Maandagavond werd mijn oudtante Ellen overvallen in de hal van haar seniorenflat. Een onguur type wachtte haar daar op, nam haar in een houdgreep, viste haar portemonnee uit haar handtas, en haastte zich het gebouw uit met zijn trofee, een paar tientjes, en een identiteitsbewijs.
Ik belde haar die avond om een andere reden. Het was de volgende dag zeventig jaar geleden dat zij als zestienjarig meisje werd bevrijd uit Auschwitz.
‘Wat lief dat je belt’, zei Ellen aan de telefoon. ‘Maar het gaat niet zo goed met mij.’ Ze vertelde over de overval. Dat ze het uitgegild had van angst. Dat ze thuis meteen de bank had gebeld en de politie. Dat haar kleindochter naar haar toe was gekomen, dat iedereen zo lief en behulpzaam was geweest.
Maar ze had niet goed geslapen die nacht, zei ze. Gek genoeg had ze niet gedroomd over de overval. Vooral Auschwitz kwam terug in haar herinnering. Ze had toevallig ook een boek over de Duits-joodse kunstenaar Nussbaum gelezen, die in Auschwitz aan zijn einde kwam. Dat had ook al van alles opgerakeld. ‘Het komt ook allemaal tegelijk’, besloot ze.
Op Pesach vorig jaar kwam ik mijn oudtante Ellen weer tegen. Ik had haar jaren niet gezien; ik was misschien te veel gevormd door mijn vaders gebrek aan behoefte aan contact met de weinig talrijke, verre familie die we nog over hebben. Bij het Pesachmaal las ik mijn eerste verhaal voor dat kort daarvoor werd gepubliceerd in Tirade. En toen ik het uit had keken Ellens kraakheldere, donkere ogen me betraand aan, en greep ze me vast in een stevige omhelzing.
‘Ik ben helemaal ontroerd’, zei ze met haar lichte Duitse accent. ‘Wat zou je oma trots zijn geweest.’
Sindsdien ben ik een aantal keer bij haar op bezoek geweest. Ik vind haar onmetelijk stoer. Zesentachtig jaar is ze, en ze strompelt daadkrachtig door haar zonnige appartement in Amstelveen, dat omlijst is met planken vol boeken over de Holocaust. Ze kookte asperges voor me, en een keer een spinazietaart. Hulp heeft ze niet nodig, en ze staat alleen oogluikend toe dat ik de afwas doe. Ze vraagt belangstellend naar mijn leven en toekomstdromen. Ze nodigt me uit te komen voorlezen op haar boekenclub. Soms vraag ik voorzichtig naar de oorlog, maar ik ben bang dat ik haar belast met mijn nieuwsgierigheid.
Om er toch iets meer over te weten te komen, las ik de afgelopen weken het oeuvre van Gerard Durlacher. Ook Durlacher overleefde als jonge jongen Auschwitz. En hij schreef daarover zo onverdraaglijk mooi, dat ik zijn verhalen verslond, al was ik telkens in tranen. In zijn boeken, waarin hij een geschiedenis beschrijft die zo diepzwart is dat je het maar nauwelijks kunt bevatten, zijn het de momenten van menselijkheid, van goedheid, die in zijn verhalen de meeste indruk maken. De man die hem Latijnse les gaf in de barakken van Theresienstadt, de schoolmeester die hem in de politiecel in Apeldoorn kwam bezoeken om hem door de tralies een wiskundeboek te geven.
Het verhaal Na 1945, uit de bundel Quarantaine, wil ik graag even noemen in deze week waarin Auschwitz wordt herdacht. Het beschrijft Durlachers veel te lange zoektocht na de oorlog, naar een plek waar hij veilig was. Nadat hij uit Auschwitz werd bevrijd op het moment dat hij meende te sterven, ontving hij maar weinig hulp om terug naar Nederland te keren. Terug in Nederland trof hij in zijn ouderlijk huis een vreemde in een pak van zijn vader. Ook als hij intrekt bij een oom en tante wacht hem vooral kou en onbegrip. Maar op een dag klopt hij aan bij een vriendelijke notaris, die hem warm binnenhaalt, die hem aanbiedt te blijven zo lang hij wil, die hem helpt terug naar school te gaan, een bestaan op te bouwen. Durlacher schrijft: Geleidelijk verliest de wereld om mij heen het bedreigende. Mijn voeten raken grond. De ijsrivier die me jaren heeft meegesleept, smelt. De toekomst is nog wazig, maar niet meer onbestaanbaar.
Na het lezen van Durlachers werk kun je niet anders dan ontzag hebben voor deze man die niet alleen gruwelijkheden overleefde zonder verbitterd te raken, maar die daarover wonderlijk mooi proza schrijft, dat vrij van oordelen is, en dat impliciet aanmoedigt om een ander te helpen, om niet te oordelen of weg te kijken als een ander in nood is.
Soms vertelt Ellen flarden over de oorlog, en dan voel ik me vereerd. Zo vertelde ze over de vreugde die ze voelde toen ze in een ziekenhuis aansterkte na de bevrijding uit Auschwitz, en een verpleegster haar bij ontwaken meedeelde dat haar moeder op de lijst van overlevenden van Thesienstadt stond.
Ellen werd gescheiden van haar moeder, toen ze werd geselecteerd voor transport naar Auschwitz. Haar moeder bood toen aan vrijwillig met haar mee te gaan, maar Ellen zei: ‘geen mens gaat vrijwillig naar Auschwitz.’ In de vertrekkende trein heeft ze wel een half uur lang van angst gegild.
‘Ja ach, het kamp’, zei Ellen. ‘Het maakte me een beetje achterdochtig, maar ook oud. Want ik hecht zo aan het leven.’ En dinsdag sprak ze, ondanks de overval, op een Auschwitzherdenking in Amstelveen. Ik ben ontzettend trots op haar.