerder verwilderd dan gekalmeerd… Met de geestdrift van een doorgeslagen vandaal die na een overtreding in de zondagmiddagamateurcompetitie het veld op is gestormd om de arbiter fysiek te kapittelen, begin ik Eelco’s gezicht en schedel kapot te trappen.
Eerst breek ik zijn neus, vervolgens de botten in zijn kin, kaak, jukbeenderen en ik trap net zo lang door tot ook zijn schedel helemaal is gebroken en er van zijn hoofd weinig meer rest dan een platte bloedvlaai. Krak, krak, krak – sop,sop.
Deze haat is zelfhaat.
Want voor zelfhaat heb je als kwaliteitsslager alle reden. Dat kan ik je verzekeren.
Wat is mijn opdracht als (inval)slager?
Leeghoofden een volle maag bezorgen.
Alle bolbuikjes die hier door het dorp waggelen… grotendeels de schuld van het fokking kwaliteitsvlees dat Eelco, mijn broer en ik de mensen voeren… al die honderden kilo’s koe die we door de spijsverteringskanalen van de Harkdorpers hebben gejaagd, moet ik voor straf de hele dag langs m’n winkelruit zien schuifelen… En we blijven stunten met onze prijzen en we blijven proberen de mensen tot meer en meer consumptie te verleiden, want het is eten of gegeten worden in de slagerswereld dus iedere cent is er één… receptjes uitdelen… stukjes worst laten proeven… glimlachen, lulpraatjes aanhoren…
Ik steek m’n afgekoelde gun terug in het schouderholster. Nadat ik me heb uitgerekt en losgeschud, begin ik uitgetrapte tanden te verzamelen en tast ik net zo lang in het gras tot ik alle patronen heb gevonden. De luchtvochtigheid is gestegen, de wind steekt op. Aan een zoom van de wei bewegen populieren.
Ik wikkel het stoffelijk overschot van mijn veehouder in een oude schapenvacht die ik altijd achterin mijn Jeep heb liggen voor het geval ik bij vrieskou ingesneeuwd raak of de mogelijkheid van een amoureuze picknick zich voordoet en sleep hem even later, door het dorp, naar de slagerij.
In het keukentje achter de winkel was ik mijn handen in een royaal stuk regiosoap.
‘Gij zult mijn naam niet ijdel gebruiken,’ fluister ik opnieuw. Daarna werp ik mijn hoofd in mijn nek en begin hysterisch te schateren; het is alsof ik niet zelf lach, maar een vreemde kracht zich van mijn stembanden bedient. De rillingen lopen me over de rug.
Ik drink een paar glazen water en loop naar het raam. Het stortregent. Alsof de goden de laatste restjes Eelco uit de wei willen wegspoelen voor hij wordt vermist. Een paar uur noodweer en dan is alleen het gaspedaal van mijn Jeep nog kleverig van het bloed.
Einde van deze episode.
‘En waar is die Eelco nou?’
‘Verhuisd naar de Foetsieweg nummer 0.’
‘…’
‘De kleine verdwijntruc noemen wij goochelaars dat. Het teruggoochelen wordt een stuk lastiger.’
‘Maar hoe kom je nu aan je slachtvee?’
‘Koop ik bij de vrouw van Eelco. Lekker wijf trouwens.’
Tirade – meedogenloos.
‘Mag ik een suggestie doen voor een soundtrack?’
‘Mmm?’
‘Passenger. Holes in our hearts.’
‘…’
‘Hahaha! Schitterend!’
‘Ja, leuk. Maar nee: de soundtrack voor de hele Hakdorp, ik bedoel Harkdorp serie is en blijft: If you want blood – you got it.’
Volgende week: Haar mailtjes werden wel beantwoord, maar haar liefde niet – tragedie te Rome.
In voorbereiding: Verse eieren – Groeten uit Harkdorp (III)
Inside anekdote: na Groeten uit Harkdorp I en Land* boden zowel Uitgeverij De Sissende Slang áls Uitgeverij De Happende Haai me via mijn literair agent, Paul Zeeprest, een contract aan voor het schrijven van ‘een boekje’ over Harkdorp. Je zult begrijpen dat ik me nog liever laat injecteren met terminale bloedkankercellen – ja hoor, steek de naald maar recht in de hersenstam, druk maar leeg dat reservoir – dan dat ik jou, jullie, hier teleurstel door in te gaan op dergelijke concernverzoeken (maar zo ondiplomatiek heb ik me natuurlijk niet uitgelaten tegenover de betrokken contactpersonen – laten we het alsjeblieft wel een beetje gezellig houden met elkaar!).
En hé… wees nou niet zo overgevoelig om vanwege een klein grapje over KANKER meteen je ‘mening’ te geven in het reactieformulier hierboven/onder, want dan ga ik vanavond op mijn knietjes, handen gevouwen, voor mijn bedje zitten om de Here Jezus te vragen jou voor je gesputter te straffen met Handlepra – en aangezien ik één van Zijn Favoriete Kostgangers Aller Tijden ben, maakt dat de kans groot dat hij mijn gebedje inwilligt en jij de volgende keer dat je weer iets achterlijks wilt intikken opeens naar een toetsenbord met je eigen afgevallen vingers zit te staren. Ja, knul, ja meid… had je je maar met je eigen zaken moeten bemoeien…
Publiek, ik veracht u met grote innigheid, schreef Multatuli. Van mij had ie dat laatste woordje wel mogen weglaten.
‘Ah, Publikumsbeschimpfung… heerlijk!’
‘Graag gedaan. Eikel.’
‘Hahaha! Schitterend, kloothommel.’
Tot volgende week rakkers.