Naar aanleiding van
Beste meneer Brouwers,
Twee jaar geleden stuurde ik u een brief. Ook in de envelop: het manuscript van mijn toen nog niet gepubliceerde debuutroman. Ik weet niet of u het las, wel weet ik dat u mij geen brief terug stuurde. Witte vliegtuigen.1 Wellicht heeft u het gelezen en het ‘theemutsproza’ gevonden, uit mededogen (‘achkom, sparen we dat meiske’) besloten mij niet van verwoestende repliek te dienen. Wellicht stond de brief u niet aan en belandde mijn ongelezen manuscript met die brief in versnipperde vorm tussen aardappelschillen, rotte banaan en koffieprut op uw composthoop. Wellicht schrijft u liever geen brieven meer, uit angst dat ze zonder uw medeweten worden gearchiveerd in het Letterkundig Museum, alwaar ze door iedere onbenul, ‘door geen mot gehinderd’, kunnen worden ingezien, waarna er vrijelijk uit ze kan worden geciteerd, zonder de brievenschrijver hiervan op de hoogte te stellen.
Toen ik u mijn brief schreef, was het een honger naar erkenning die mij daartoe dreef, mijn wens door God zelf (u) opgemerkt te worden en wellicht – o, hybris! – zelfs geprezen. Nu vormt uw negende feuilletonboek de aanleiding u te schrijven. (Restletsels: ‘[Dat] wat niet meer valt te helen en dus van de kwaal resteert’) (Die kwaal: het leven zelf?). Dit boek, namelijk, maakt me bang. Niet omdat het de weg wijst naar de meurende gierput die zich onder alle menselijke bevalligheid schuilhoudt (dat is ook bij al uw andere werk het geval), maar omdat, in tegenstelling tot uw andere werk, iedere vorm van relativering ontbreekt; het lijkt niet langer ‘voor mij’ geschreven te zijn, ik voel me een toerist op een plek waar ik niks te zoeken heb, de stop is eraf, ongezeefd plempt de drek gelijk met het drinkwater de kraan uit. Meest pregnante voorbeeld: een vierendertig (!) pagina’s tellend schotschrift aan het adres van het Letterkundig Museum, hier en daar pesterig uitzwenkend naar de directeur in eigen persoon – het kan me niet schelen of u gelijk heeft in het punt dat u maakt, ongetwijfeld heeft u gelijk, maar het interesseert me niet! Of dan toch in ieder geval niet zozeer dat ik er tig maal, in wisselende bewoordingen die steeds exact hetzelfde uitdrukken, ironieloos mee om de oren geslingerd wens te worden. Het boek laat zich, ik wil u niet kwetsen, lezen als de doodsstrijd van een stuiptrekkend dier. U toont het beeld van de Grote Schrijver die al dood is, al vergeten, met doorgegroeide nagels krabbend aan de binnenzijde van zijn kist.
Alles in dit werk, uw werk in het algemeen, (uw polemische werk 2, uw romans, uw essays, zelfs uw (al dan niet met uw medeweten gepubliceerde) brieven) staat in het teken van ofwel het vergetene, ofwel dat wat spoedig vergeten staat te worden. Zelfs uw gepubliceerde woorden, volgens u: ‘in lucht geschreven’.
(Soms zie ik u voor mij, in uw werkkamer, tussen wanden van (al bijna-)vergeten-schrijvers-archieven, met een zere hand lettertekens trekkend op opengevouwen bakkerszakken3. Gespannen lippen, fluitende ademhaling, koortsachtig inktdopen, foeterend – zowel binnenshoofds als op die zak – op de vergetelheid.)
U schrijft dat ‘in brieven alle mussen zonder enige consequentie van de daken [mogen] vallen’. Zo’n vallende mus:
Ik stel mij voor het immense rotsblok een zetje te geven, met de bal van mijn voet, waarop dat rotsblok donderend en ketsend in stukken splijtend de hemelhoge heuvel af raast. Sisyphus aan zijn mouw naar de grond te trekken. Mijn arm om zijn hoofd te vouwen, mijn hand over zijn nog overgebleven pluishaar, warme, geruststellende klanken te fluisteren vlak naast zijn oorschelp. En boven de wolken, op die hemelberg, hijgend, met hem te rusten. Ik stel mij voor hoe ze uit de hemel vallen: honderden, duizenden, tienduizenden onbeschreven vellen papier – of bakkerszakken.
