Per aanstaande zondag blogt Maartje Smits op deze plek. Maartje studeerde aan de Rietveldacademie en behaalde haar Master in Design aan het Sandberginstituut. Ze werkt als freelance schrijver en redacteur van het online tijdschrift hard//hoofd en geeft les aan de Gerrit Rietveld Academie en op ArtEZ (Arnhem). Haar dichtbundel Als je een meisje bent is recent verschenen bij uitgeverij De Harmonie.
Feestweek™
Mijn vriend Arie eist auteurschap van het woord Feestweek op. Hij wil graag dat ik dat op deze plek vermeld.
Zolang ik me kan herinneren werd met Feestweek™ de periode tussen 23 december en 2 januari aangeduid waarin Boris, Arie, Gijs en ik op het automutulatieve af het nachtleven van onze stad uitwoonden.
Er schuilt loutering in een uurtje staand slapen op een thuisfeest in de zinkende woonboot van onbekenden om aansluitend met dim sum te ontbijten in een restaurant waar het avondservice al begonnen is. Omdat Gijs en ik jaren van onze vriendschap in de horeca werkten vlochten we het uitgaan een beetje tussen de diensten door, en voor jonge mannen is dat heel lang geen probleem.
De belangrijkste en voor zover ik weet enige regel van de Feestweek™ is dat je moet komen als je vriend het nodig vindt. Helaas ben ik niet iemand die zijn sms-geschiedenis bewaart bij het wisselen van telefoons, anders had ik uit honderden voorbeelden kunnen kiezen, maar om half vijf ‘s nachts gewekt worden door een berichtje als Bunker NDSM, vragen naar Vinnie is qua toon en inhoud zeker representatief.
Dit jaar pak ik om de dag een feestje mee: een vorm van arbeidstijdverkorting waardoor ik vroeger al snel de enige regel gebroken zou hebben, maar die tegenwoordig prima werkbaar is omdat Boris twee kinderen heeft, Arie voor de Top-2000 werkt en Gijs al bijna vijf jaar dood is. Het merendeel van de feestjes waar ik dit jaar ben aangehaakt werd dan ook georganiseerd door vrienden van mijn zwager, die net die cruciale twaalf jaar jonger zijn. In die groep ben ik de enige met een kind, dus niemand zal op het idee komen me aan de regel te houden.
Eergisteren – na een feestje op een hopelijk na mijn vertrek niet gezonken woonboot – at ik cheung fan bij Kam Kee op de Ceintuurbaan. Onder het eten las ik de Vrouw, die iemand op de stoel naast me had achtergelaten. Smaakversterker en goedkoop nieuws gaan prima samen: als een geharpoeneerde octopus glibberde de kater van mijn rug. Ik sloeg het magazine dicht, keek op en zag op de kleine ronde klok boven de bar dat het half een ‘s middags was. Als vanzelf pakte ik mijn telefoon en scrollde door mijn favorieten. Boris en Arie staan er nog in, Gijs niet meer.
Ik vroeg me af of ik zijn nummer nog uit mijn hoofd kende en toetste het in; wist zeker dat het klopte. Even overwoog ik het weer op te slaan, terug te zetten op de plek waar het altijd had gestaan.
________________________________________
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind.
Mijn steward
Eén van de belangrijkste taken van stewards en stewardessen is om tijdens de begroeting in de deuropening van het vliegtuig iedere reiziger zorgvuldig te scannen op fysieke fitheid, geestelijke toestand, verdachte handelingen, dronkenschap, openlijke vijandigheid en Engelse spreekvaardigheid. Mocht er onderweg iets gebeuren, dan hebben ze direct een shortlist van verdachten paraat, want terroristen spreken altijd met een zwaar Arabisch of Slavisch accent. Duits kan weer.
Mijn steward van vlucht UA20 van Houston naar Amsterdam scande maar op één ding: workload. Zodra hij een bejaarde, een kind of een zwangere vrouw zag, draaide hij vermoeid zijn hoofd weg, trok zijn nek in en sloot heel even zijn ogen – een microslaapje om zo meteen weer de service te kunnen bieden die we van de economy class bij United Airlines gewend zijn.
Afgezien van een onnatuurlijk zwarte Freddie Mercury-snor zag mijn steward verder lichtgrijs, een tint die in de kleurenwaaier van Histor ‘Intercontinental Grey’ zou kunnen heten. Ik schatte op basis van zijn huidvochtigheidsgraad dat hij al minimaal zeven airco-uren achter de rug had gehad, en daar kwam nu, op kerstavond, nog eens negen uur bij. Zonder hydratatie komt een man van boven de vijftig daar niet zonder scheuren doorheen. Met ieder minzaam knikje trok het craquelé verder door zijn wang, tot die uiteenviel in drie schollen die elkaar soms raakten, maar zich nooit meer zouden verenigen.
De kleur van zijn haar kon ik niet zien, doordat mijn steward een kerstmuts droeg met een lange punt tot aan zijn stuitje. Als hij door het gangpad liep, slingerde de witte ponpon speels tegen zijn strak getrainde billen. Van achteren zag mijn steward er eigenlijk best goed uit; hij droeg zijn overgewicht alleen van voren met zich mee.
‘Lil’ sumptn to drink, sir?’, vroeg hij met de karakteristieke tongval van de blanke Texaanse onderklasse. Trailerpark, confined spaces, airplanes… Mijn steward is misschien uitgeput, maar hij voelt zich hier wel thuis, bedacht ik me, en ik pakte een bekertje appelsap aan. Zonder ijs, zodat hij meteen wist dat ik Nederlands ben.
Toen het diner kwam, ontstond er enige spraakverwarring. Dat betreur ik. Ik kon kiezen tussen – en dit is een letterlijk citaat – ‘Pasta or kííp.’ Bij het woord ‘kííp’ ontwaakte mijn steward even uit zijn sluimerstand: zijn stem schoot triomfantelijk omhoog en hij bracht koket zijn schouder naar voren, alsof die ontbloot was.
‘Chicken, please’, antwoordde ik stug in het Engels, en sindsdien is het niet meer goed gekomen tussen ons. Er knakte iets in mijn steward. Zijn lippen, die hij zojuist nog had getuit, vertrokken tot een dunne potloodstreep en zijn zwartomrande ogen vernauwden zich tot spleetjes. Achteraf had ik zijn taalvaardigheid en showmanship veel uitbundiger moeten bejubelen, maar ik was vergeten zijn diva-gehalte te scannen. Hoe dan ook, daarna heb ik niets meer te drinken gekregen.
Tijdens lange vluchten krijgt de crew ook de gelegenheid om even bij te slapen, maar net als ik heeft mijn steward de hele vlucht geen oog dicht gedaan. Schuin voor me, in het niemandsland bij de wc en het keukentje, zat hij ingegespt op een klapstoel, zijn blik onafgebroken gefixeerd op de interactieve flight map aan de wand.
De laatste keer dat ik mijn steward zag, was na de landing, bij de slurf naar de gate.
‘Merry Christmassss’, siste hij me na bij het uitstappen. Zijn muts had hij inmiddels afgezet. Eronder bleek een dikke bos Clooney-grijs haar te zitten dat de reis glansrijk en perfect in model had doorstaan.
‘Prettige dagen’, kaatste ik terug, want ook ik word chagrijnig als ik moe ben.
Eindejaarslijstje: de kerstboom
Inderdaad, voor je het weet is het weer de tijd voor eindjejaarslijstjes – maar dit jaar komt dat moment om het geheugen even op te frissen wel heel plotseling. De hazelaar laat thans zijn allergenen los, de reigers zitten al op hun nest en ik zag zelfs twee mensen genieten van hun (overduidelijk) eerste zoen. Het klimaat is er niet naar, waardoor ik ook helemaal niet in de stemming ben voor een lijstje, laat staan voor een boekenlijstje over het afgelopen jaar.
Vanwaar dan toch een lijst? Ik las in Umberto Eco’s Bekentenissen van een jonge romanschrijver diens essay over lijsten. Daarin wordt precies uitgelegd waarom ik er zo weinig mee op heb: ze wekken de schijn van oneindigheid of juist van compleetheid, ze zijn overbodig of juist puur functioneel, ze zijn associatief of juist doordacht. Met andere woorden, je weet nooit precies waar je mee te maken hebt. Wat Eco daarover allemaal te zeggen heeft is wel degelijk heel interessant, al is zijn indeling van verschillende lijsten op z’n minst discutabel.
Eco mag nog zulke fraaie voorbeelden oplepelen (Joyce, Rabelais en vooral ook zichzelf), die sla ik lekker over. Voor de voorbeelden die hij ontleent aan een gedicht van Szymborska en een redevoering van Cicero maak ik een uitzondering. Dat zijn dan ook geen echte lijsten (maar respectievelijk een anaforistisch gedicht en een climatische opsomming van retorische vragen).
In mijn ogen leent een lijst zich bij uitstek voor vervelende zaken, misschien zelf in de trant van ‘van je afschrijven’ en ‘het een plekje geven’. Toevallig is er in die tijd van het jaar iets wat ik heel graag een plaats geef buiten mijzelf: het optuigen van de kerstboom. Ik heb liever geen kerstboom maar gewoon een doos Ikea-zooi om samen in elkaar te zetten. En waarom? Dat heeft alles te maken met de Litanie van de kerstboom, die elk jaar aanvangt met discussie over de echte kaarsen op houders die druipend kaarsvet vangen net zo gevaarlijk als vroeger, glazen vogeltjes die kwinkeleren op springveren, nog van overgrootmoeder geweest (er vliegt elk jaar eentje uit), kransjes aan satijnlinten strikken,
wit-rode miniatuurwandelstokjes, de kat, die hou je toch niet tegen,
naast het bataljon aan zilveren engeltjes, jezus,
maria, mirre, de hele santekraam, een verdwaald paasei,
het klokkenspel erbij, engelenhaar want dat brandt zo goed,
vooral met hulst, en vleugels van engelen die gevallen zijn,
wat ijssterren om te smelten, medaillons,
fotolijstjes, hele miniatuurtreinbanen, sneeuwpoppen,
knuffelfiguurtjes, een kerststalmobile, zelfgebreide kousen,
snoepzakjes van het laatste kinderfeestje,
de hele dierenwinkel, rendieren, elanden,
hobbelpaarden, bambi’s, hondjes, bospad,
varkentjes, uilen, vlinders, pauwen,
flamingo’s en meer gevogelte,
het tuiltje kerstrozen, overgebleven kerststukjes
in van dat groene schuim geprikt,
vergulde dinkytoys, doedelzakken,
naaldhakken, lampions, vreterij,
alsmede kerstboompjes van verschillende
natuureigen materialen voor het Droste-effect en duurzaamheid,
handschoenen, schaatsen, mutsen en sjalen,
het lijkt wel een kapstok, paddestoelen, sterren allerlei,
gloeiend, vallend, rijsend en aan het firmament,
ook nog harten die bonzen vol verwachting
of zich uitstorten, spiegeltjes, kralen, zigeunerkettingen,
wat maar blikkert en flonkert en flikkert,
vodden-lompen-ongeregeld,
alles afgetopt met emmers spuitsneeuw,
en dan nog iets hoog in de wind als piek,
ik kan niet wachten tot het aftuigen weer begint.
Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.
Tirade geeft kerstnummer digitaal vrij
Tirade 461 is per vandaag voor beperkte tijd gratis te lezen op onze site.
Door een samenloop van omstandigheden heeft de druk en distributie van ons jongste nummer vertraging opgelopen. Verwacht wordt dat het pas in de eerste week van 2016 te koop zal zijn. Zeer onfortuinlijk, omdat 461 kerstverhalen bevat geschreven door Maurits de Bruijn, G.K. Chesterton, Sander Kollaard, Wytske Versteeg, Ivo Victoria, Anne-Marieke Samson, Gilles van der Loo en Henk van Straten.
Naast kerstbijdragen vind je in Tirade 461 niet-seizoensgebonden werk van Nuria Barrios, Hans Dekkers, Nsrine Mbarki en Menno van der Veen. Het geheel werd voorzien van beeld door Gea Zwart.
De redactie biedt haar schrijvers en lezers hierbij haar excuus aan, en wenst hun fijne kerstdagen en een gelukkig 2016!
Reportage als het hart van de literatuur: levensverhalen
Wat hebben een New Yorkse kleine roodharige bioscoopcaissière met de naam Mazie , een grof gebouwde boer uit Frankrijk die Boris heet en een Japanse dokter met de naam Sasaki met elkaar gemeen? Ze zijn vereeuwigd door grote literaire talenten die ervan hielden met mensen te spreken om hun verhalen tot het basismateriaal van hun boeken te maken. Mazie, de onvergetelijk vrouw van die naam komt van Joseph Mitchell. Je hoeft maar een verhaal van Mitchell te hebben gelezen om voorgoed van hem te houden. Mitchell is ook bekend vanwege een van de indrukwekkendste writer’s blocks uit de geschiedenis. Enige decennia bracht hij niet-schrijvend door op de redactie van the New Yorker, waar hij toch gewenst bleef, vanwege het munten van de klassieke The New Yorker reportage: lange goed geïnformeerde reportages die minstens 10 mensen rond een thema uitgebreid aan het woord lieten. Mitchell loopt in veel van zijn verhalen rond aan de rafelranden van New York, zeg New York aan de havens, de barren, de emigrantenkant. Elk van zijn verhalen is een levendige evocatie van een wereld die er enerzijds niet meer is, maar die je anderzijds elders nog altijd overal kunt vinden: mensen zonder succes maar die ook een volledig bestaan leiden. Van Mitchell kun je alleen maar houden.
Boris figureert in John Bergers Once in Europa, boeren uit de Franse Alpen en hoe hun levens eruit zien. Hij is een weinig sympathiek personage, maar hoe hij aan zijn einde komt, wens je niemand toe. Dr. Sasaki is een van de zes Japanners die John Hersey portretteert in zijn werkelijk fantastische Hiroshima. Heb je je ooit afgevraagd hoe het was, die bom en al die doden? Een logische vraag. Hersey reisde een jaar nadien af naar Hiroshima en sprak de mensen en vertelt het verhaal zo rechtstreeks als maar mogelijk is. Ik ben er nu geweest, die zesde augustus 1945. De onverwachte details doen het werk, zoals overal: de ‘afdruk’ of vereeuwigde, ingebrande schaduw die de bom maakte op muren, van mensen die er niet meer zijn, midden in een handeling: een man die zijn lastdier wilde gaan slaan. Een fotografisch fenomeen met een macaber effect. De geboorte van een kalf in een alpewei en hoe de boer met de arm tot de oksel in de koe het kalf keert. Hoe Mazie altijd een sigaret in de linkermondhoek heeft bungelen en ’s avonds na het werk altijd een groep dronkaards wat kleingeld gaat brengen.
Deze drie auteurs tonen de reportage als het hart van de literatuur.
Waar zo’n blogje al niet goed voor is
De afgelopen weken had ik het op deze plek niet over mijn leven. November en december zijn voor mij drukke maanden, en alle tijd die ik vrij te besteden had ging naar mijn nieuwe boek, waarvan ik vandaag de driehonderdste bladzijde schreef. De eindstreep lijkt steeds ergens om de hoek te liggen.
Je zou denken dat het fijn was om even los te zijn van de verplichting me bloot te geven op het internet, maar dan zou je voorbijgaan aan het feit dat niets inherente waarde heeft, en aan de functie van de taal in het duiden en aanmaken van herinneringen.
Schrijven is zingeving, en zingeving heeft maar één functie: het te rusten leggen van angst. In het hart van elk goed verhaal is paniek te vinden, een organisme dat zich uit alle macht staande probeert te houden in een nog ongeduide wereld. Met andere woorden: ik heb jullie gemist.
Eindejaarslijstje
Misschien komt het doordat we een winter als een lentebloem doormaken, maar alle decemberdingen komen steeds zo plotseling. Of ze zijn ineens al voorbij, terwijl ik nog de vlekken voor mijn ogen wegknipper omdat ik te lang in de zon gekeken heb. Zo ook de eindejaarslijstjes. Terwijl ik zo van de boekenlijstjes houd, al is het heel makkelijk erover te zeiken want iedereen kent wel een juweeltje dat totáál genegeerd wordt door alle critici.
Ik heb ook een boekenlijstje gemaakt, een particulier en achterhaald geval, want ik lees niet altijd met de actualiteit mee en loop nogal achter wat betreft canonieke klassiekers, waardoor er ieder jaar nieuwe meesterwerken te ontdekken zijn die iedereen al ontdekt had. Gelukkig zit er ook een miskend pareltje tussen.
1: De brieven van Gerard Reve, vooral die aan Carmiggelt. (Gerard Reve – Brieven aan Simon C. Veen, uitgevers, 1982)
Boeken die iets aan je leesgedrag veranderen zijn zeldzaam – althans in mijn geval, ik ben nogal eenkennig en rechtlijnig. Zo heb ik jarenlang geroepen dat ik niemands dagboek wilde lezen (enter de dagboeken van Vroman, daar ging ik ineens) en nog harder riep ik dat andermans brieven mij niet konden bekoren. In een verloren uur bladerde ik door Brieven aan Simon C. en stuitte op deze zin:
‘Ik vind het jammer dat bij een voetbalwedstrijd niet beide partijen kunnen verliezen, en dat er zo zelden doden bij vallen.’
Dan heb je me, hoor. Ik hoef u, die naar ik aanneem minder achterloopt dan ik, vast niets te vertellen over de incorrectheid van Reve. Het plaatsvervangende schaamrood steeg me regelmatig naar de kaken, waarbij ik ook nog eens heel hard moest lachen, en dit alles huichelachtig rechtredeneerde, want gestorven is-ie toch al.
Nu ben ik steeds op zoek naar mooie brievenboeken. Tips zijn welkom.
2: Michael Faber – Het boek van wonderlijke nieuwe dingen. Podium, 2015. Vertaling van Harm Damsma en Niek Miedema.