Nee, blijft u foeteren. Blijft u vooral boos en angstig en verongelijkt en onvolprezen. Blijft u ‘mulischiaans’ uw ‘reusachtig’ zelfvertrouwen veinzen. Blijft u eeltloos, huidloos, indrukken drinken, blijft u altijd alles aan alles verbinden. Blijft u in ‘s hemelsnaam schrijven.
Het is wellicht een schrale troost, maar ik kan u, oprecht en hartgrondig, beloven: zolang ik ploeter aan een eigen oeuvre (vooralsnog aan een tweede boek), zult u als een literaire vader in mijn gedachten met me meelezen. Ik zal uw Zondvloed 4 in mijn rugzakje met me meezeulen tot ik het niet vijf, niet zes, maar honderd keer herlezen heb en iedere willekeurige zin eruit moeiteloos kan citeren. Meneer Brouwers, ik zal u en uw oeuvre, voor zover het een van het ander te scheiden valt, nooit vergeten. Zo verbeten als u de Taalunie opgedoekt wenst, zo onvermoeibaar zal ik het nieuws van De Zondvloed blijven verspreiden, ook onder generaties na mij, en na hen.
Met zijn allen krijgen we hem die berg wel op.
‘Toegenegen groeten van uw liefhebbende’ 5
Shira Keller
P.S. Naar aanleiding van dit schrijven zocht ik in kladarchieven naar de brief die ik u twee jaar geleden schreef, vond en herlas die, ongerust er een aanleiding voor uw zwijgen in aan te treffen, wat inderdaad het geval bleek: ik haal in deze brief hartstochtelijk Verzonken Rood aan – een boek dat u nooit geschreven heeft. 6
Noten:
1 Iedere dinsdag, schrijft Brouwers, wordt er in het Indië van zijn jeugd door een wit vliegtuig een postzak afgeleverd, ‘waarbij [zijn] moeder en de andere blanke bewoners van het eilandgebied juichten omdat het feest was, – dinsdag feestdag.’. Meestal was geen van de bezorgde brieven voor hem bestemd.
2 Venijnige stukken, niet zelden uiterst geestig. ´Zwavelzuur´, het eerste deel van Restletsels, laat zich zelfs lezen als een kort college in polemisch schrijven. In eerste instantie wilde ik een poging wagen me in deze blog, geïnspireerd door Brouwers, aan het genre te wagen, maar ik bleek er te weinig boos voor, te bedachtzaam, te laf misschien, misschien ook wel te veel ´vrouw´ – hierover wellicht later meer.
3 Aangezien Brouwers nerveus wordt van maagdelijk, onbeschreven papier, zo vertelt hij in interviews, schrijft hij doorgaans op papier dat al eens ergens voor gebruikt is. Bijvoorbeeld op opengevouwen papieren zakken van de bakker.
4 Wat mij betreft is De Zondvloed Brouwers’ absolute meesterwerk. Een boek als een fijngeaderd vaatstelsel waardoorheen de thema’s van zijn oeuvre stromen. Heden leverbaar als De Indiëromans, waarin ook Het Verzonkene en Bezonken Rood opgenomen zijn.
5 In de Hollandse kostschool die Brouwers tot zijn zeventiende bezocht, waren de leerlingen ‘verplicht iedere week, op zondagmorgen na de hoogmis, een brief naar huis te schrijven. De brief diende […] altijd te eindigen met Toegenegen groeten van uw liefhebbende zoon.’
6 Van Jeroen Brouwers verschenen de fantastische romans Het verzonkene en Bezonken rood. Dit zijn de eerste twee delen van zijn Indiëtrilogie, waarvan het eerder genoemde De Zondvloed het slotstuk is. Een boek getiteld Verzonken Rood schreef hij niet.
_____________________________________________________________________________________
Elke zondag van juli: het gastblog van Shira Keller, toneelschrijfster en auteur van de zeer terecht veelgeprezen roman M.