Over eenkennigheid en rechtlijnigheid gesproken: tot een paar jaar geleden wilde ik als ik een boek las, liever niets weten van de schrijver. Het boek an sich moest genoeg zijn. Maar bleek: heel veel boeken worden rijker als je weet waar het verhaal vandaan komt. Is dat erg? Niet als een boek zonder die informatie ook nog gewoon retegoed is natuurlijk. Dat is het geval met Het boek van wonderlijke nieuwe dingen – een meesterwerk, in mijn bescheiden mening, over een missionaris die naar een andere planeet wordt uitgezonden om de lokale bevolking over de Bijbel in te lichten. Ondertussen loopt, vanwege de twee verschillende werelden waarop ze zich bevinden, de relatie met zijn vrouw op de klippen. De beschrijving van de planeet, de vreemde wezens erop, zelfs de weersomstandigheden: geniaal. De lading van het boek als je weet dat Faber ’t schreef terwijl hij zijn eigen vrouw verloor: haast ondraaglijk, maar zo, zo knap.
3: Annelies Verbeke – Dertig dagen. De Geus, 2015.
Eén van de aimabelste romanpersonages die je je in kunt denken: Alphonse. In een roman die een verhaal vertelt, vragen oproept, geëngageerd is en fenomenaal geschreven – ik kan hier wel heel lang over door preken, maar volgens mij is alle lof (deze, deze, deze) terecht.
4: Bas Vandenbosch – Klem. Atlas Contact, 2015.
Een lief, prachtig, verhaal over een elfjarige jongen die zich schuldig voelt over de dood van zijn moeder. Een schets van de jaren ’60 die vooral het zwijgen en de beklemming illustreert. Op één of andere manier heeft men in de spaarzame besprekingen over dit boek besloten dat het een ‘klein’ verhaal is. Ik vind van niet. Het gaat weliswaar over een kleine jongen, in zijn kleine omgeving, maar het verlies van geliefden, schuldgevoel, de relatie tot je ouders en opgroeien überhaupt – dat zijn toch, om nog maar eens een stoplap te gebruiken, universele thema’s?
Ik wilde heel graag een voorbeeld geven van de goede zinnen die erin staan, de rake typeringen, de soms hilarische passages over bijvoorbeeld de ‘stoere jongen’ van de straat die het IQ van een pinda lijkt te hebben, maar ik heb het boek omdat ik het zo goed vond aan iemand uitgeleend. Aan wie is de vraag overigens, er is reactiemogelijkheid onder dit blog.
5: Siri Hustvedt – The Shaking Woman or a history of my nerves. Sceptre, 2010.
Vorige week zeverde ik op deze plaats over Leslie Jamison en haar gezever over zichzelf. Dat boek ben ik gaan lezen omdat ik zo onder de indruk was van The Shaking Woman. Hierin schrijft Hustvedt óók voornamelijk over zichzelf, waarbij ze de oorzaak probeert te achterhalen van de vreemde aandoening die haar achtervolgt; aanvallen van onophoudelijk schudden met het hele lichaam, alsof ze geëlektrocuteerd wordt. In haar zoektocht ontleedt ze niet alleen haar eigen persoon maar ook de geschiedenis van zenuwaandoeningen. Freud, natuurlijk, maar ook keihard neurobiologisch onderzoek. Het staat vol met interessante feiten en theorieën, naast ontroerende persoonlijke anekdotes. Precies de juiste verhouding, met nergens een dwangmatige drang tot het trekken van sluitende conclusies.
Met Marijn Sikken* had ik een zeer korte – ik zat in Duitsland, met knipperende wifi – Facebookberichtenwisseling over Jamison. Zij vindt dat die de masturbatieliteratuur overstijgt. Ik vind van niet, maar vind dat wel van Hustvedt. De grens tussen zelfbevrediging en literatuur zal voor iedereen op een ander punt liggen, denk ik zo, het is een interessante kwestie. Zo bezien kan ik met mijn vers ontdekte liefde voor autofictie, brieven en andere al dan niet egogerelateerde letteren in ieder geval nog even voort, in het nieuwe jaar.
*Marijn publiceerde bij toeval op dezelfde dag een (goed onderbouwd) stuk over Jamisons Examens in Empathie. Hier.
—-
Roos van Rijswijk (1985) is redacteur van Tirade, publiceerde verhalen in diverse literaire tijdschriften en is één van initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs. Ze is columnist bij Advalvas. In februari verschijnt haar roman Onheilig (Querido).
Bestemming bereikt
In Nederland leek het niet voor me weggelegd, maar in het land van de onbegrensde mogelijkheden is het me uiteindelijk toch gelukt: bijna 25 jaar na mijn achttiende verjaardag heb ik mijn rijbewijs gehaald.
Ik reed af in een geleende Nissan Centra 1.6S van mijn Indiase vriendin Shilpi, compleet met een ergonomische kralenmat over de bestuurdersstoel, want Indiërs zijn doordesemd van yoga, ook in de auto. Om zweethandjes te vermijden, was het stuur provisorisch gestoffeerd met stug, grijs isolatiemateriaal dat doorgaans gebruikt wordt om waterleidingen te beschermen tegen de vrieskou. Aan de achteruitkijkspiegel bungelde een miniatuur-Shiva – de Hindoegod van de vernietiging – in een meditatief ritme heen en weer.
De route naar een rijbewijs verschilt in de VS nauwelijks van die in Nederland, behalve dat je in Amerika geen enkele les hoeft te nemen. Met alleen een theoriediploma mag je al de weg op, mits een volwassene met een geldig rijbewijs naast je zit. Shilpi is precies half zo oud als ik, dus oefende ik met haar een middagje op het binnenplaatsje achter haar studentenflat.
Een ander verschil is dat iedereen in een automaat rijdt. Gelukkig maar, want een koppeling en een versnellingspook kan ik er echt niet bij hebben: veel te veel afzonderlijke handelingen met al mijn handen en voeten. Dat brak me vroeger met drummen ook al op, ondanks mijn aangeboren ritmegevoel.
Omdat rijden in de grote stad lastiger is dan op het platteland, had ik me van tevoren ingeschreven voor het rijexamen in Pflugerville, een comateuze randgemeente op ongeveer een half uur rijden van Austin. Onderweg naar het Texas Department of Public Safety, het Amerikaanse CBR, pikte ik op de valreep nog even wat nuttige weetjes op, zoals het feit dat de kilometerteller in Amerikaanse auto’s wordt uitgedrukt in mijlen. Achteraf logisch; ik vond 120 bij nader inzien wel érg hard gaan.
Op het terrein van het TxDPS was een parcours aangelegd waarop ik achtereenvolgens een eindje achteruit moest rijden, stoppen voor rood licht en achteruit inparkeren. Normaal gesproken draai ik mijn hand daar niet voor om, ware het niet dat er intussen een wolkbreuk van oud-testamentaire proporties was losgebarsten. De stoeprand was alleen nog te zien wanneer ik het raampje naast de examinatrice helemaal opendraaide. Gelukkig nam ze het heel sportief op.
‘Don’t mind me’, zei ze terwijl ze haar capuchon onder haar kin dichtknoopte. ‘Safety first.’
Voor de vorm reden we stapvoets nog een rondje om het gebouw, waarna de examinatrice (ik noemde haar inmiddels Sandy) wat vinkjes op een formulier zette, me nog eens ernstig in de ogen keek en me complimenteerde met mijn beheerste rijgedrag: in een recordtijd was ik geslaagd, hoewel ik geen moment boven de 20 mijl per uur was gekomen.
In Amerika ben ik eindelijk volwaardig volwassen geworden. Met mijn rijbewijs op zak ligt de hele wereld aan mijn voeten, ook buiten de slagbomen van het afrijterrein. Ik kan niet wachten tot ik voor het echie de snelweg op mag…
Met dank aan mijn voet
Na een noodgedwongen sprintje naar de trein had ik de tranen ineens in mijn ogen staan. Een scherpe pijnscheut vanuit mijn voet richting scheenbeen. Was ik een vrouw geweest dan had ik geen krimp gegeven, maar mannen zijn nu eenmaal onversneden jankerds. Dit was serieuzer dan ik dacht.
De huisarts: Meneer, u heeft een ontsteking en derhalve mag u uw voet niet gebruiken. Ik had nog gehoopt op een rigoureuzer maatregel – amputatie of iets – want dit was niet meer te vol te houden. Jammer genoeg draaide het uit op verplicht rust houden, misschien wel voor een paar weken. Moest ik nu met een stok of krukken door het leven? Een imitatie van dr. House ten beste geven? Een rolstoel? Dat was gelukkig allemaal niet nodig (‘Niet zo overdrijven meneer’).
Maar het voelde wel alsof mij de deur werd gewezen, of me de wacht werd aangezegd. Met averechts effect natuurlijk, want nu heb ik reden te meer om me over te geven aan mijn ongeneeslijke aanstelleritis. Bovendien ben ik helemaal het type niet om zomaar stil te blijven zitten. De plannen van deze week vielen collectief in duigen: geen avondwandeling, geen (romantische) ronde langs het Amsterdam Light Festival, concert, openluchtmuseum, uitgebreid kerstinkopen.
Ik had me daarop verheugd, maar wat echt steekt zijn de dingen waarop ik me niet had verheugd en die toch onmogelijk zijn geworden. Het oudpapier wegbrengen, de trappen van de uitgeverij op- en afjakkeren, en bovenal: pianospelen. Ik had er niet bij stil gestaan dat ik mijn voet nodig heb voor het pedaal; zonder heeft het geen zin, moest ik helaas proefondervindelijk gewaarworden (au-hau!).
If you open up a new door, you’ll find the old ones closed, zingt Carol King. Ik zou dat graag omdraaien in geval van deze situatie: dit opent nieuwe deuren. Het belangrijkste is dat ik wonderbaarlijk genoeg nog kan fietsen, en dus in het geheel niet immobiel ben, maar wel sterk beperkt. Ongeneerd mag ik me eindelijk overgeven aan het kijken van het filmepos The Human Condition, waar ik al tijden tegenaan hik (want het duurt 10 uur). Ik moet ineens dieptegesprekken voeren met mijn huisgenoten over psychologie, lust, liefde en leven, in plaats van de plichtmatige noodzakelijkheden uit te wisselen. Ik kan immers toch niet weglopen – devredezijgeprezen, want die lange avondsessies had ik niet willen missen.
Morgen ga ik naar het Groninger Museum, en ik voorzie een stevige draai in mijn perspectief. Met mijn vrienden heb ik al voorzorgsmaatregelen genomen. Mocht het nodig zijn, dan breng ik de dag door in een rolstoel: zullen we zien of de schilderijen op de juiste hoogte hangen. Is mijn aanstellerigheid toch nog ergens goed voor.
Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.
De roman als een weg en wat je dan kunt zien
Goede romans, een korte introductie
Recentelijk las ik drie goede romans. Ik meen ze in hun totale afwijkendheid te kunnen rubriceren onder 1 gemene deler die daarmee voor mij misschien ook wel een voorwaarde voor een goede roman is: complexiteit.
Veel kleinere romans zijn een ‘weg met wat struikgewas aan de kant’ waarachter onmiddellijk het grote niets gaapt: in een mindere roman zie je duidelijk welke kant je op moet, maar als je een andere kant probeert uit te kijken, neem je waar dat de schrijver die niet ingevuld heeft. Er is geen omgeving.
Dat beeld van een weg en wat je kunt zien als je je blik afwendt van de route waarin je gestuurd wordt, is meen ik instructief bij drie voorbeelden.
Jonathan Franzen Purity
De complexiteit van deze roman is tweeërlei, de weg in het voorbeeld is niet recht, het boek valt uiteen in meerdere stukken waarvan je bij begin van lezing niet onmiddellijk weet waar op de tijdslijn ze staan en hoe ze verband houden met het voorgaande. Daarbij is het landschap ingevuld, de schrijver laat je delen in wat er naast het struikgewas, achter de façade nog meer aan de hand is, een relatie is niet zomaar vertroebeld, we maken –hoewel het niet strikt noodzakelijk voor de plot is – goed mee hoe gecompliceerd een relatie wordt door eindeloze discussies waar men niet uitkomt, we krijgen dus meer te zien dan nodig voor de afwikkeling van de plot. Goed geschreven, gedetaileerde niet onmiddellijk plotgerelateerde tekstdelen. Landschap. Door de struiken heenkijkend, zien we nog steeds dat landschap. Daarbij is het landschap modern, een grote kracht van de grote Amerikaanse roman is dat ze vaak moderniteit vanzelfsprekend weet in te lassen. Dit boek gaat bijvoorbeeld ook over WikiLeaks.
Vladimir Nabokov Pale fire
De weg in mijn voorbeeld is rechtlijniger, maar er zijn twee wegen, en je moet steeds heen en weer van de ene naar de andere, zo lopen misschien parallel. Je kunt vanaf de ene weg de andere zien, door het ingevulde landschap heen, en je kunt terug op de weg, je kunt je omkeren, je blik als lezer 180° draaien. De complexiteit van deze roman schuilt in een lang gedicht, en een commentaar erop waarvan je al snel doorhebt dat het niet slaafs het gedicht wil volgen, maar een eigen weg wil gaan. De weg is misschien dus zelfs een ‘vorkend pad’ wat een kernbegrip in het werk van Nabokov is, de schrijver heeft twee schrijvers ontwikkeld die strijden om de aandacht van de lezer. Tussen deze verschillende interpretaties van de werkelijkheid moet de lezer kiezen, of niet kiezen. Er is dus heel veel landschap te zien naast de façade, het boek is zo complex dat het recht doet aan het leven. In de gedetaillerdheid van de poëzie en van het commentaar legt de schrijver het landschap aan waarin je wilt verblijven. Je kunt om je heen kijken op deze weg.
Boris Pasternak Dr. Zjivago
In februari verschijnt de vertaling in de Russische Bibliotheek van dit boek, door Aai Prins. Iedereen kent de naam Zjivago, sommigen kennen de film, weinigen lazen het boek, vrijwel niemand nog in de vertaling van Aai Prins. Ik heb met tranen in mijn ogen zitten lezen, en niet van verkoudheid. Wat de complexiteit van dit boek uitmaakt is moeilijker dan bij de vorige voorbeelden. Pasternak is een dichter die een roman geschreven heeft, een afgrondelijke opgave voor de vertaler, maar wat een proza levert het op!
‘Niemand maakt de geschiedenis, zij is onzichtbaar, zoals je ook het gras niet kunt zien groeien. Oorlogen, revoluties, tsaren en Robespierres zijn haar organische instigatoren, haar gist. Revoluties worden voortgebracht door mensen van de daad, eenzijdige fanatici, genieën van zelfbeperking. In enkele uren of dagen werpen zij de oude orde omver. Omwentelingen duren weken, vele jaren, en vervolgens buigt men decennia, eeuwenlang voor de geest van beperking die tot de omwenteling heeft geleid, als was het een heiligdom.
In zijn weeklacht om Lara beweende hij ook die verre zomer in Meljoezejevo, toen de revolutie een uit de hemel op aarde neergedaalde godheid was, de god van die zomer, toen elk op zijn manier door het dolle heen was en het leven van iedereen op zichzelf stond en niet een aanschouwelijke illustratie was die de gerechtigheid van een hogere politiek bevestigde.
Terwijl hij zo de meest uiteenlopende dingen neerschreef, verifieerde en constateerde hij opnieuw dat kunst altijd de schoonheid dient en dat schoonheid het geluk is vorm te hebben, dat vorm op zijn beurt de organische sleutel is tot het bestaan, dat al wat leeft vorm moet hebben om te bestaan, en dat aldus kunst, waaronder ook de tragische, een verhaal is over het geluk van het bestaan. Deze overpeinzingen en notities brachten hem ook geluk, een geluk zo tragisch en vol tranen dat zijn hoofd er moe van werd en pijn deed.’
De complexiteit van Pasternaks roman gaat nog weer verder dan die van de bovenstaande voorbeelden. In mijn beeld: we bevinden ons op een weg, die leidt niet van a naar b zonder meer, we kunnen door de bomen heen kijken en zien een heel ingevuld landschap, we kunnen op de weg terugkijken, en: we kunnen de camera op onszelf richten, in ons denken waarnemen. Deze roman doet het allemaal, en levert een andere uitzonderlijke kwaliteit: je kent en begrijpt de hoofdpersoon, houdt van hem, hoort zijn stem, volgt zijn denken. Zijn waarnemingen en overwegingen voegen zich naar onze eigen gedachten en herinneringen. In Pasternaks roman sta je ook zelf op die weg. Wat een complex en geweldig boek!
Mijn oom Lenny #5: De band
Een estafetteverhaal van Arjen van Lith en Gilles van der Loo, waarin protagonist Johannes Zanger alles riskeert om zijn geliefde oom Lenny uit de klauwen van het paramilitaire ANP te bevrijden. Een verhaal over vriendschap, liefde en hoogwaardige haarproducten; over persvrijheid, privacy en mannen met ballen van staal.
____________________________
Wanneer ik bijkom zit mijn linkeroog dicht alsof iemand mijn wimpers aan elkaar geplakt heeft met secondenlijm, zoals de jongens in mijn klas wel deden bij handenarbeid; zoals ze eigenlijk altijd deden wanneer er lijm in de buurt was. Aan de akoestiek te horen ben ik niet meer in mijn cel, maar het kalmerende geklots waaraan ik gewend ben door het waterboarden ontbreekt. Mijn polsen zijn op mijn rug gebonden en ik zit rechtop. Iets port me in mijn zij en daarna nog eens, maar harder. Een doorrookte stem zegt: ‘Ogen open.’
‘Dat gaat niet,’ zeg ik.
‘Dan doe je je andere oog toch open, oetlul.’
Ondanks het grove taalgebruik is het geen slecht idee. Ik probeer het en ja hoor: mijn rechteroog werkt gewoon. Op een laag krukje voor me staat een ouderwetse televisie. Het testbeeld flikkert in zwart-wit.
‘Stop de band erin,’ bast de roker achter me, en een jonge wat zenuwachtig ogende persagent verschijnt. Ongelooflijk hoe de jeugd van nu zijn haar draagt. Ik had al gehoord van een verschrikking als de just out of bed-look, maar deze zou ik eerder omschrijven als een net mijn muts afgezet: zelfs de rode afdruk van een elastieken band in zijn voorhoofd ontbreekt niet. Oom Lenny, toch vaak vergevingsgezind, zou zo’n aanfluiting met de grond gelijk maken. Voor slecht haar is geen excuus, zegt hij altijd, noch voor slechte tanden, en ome Len kan het weten. Tot twee keer toe verloor hij zijn glorieuze groeven aan vlammenwerpers; de eerste keer tijdens het beleg van Zeewolde en de tweede toen zijn vriend Bernhard – altijd in voor echte humor – hem vroeg een zuurkoolwindje aan te steken met zijn prinselijke Krupsaansteker. Terwijl oom Lenny’s glorieuze haardos weer aangroeide hield hij zich toonbaar door met zijn ivoren kunstgebit een voorhanden Rottweiler de epileren en de haartjes stuk voor stuk aan zijn afgeschroeide schedel te lijmen.
Op de grond staat een Betamax-recorder. De agent – van wiens haar ik bijna onwel word, doe mij die waterplank maar weer en die accu met gestripte draden – opent de klep en schuift er een cassette in. Hij lijkt op een teken van de man achter me te wachten en drukt nadat hij het gekregen heeft op play.
Aanvankelijk sneeuwt het vooral, op de tv. Wanneer ik zeg dat ze iets aan het beeld moeten doen krijg ik een prop in mijn mond, die het praten erg moeilijk maakt. Ik probeer in de Morsecode die oom Lenny me geleerd heeft suggesties voor verbetering van de ontvangst te hummen, maar krijg meppen tegen mijn achterhoofd tot ik daarmee ophoud. Dan opeens doemt er een silhouet op uit de sneeuw. Het beeld flikkert een paar keer en daar, vermoeid en stoffig maar onmiskenbaar, is ome Len. De verrassing is zó groot dat ik met stoel en al van de grond kom en omkukel. Pardoes schiet de prop uit mijn mond. Iemand – zo te ruiken de roker – hijst me aan mijn oor overeind.
‘Stilzitten en je bek houden,’ blaft hij. Zijn adem stinkt naar pens. Ze eten slecht, die journalisten. ‘Deze band ontving het ANP drie dagen na Von Liechtensteins lafhartige ontsnapping. Jij gaat ernaar kijken en ons vertellen waar hij zich bevindt.’
‘Mijn oom Lenny is geen kinderverkrachter,’ zeg ik resoluut. Mijn oren suizen. ‘Dat zou hij nooit doen. Hij is mijn vriend, en heeft me alles geleerd over de ware vriendschap. Hij heeft het mooiste haar dat ik ken, en…’
‘Bek. Dicht,’ hamert de roker met zijn knokkels op mijn hoofd. Uit angst voor mijn onder deze omstandigheden met zoveel moeite strakgehouden haargroeven besluit ik hem zijn zin te geven. Op tv steekt Ome Len zijn hand naar me uit en ik wil hem met de mijne tegemoet komen, maar zit vast. Dan wordt me duidelijk dat hij iets aan het bijstellen is op de camera, dat ik naar een opname kijk, een film die hij zelf heeft gemaakt.
De wand achter oom Lenny is van een soort vochtige aarde, waarin tekeningen zijn gekrast: dezelfde twee mannenfiguren in schijnbaar eindeloze herhaling. De een heeft de ander op de schouders, alsof ze aan het spelen zijn, en de afbeelding komt me heel bekend voor. Zouden het vrienden zijn zoals ome Len en ik? Mannen met een bijzondere band?
Oom Lenny doet een stap terug en gaat zitten; nu komen de figuurtjes haarschep in beeld. Het zijn de worstelaars van de poster die ome Len me gaf, en die al jaren boven mijn bed hangt. Ome Len kucht en schraapt zijn keel.
‘Daar zijn we dan,’ zegt hij. Het geluid van zijn stem doet de tranen in mijn rechteroog springen, het andere brandt alleen maar. ‘Zo langzamerhand zullen jullie begrijpen dat het niet makkelijk gaat zijn om me te vinden. Doe geen moeite de beelden te analyseren. De wand achter me is van een soort klei dat in elke rivierbedding in Noord-Europa te vinden is.’ Zijn haar zit – het moet gezegd – erg goed. Hoe krijgt hij dat zonder zijn fixeercel voor elkaar? Er is nog zoveel te leren. Ik recht mijn rug, haal diep adem en knipper met mijn oog tot de tranen weg zijn.
‘Na alles wat ik voor dit land gedaan heb,’ gaat hij verder, ‘lijkt het me fair dat ik het voordeel van de twijfel krijg. Maar ik blijk guilty until proven innocent. Nou…’ hij bijt op zijn snor en heel even wijkt De Blik voor een uitdrukking die ooit alleen mijn moeders wijsvinger kon veroorzaken, ‘… we zullen zien of iedereen er nog zo happig op is Leonard von Liechtenstein te veroordelen als ik mijn zegje heb gedaan. Dit is mijn laatste waarschuwing: fluit deze waanzin af, of er zullen koppen rollen.’
Zijn blik verdiept zich, oom Lenny spert zijn ogen open en al snel lijkt de lucht uit de kamer te verdwijnen. Dit is hoe het voelt als je aan de verkeerde kant van De Blik staat. Achter me slaakt de roker een gilletje. Er kraakt iets in het diepst van de tv en plotsklaps vertakt zich een barst over het beeld. Het gezicht van ome Len trekt samen tot een wit puntje in het midden van het scherm en verdwijnt.
‘Ik weet genoeg,’ gaat zijn stem verder, die prachtige stem die zo vaak zo heel dicht bij mijn oor kon zijn, ‘om een aantal zéér vooraanstaande figuren mee te nemen in mijn val. Jullie hebben drie dagen om de beschuldigingen in te trekken. Leonard von Liechtenstein… Uit.’ De band loopt nog even, dan slaat de recorder af en is het stil in de kamer.
‘Jeezes,’ zegt de persagent met het misselijkmakende haar. Wellicht ten gevolge van De Blik zijn er een aantal pieken in opgestaan. Pieken, godbetert. ‘Wie zou hij bedoelen?’
De roker laat zijn hand op mijn schouder neerkomen. ‘Jongeman,’ zegt hij. ‘Jij gaat ons nu vertellen waar Leonard von Liechtenstein is.’
Hoewel mama het me verboden had wachtte ik elke ochtend onder de brievenbus op de Telegraaf, waarin ik alles las over de klopjacht op ome Len voor ik de krant weer dichtvouwde en teruglegde op de mat. Zijn aanhouding, in de kelder van een vriend in het Belgische Marcinelle, vulde uiteindelijk de hele voorpagina. Niemand leek zich nog te herinneren dat hij als aanvoerder van het Kudelse verzet, met een bom gemaakt van de Krupsaansteker van zijn vriend Bernhard en een bus Wellaform fixeerspray een colonne Duitsers in rook had doen opgaan. Ik wilde mijn verontwaardiging met mijn moeder delen, maar zou dan moeten toegeven dat ik de krant gelezen had. Twee dagen na zijn arrestatie kwam het ANP schoorvoetend met het bericht dan ome Len was ontsnapt. Met de helften van zijn gebit als boksbeugels over zijn vuisten geklemd had zij zich een weg naar buiten gevochten, links en rechts afdrukken van zijn kaarsrechte snijtanden achterlatend in de weke kaken van het ANP. Omdat ik me niet meer kon inhouden sprong ik op tafel en deed een vreugdedans, maar mama probeerde me te kalmeren en zei dat ik een Stockholmsyndroom had. Aangezien alle Zweden volgens ome Lenny laffe honden zijn die tijdens de oorlog bibberend buiten schot probeerden te blijven onder de sleetse vlag van de neutraliteit ging ik maar weer zitten. Die middag stopte er een busje van het ANP voor onze deur. Twee mannen stapten uit, zetten een schotelantenne op het dak van hun bus, richtten een camera op onze voordeur en namen plaats op strandstoelen aan de rand van het gazon. Ze zouden er dagenlang blijven, alleen af en toe hun plek verlatend voor meer koffie en Snickersrepen.
De roker is voor me komen staan. Hij heeft een lange neus en dikke lippen, waartussen een draadje speeksel bij elk woord dat hij zegt op spanning wordt gebracht. Wat ook op spanning wordt gebracht, zijn mijn duimen, die na verwijdering van mijn boeien in een soort dubbele bankschroef zijn geklemd. Met elke slag van de vleugelmoer neemt de pijn toe.
‘Dat is nou persvrijheid,’ zegt de roker, en knikt naar zijn assistent met het weerzinwekkende haar, die het geheel nog wat verder aandraait. ‘We nemen de vrijheid je duimen te persen tot je vertelt waar je oom is.’
‘Hij is in de tuin’, zeg ik piepend.
‘Gelul,’ zegt de roker.
‘In het schuurtje dan?’
‘Nee.’
De pijn benadert het randje van ondraaglijk.
‘Oké,’ gil ik. ‘Hij is in Dordrecht!’
‘Ik geloof er geen reet van,’ bast het in de kleine kamer.
‘Echt. Hij is echt heel erg in Dordrecht.’
‘We zitten nu op vijfenhalf,’ zegt het ontaarde miskapsel, dat zo dichtbij uit louter gespleten eindjes lijkt te bestaan. Heeft die man geen moeder? Geen oom?
‘Maak er maar zes van.’
‘Neeheee,’ gil ik. ‘Ik weet niet waar hij is.’
Na een knikje van de roker schiet de bankschroef los. Onmiddellijk breng ik mijn handen naar mijn haar. Terwijl het bloed uit mijn geplette duimen druppelt laat ik de toppen van mijn wijs- en ringvingers over de groeven naar mijn middenscheiding lopen. Tweeëndertig aan weerszijden. Ik kan wel janken van opluchting.
‘Waarom zeg je dat dan niet?’ lispelt de roker opeens poeslief. Hij legt zijn hand tegen mijn kaak en streelt mijn hals; het kietelt een beetje. ‘Zolang jij de waarheid vertelt is er niets om bang voor te zijn.’
Een diepe, diepe zucht ontsnapt me. ‘Gelukkig maar,’ zeg ik. ‘Dat is fijn.’
‘Maar weet je wat het probleem is, jongeman?’
‘Nou, agent?’
‘Douwe. Noem me Douwe.’
‘Nou, Douwe?’
‘Dat ik je niet geloof.’
En voordat ik een woord kan uitbrengen heeft hij me bij mijn haar gepakt. Verbijsterd voel en hoor ik hoe mijn groeven uit het gelid worden gerukt, hoe hun natuurlijke loop in één klap wordt ontwricht, en voor ik tot op de grondvesten van mijn ziel geschokt door zulke onnoemelijke wreedheid het bewustzijn verlies, doemt als een baken in deze schijnbaar eindeloze nacht de snor van ome Lenny voor me op. Zijn mooie, heerlijke, prachtige knevel: teerzwart, gekamd tot in hemelse perfectie en o zo gelukzalig dichtbij.
Gilles van der Loo, 16 december 2015
Masturbatory writing
Een vriendin en ik zaten in een kroeg en we hadden het ineens in plaats van over tieten en bier, over een verzameling essays die we allebei gelezen hadden: Examens in empathie van Leslie Jamison. We werden bijgeschonken, alweer, en mijn vriendin riep hartstochtelijk: ‘Wat een kútboek!’ Aan de bar draaiden zich enkele mannen om.
Ik knikte en sloeg, omdat ik me zeer begrepen voelde, in één keer een speciaalbiertje achterover.
Daarna haalde ik diep adem en kon op slag niet meer stoppen met oreren.
‘Volgens mij is het heel erg in de mode om meedogenloos over jezelf te schrijven. Het is iets wat jonge vrouwen in Amerika doen en nu begint het hier ook al, misschien is het ontstaan omdat vrouwen ooit het recht is ontnomen over iets anders een mening te hebben dan zichzelf, of omdat het tegenwoordig sowieso niet meer mag om een mening te hebben over iets wat anderen aangaat, tenzij je bij die groep anderen hoort, vrouwen, Black Twitter, homo’s, transgenders… misschien schrijft iedereen alleen nog maar over zichzelf omdat ze dan niemand anders tegen een zeer been stoten. En dat snap ik wel,’ (ik hief mijn glas en hikte) ‘maar waarom nou zo meedogenloos? Het is het schriftelijke equivalent van een tamponfoto in het letterkundig museum,’ (ik bestelde nog een biertje, of misschien waren het er vijf) ‘wat kan iedereen jouw tampon, of jouw karakter, of godbetert je liefdesleven schelen? Ik ben niet geïnteresseerd in de nervositeit van Jamison, of in haar schuldgevoelens.’
Mijn vriendin haakte in: ‘En waarom vindt ze het nodig om bij alles wat ze over zichzelf blootlegt te verwijzen naar filosofen of andere academici? Alsof haar emotionele leven daarmee opeens universele waarde krijgt.’
‘IK SNAP JE PRECIES,’ gilde ik, ‘en iedereen loopt met dat kloteboek weg en zo worden de Jamisons der aarde ineens boegbeelden voor een generatie twijfelende, nerveuze en schuldige vrouwen met allemaal first world problems.’
Mijn vriendin, een halve Amerikaanse, concludeerde: ‘Het masturbatory writing.’ Ik kende die term niet, maar vond het een adequate samenvatting die mijn betoog – hierboven gereconstrueerd onder invloed van thee in plaats van tien bier – eigenlijk overbodig maakt.
Inmiddels waren er doordat we zoveel geluid maakten twee kerels bij ons aan tafel komen zitten. Een was zo dronken dat we hem niet konden verstaan, vermoedelijk was hij ook nog eens Schots, de ander was steeds als ik iets tegen hem zei beledigd, ook wanneer dat ‘proost’ was, omdat ik het niet lief genoeg zei terwijl ik er heel lief uitzag. Uiteindelijk dropen ze af toen we het over onze banen gingen hebben en over tijd en het gebrek daaraan, over tampons ook, eigenlijk over alle first world problems die je kan bedenken en dat was oké, want we zaten gewoon in de kroeg en er kwam geen academicus aan te pas.
Mijn oom Lenny #4: Dwaalspoor
Een estafetteverhaal van Arjen van Lith en Gilles van der Loo, waarin protagonist Johannes Zanger alles riskeert om zijn geliefde oom Lenny uit de klauwen van het paramilitaire ANP te bevrijden. Een verhaal over vriendschap, liefde en hoogwaardige haarproducten; over persvrijheid, privacy en mannen met ballen van staal.
____________________________
Achteraf is het makkelijk praten, maar als ik van tevoren had geweten hoe de dingen zouden lopen, zou ik het allemaal anders hebben aangepakt. De vroegtijdige dood van mijn vader, het verdriet van mijn moeder, het inslapen van Pixie, de laaghartige leugens over mijn oom Lenny en diens plotselinge verdwijning hadden allemaal voorkomen kunnen worden als ik wat hardere ballen had gehad, de ballen van een soldaat.
Om te beginnen zou ik mijn haar beter hebben verzorgd, met professionele, water- en stormvaste kwaliteitsproducten, niet dat slappe consumentenspul. Ik zou mijn zakgeld hebben opgespaard voor de complete epoxielijn van Keune. Ik zou eerder zijn opgestaan om de groeven nog scherper in mijn schedel te etsen. Ik zou extra aandacht hebben besteed aan de afwerking en misschien toch zijn overgestapt op hoogglans, ook al was dat duurder en bewerkelijker.
Als ik het over mocht doen, zou ik net als oom Lenny mijn eigen verstuivingsvitrine hebben gebouwd. Iedere ochtend nadat hij zijn haar had gemodelleerd, stapte hij in een soort glazen telefooncel en draaide langzaam rond op een plateau terwijl een wolk van fixeer over zijn perfect symmetrische groeven neerdaalde. Om zijn luchtwegen te beschermen tegen de fijne chemische deeltjes had hij een meedraaiende beademingskap gemonteerd, maar die gebruikte hij bijna nooit. Ome Len was wel erger gewend: tijdens de bestorming van Uden was hij blootgesteld aan dikke walmen mosterdgas en andere chemische wapens, maar afgezien van een droog rokershoestje hadden die bij hem nauwelijks schade aangericht. ‘Verkwikkend’ noemde hij de gassen die hij iedere morgen inademde terwijl hij langzaam om zijn as roteerde in de glazen kast. Bijkomend voordeel was dat zijn kunstgebit zo beter bleef zitten. De verstuiving gaf wel een vreemd, metaalachtig smaakje, maar dat maakte me niet uit: je moet iets over hebben voor perfectie.
Bij het zwakke schijnsel van het peertje kijk ik naar de tekening op de muur van mijn cel. Het graf van mijn vader en Pixie-Stardust-Chardonnay, oom Lenny die de hand van mijn moeder vasthoudt, een zwerm meeuwen in de lucht… Kutbeesten, denk ik bijna hardop. Ik wil op de grond spugen, maar er hangen hier overal camera’s, dus slik ik mijn speeksel in en probeer zo betekenisloos mogelijk in het oneindige te staren. Je weet tenslotte nooit wie er meekijkt.
Het cellencomplex van het ANP is gebouwd in een cirkel, met in het midden een commandokamer van waaruit de persagenten alle geïnterviewden in de gaten kunnen houden. De kamer heeft geblindeerde ramen, dus je weet nooit zeker of er iemand in zit of niet. Daarom hou ik me kalm. Om de tijd te doden, oefen ik De Blik op een veldmuis die aarzelend op mijn stuk brood aftrippelt. Iedere paar pasjes gaat hij op zijn achterpootjes staan en steekt zijn neus in de lucht. Zodra hij me ziet kijken, bevriest hij. Even verwijden zijn neusgaten zich, waarna de muis zich snel uit de voeten maakt en verdwijnt in een spleet achter de toiletpot. Gelukkig, zucht ik opgelucht. De Blik werkt nog, in ieder geval bij kleine knaagdieren.
Als ik het over mocht doen, zou ik nog dichter tegen oom Lenny aan hebben gelegen. Ik zou de pijn hebben verbeten, want echte vriendschap laat nu eenmaal een schraal, branderig gevoel achter. Nu het te laat is, begrijp ik dat… Ik zou het dekzeil over onze hoofden trekken en de wereld buitensluiten, zodat alleen wij nog bestonden. Twee vrienden op een bed van helmgras. In het donker zou ik zijn snor in mijn nek voelen kriebelen en ik zou kunnen genieten van zijn kleine plaagbeetjes. De afdrukken van zijn ivoren gebit zou ik met trots dragen als een merkteken, een eremedaille van ware kameraadschap. Ik zou zijn enige vriend zijn. Niet Prins Bernhard, maar ik, Johannes Zanger, zou de gevierde gezel zijn van Leonard von Liechtenstein, de geridderde verzetsheld, de bevrijder van Etten-Leur, de vredestichter van Wageningen. Ik, en niet die verwijfde prins-gemaal met zijn pijp en zijn anjer en zijn suikerpaleizen zou oom Lenny vergezellen op Veteranendag. Ik zou salueren zoals Bernhard alleen maar zou kunnen in zijn natste dromen. Met strakke kaken, glanzende petten en dure zonnebrillen zouden we het defilé afnemen, onze blikken strak langs de stoet, voorbij de glooiende heuvels van de militaire begraafplaats, onwrikbaar gericht op de zee waaruit onze vriendschap was opgerezen.
En dan is er ook nog die J. die zich zo schaamteloos aan oom Lenny had opgedrongen. In de krant had geen foto gestaan, maar je kon er donder op zeggen dat dit het sletterige type was. Met een zijscheiding natuurlijk, puur en alleen om in het gevlei te komen. Zo’n wufte gladjanus zonder noemenswaardige groeven die alleen maar uit is op oom Lenny’s ballen. ‘Op ónze ballen!’, zeg ik hardop. Mijn stemgeluid weerkaatst tegen de kale muren van mijn cel. Oei… oppassen nu. Elk woord dat ik hier uitspreek is er eentje te veel, want de muren hebben oren. Ik draai me weg van de camera boven de deur en tast voorzichtig in mijn kruis. Een warme golf van geruststelling gaat door me heen. Ik heb ze nog. Mijn ballen. Als loden kogels liggen ze in mijn hand, zwaar en hard en koel. Even ben ik ontroerd door mijn eigen geslacht, maar ik vecht de tranen terug en adem een paar keer diep in en uit. Zodra ik hieruit kom, zal ik die J. eens laten voelen dat er met ware vriendschap niet te sollen valt. Dat zweer ik.
Het is middernacht. Dat weet ik zeker, want de lichten in het cellencomplex gaan uit en de muziek slaat aan. Om de geïnterviewden murw te krijgen, jaagt het ANP iedere nacht op een oorverdovend volume een cd van Rammstein door de speakers. Nazipraktijken zijn het, maar mij deert het niet. In onze strandhut draaide oom Lenny graag Wagners Ring des Niebelungen en daar viel ik altijd direct van in slaap. Ik ben wel wat gewend. Met half open ogen staar ik naar het plafond.
Bei dir habe ich die Wahl der Qual / Stacheldraht im Harnkanal / Leg dein Fleisch in Salz und Eiter / Erst stirbst du doch dann lebst du weiter, schallen de speakers. Ik versta geen Duits, maar toch doet de tekst me aan mijn vader denken die nu dood in onze tuin ligt te composteren.
Als ik het allemaal over mocht doen, zou ik de brief van oom Lenny nooit – maar dan ook nooit – in mijn vaders helm hebben verstopt. Hoe kon ik zo stom zijn? Wie vertrouwt nou het grootste geheim van een geridderde oorlogsheld toe aan een zwakzinnige? Een klamme rilling siddert door me heen. Ik draai mijn hoofd naar de muur en trek mijn knieën op. De geheime brief, het gekonkel van J., de plotselinge verdwijning van oom Lenny, de persagenten, de dood van mijn vader; op de een of andere manier heeft het allemaal met elkaar te maken. Alles is met alles verbonden, al weet ik nog niet precies hoe.
Ich tu dir weh / Tut mir nicht leid / Das tut dir gut / Hör wie es schreit
Een dun streepje licht schijnt door de tralies naar binnen en verlicht de celmuur met mijn tekening. In het vale schijnsel kijk ik naar het graf van mijn vader. Natuurlijk! De brief! De geheime brief van oom Lenny ligt daar gewoon voor het oprapen! Mijn vader is met zijn helm op gestorven, dus de brief moet samen met hem zijn begraven! Misschien is de envelop een beetje aangevreten door Pixie, of hebben bodemdieren het papier gedeeltelijk verorberd. Bepaalde schimmelculturen kunnen de inkt hebben aangetast of er is vocht in de kist getrokken, maar toch is er een goede kans dat de brief nog gedeeltelijk intact is.
Ontbindingsprocessen verlopen doorgaans langzaam, doceerde ik mezelf. Op ons schuurdak had vroeger een dode spreeuw gelegen. Het heeft zeker zes jaar geduurd voordat die volledig was vergaan, en dat was nota bene in de buitenlucht, zonder kist of andere bescherming tegen de elementen. Misschien was het een uitzonderlijk taaie spreeuw, maar waarschijnlijker is dat de natuur haar eigen tempo volgt. Hoe dan ook, in het graf van mijn vader ligt de sleutel tot dit mysterie langzaam weg te rotten. Er is dus geen tijd te verliezen.
Plotseling is de vermoeidheid verdwenen. Ondanks de rustgevende muziek ben ik klaarwakker. Akkoord, er is geen seconde te verliezen, maar voordat ik hier kan vertrekken, moet ik iets aan deze tekening doen, want alle aanwijzingen naar het mysterie van oom Lenny staan hier gewoon open en bloot op de muur. Ik wil de tekening uitvlakken, maar het stompje gom op mijn potlood is te klein voor de hele afbeelding. Dan maar verwarring zaaien, denk ik bij mezelf en begin te tekenen. De persagenten van het ANP staan niet bekend om hun intellect, dus misschien kan ik ze op een dwaalspoor brengen. Met een paar simpele aanpassingen maak ik van het graf van mijn vader een vliegtuig. Mijn moeder verander ik in een grote pan mosselen en de meeuwen in de lucht zijn met een paar extra lijnen een doodshoofd. Het gaat eigenlijk best lekker en ik hoor mezelf neuriën terwijl ik het graf van Pixie (wat nu een melkmeisje is geworden) arceer.
Pas als ik aan oom Lenny wil beginnen, slaat de twijfel toe. Waar zal ik hem door vervangen? Een gordijn misschien? Of een steelpan? Onwillekeurig schud ik mijn hoofd. Nee, oom Lenny verdient iets beters. Een paard of een ander edel dier, dat is beter. Een hert? Nee, te vrouwelijk. Een eland! Met een groot gewei en stoom uit zijn neusgaten, het hoofd fier geheven en het voorbeen opgetrokken. IJverig begin ik zijn loafers te veranderen in hoeven. Langzaam werk ik me een weg naar boven en ben halverwege als de celdeur plotseling open slaat. Is het al zo laat?!
Een norse, gedrongen persagent wankelt slaapdronken naar binnen met een Nespresso op een dienblad. Zonder me een blik waardig te keuren zet hij het kopje voor me op de grond. Hij wil zich alweer omdraaien, maar merkt plotseling mijn aangepaste tekening op. Hij wrijft in zijn ogen en staart – zoals puppies dat soms doen – met een licht gekanteld hoofd naar de afbeelding van ome Len, die in dit stadium nog het meeste lijkt op een faun met een onberispelijke haardracht.
‘Watte? Waar ben jij in godsnaam mee bezig?’, vraagt de persagent dreigend en grabbelt driftig in zijn vestzak naar zijn fluitje.
‘Ik… ik kon niet slapen en ik…’ begin ik stotterend, maar de persagent fluit dwars door mijn woorden heen en stormt met geheven wapenstok op me af. In een flits zie ik de knuppel op me neerdalen.
‘Kijk uit voor mijn haar!’ wil ik schreeuwen, maar nog voordat ik wegduik, weet ik dat ik te laat ben. Zo meteen zal alles donker worden. Donker en stil. Ik zal pijn lijden en er zal bloed vloeien, maar het maakt niet meer uit, denk ik vlak voordat de stok op mijn nek neerkomt. Niets maakt meer uit, want ik heb een plan.
Arjen van Lith, 12 december 2015
Of kan het weg?
‘But your room is sooo tidy,’ en niet eens slecht ingericht voor een kleurenblinde. Ik had voor de grap een van mijn kasten willen opentrekken om dit dubieuze compliment onschadelijk te maken – dat heb ik maar gelaten. Misschien ben ik wel netter dan anderen, maar ik zie mezelf helemaal niet zo. Er ligt bij mij van alles rond te slingeren, altijd, vooral op en rond het bureau. Daar mag het dan best een chaos zijn (omvallende stapels), zolang ik mijn gedachten maar enigszins op orde heb (imaginair aflegbakje).
Precies het omgekeerde beweren de meeste boeken over opruimen: het moet opgeruimd zijn om vrij te kunnen denken, rust en orde om je heen betekenen automatisch ook rust in je hoofd. In De Groene van deze week staat een fijn ongedwongen stuk van Marja Pruis over haar strijd tegen de zooi in haar woning. Ze volgt daarbij vooral het advies van de Japanse opruimgoeroe Marie Kondo: Laat Gaan. Een evenwichtiger mens zal je worden!
Het zal wel komen doordat ik ben opgegroeid in een huis waar het niet al te opgeruimd was. In het beste geval was er op zolder een smal gangpad gevormd waar je kon lopen. Er werd ook nauwelijks iets weggegooid. Een keer in de zo veel tijd initieerde mijn moeder een opruimactie. Draaide meestal uit op een bewaarritueel: komt nog van pas? bewaren. aan gehecht? ja! bewaren? bewaren. of kan het weg? nee? Ik geloof dat ik haar laatst ook al zag met het boek van Kondo, dus dat belooft wat. Overigens hebben vrijwel alle andere familieleden ook last van zulk licht hamstergedrag, en wonen ze in huizen waar je simpelweg nooit iets hoeft op te ruimen.
Gelukkig kan het altijd erger. Ik kwam wel eens thuis bij Alfred, die echt niet ruim behuisd was maar zijn kleine kamers wel helemaal had volgestouwd met dingen (en dieren). Hij was wel geheel en al zelf verantwoordelijk voor de spullen die hij om zich heen had verzameld. Alfred is namelijk kunstenaar, en had alles zelf gemaakt, geschilderd of bewerkt (behalve die dieren dan).
Later kwam ik te wonen bij Willem, die was zo mogelijk nog erger. Hij leed aan een klassieke vorm van hoarding en noemde zichzelf een stadsjutter. In de praktijk kwam dat neer op: bij het sluiten van de markt alles opscharrelen wat er overschiet, afgedankte inboedels mee naar huis slepen én die thuis in gebruik nemen dan wel bewaren voor slechte tijden. Het was niet alsof hij nog geen tien pannen, zes kapstokken, talloze bidprenten en schelpenverzameling had of zo. Wie wilde douchen zag zich genoodzaakt eerst een paar kuub dood gewicht te verplaatsen. En waarom hij dit allemaal bij zich wilde houden? Vermoedelijk omdat hij bij leven en welzijn (hij is niet meer onder ons) alles al eens was kwijtgeraakt, zo niet tweemaal was kwijtgeraakt, en bang was alles nog eens kwijt te raken.
Zo ver heb ik het nooit geschopt in mijn rommelige wooncarrière. En waarschijnlijk, denk ik nu, komt het ook nooit zo ver, juist doordat ik al zo veel nutteloze verzamelingen heb mogen aanschouwen. Er gaat iets geruststellends uit van hetgeen je om je heen hebt gesprokkeld, mits het natuurlijk je eigen spullen zijn. Ik kan me niet voorstellen dat ik schoon schip maak en me ontdoe van alles, zoals de goeroes voorstellen, noch dat een lege ruimte me een beter mens zou maken. Het opruimen zelf – ja goed dan, dat heeft vast meditatieve kanten. Maar een leeg huis, nee.
Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.
Mijn oom Lenny #3: Een onbekende knaap
Een estafetteverhaal van Arjen van Lith en Gilles van der Loo, waarin protagonist Johannes Zanger alles riskeert om zijn geliefde oom Lenny uit de klauwen van het paramilitaire ANP te bevrijden. Een verhaal over vriendschap, liefde en hoogwaardige haarproducten; over persvrijheid, privacy en mannen met ballen van staal.
____________________________
De kreten van mijn medegevangenen galmen door de kelders van het ANP. Een mannenstem gilt voortdurend dat hij op hypothetische vragen geen antwoord kan geven; een paar cellen verderop jammert een vrouw dat ze op dit moment ergens geen uitspraken over kan doen. De muren van mijn cel zijn volgekalkt met teksten als FOK HET ANP, NVJ = BLOEDZUIGERS en PAPARAZZIHONDEN AAN DE LIJN.
Honden. Pixie Stardust Chardonnay. Nee, zelfs mijn vaders moordenaar was beter dan de agenten van het ANP. Het enige wat ik haar kon verwijten was dat ze alles als een spelletje zag, en ondanks het feit dat ze mijn vader had afgepakt kon ik geen plezier beleven aan haar einde. Pixie had bloed geproefd – en piepschuim – en dat maakte haar een risico voor de kinderen uit de buurt en alles wat in schokbestendige verpakkingen zat. De dierenarts kwam langs om haar een spuitje te geven en toen ze was opgehouden met ademen, begroeven we haar samen met de resten van papa op het landje achter ons huis.
Het was een mooie ceremonie. De buren, die toestemming hadden gegeven om Pixie bij mijn vader te leggen, waren er ook. Wat ik me vooral herinner is hoe mijn moeder en ome Len door de dood van papa nader tot elkaar kwamen. Zo leek mama mijn oom minder te haten, en meed ome Len de plekken waar zij was niet meer zo sterk. Hun nachtelijke vechtpartijen gingen onverminderd door, maar ze leken het in de ochtend beter met elkaar te kunnen vinden. Aan de ontbijttafel heerste nu een minder gespannen sfeer, en ik begon te wennen aan de voortdurende aanwezigheid van mijn lievelingsoom.
Ik heb geprobeerd mijn cel zo aangenaam mogelijk te maken. Mijn roze onderbroek heb ik om het kale peertje geknoopt, en ik heb een paar mooie tekeningen op de wanden gemaakt, waaronder een van oom Lenny en mijn moeder in de achtertuin, hand in hand bij het graf van Pixie en papa.
Voor het haar van ome Len heb ik een speciale truc. Ik houd mijn potlood schuin en wrijf met de punt over de vloer tot hij zo scherp als een naald is. Voor elke dag dat ik hier zit (wat ik moet afmeten aan de keren dat ze me voor verhoor uit mijn cel halen) teken ik een strakke groef op zijn hoofd.
Hoewel ome Len ‘s nachts altijd met mijn moeder vocht, waren zijn dagen voor mij. Zo gauw mama naar haar werk was wandelde ik met hem de duinen in. Regen, sneeuw of hagel, we waren altijd samen. Het was niet makkelijk om ome Len met mama te delen, maar hij maakte het in onze dagen samen meer dan goed. Zo zwommen we in de ijskoude Noordzee om onze ballen te harden, en renden we kilometers naakt over het verlaten strand. We speelden tikkertje tussen de pallissaden, bouwden vuurtjes van drijfhout en keken uit over de eindeloze grijze zee. Toen de dagen kouder werden bouwden we een hut en bleven warm door dicht tegen elkaar aan te kruipen.
Alleen de beste vrienden, zei oom Lenny, mogen tegen elkaar aan liggen op een bed van landbouwplastic en helmgras. Hij wreef mijn rug tot ik helemaal warm werd en leerde me wat echte vriendschap betekent. Als het pijn deed, verzekerde hij me dat dat nodig was voor mijn ontwikkeling. Ook hij had ooit een oom die hem alles leerde over echte vriendschap. Nooit voelde een knaap zich zo geliefd als ik.
Hij leerde me alles war een jongeman moet weten over haarverzorging. God, wat mis ik hem.
In het begin vroeg ik de bewakers nog om mijn mijn Keune Ultra Plyant Remoisturizing Gel, en de geweldige Biosysteme Groove Factor 200, waarmee oom Lenny me op die jonge leeftijd al leerde werken. Ik wilde mijn eigen Zennerkammen, mijn borstel van blond marterhaar en het nachtkapje waarmee ik mijn groeven onder het slapen in het gelid kan houden. Tot tien keer toe gaf ik die mannen alles op een briefje, maar nooit namen ze iets voor me mee. Na een aantal weken smeekte ik zelfs om Australian Hotwax. Nog geen potje Murray’s wilden ze voor me halen.
Pas gisteren gooide de bewaker met de stompe neus, die zo te zien ook wel het een en ander van echte vriendschap weet, een bakje briljantine door de klep in mijn deur. Bij gebrek aan een spiegel ging ik op mijn tenen op mijn brits staan zodat ik mezelf in het glas van het peertje zou kunnen zien. Ik haalde mijn onderbroek van de lamp af en probeerde in het glas te turen, maar het licht bleek te fel. Even dacht ik de oplossing gevonden te hebben, maar net op het moment dat ik het peertje uit de fitting draaide deden de bewakers het licht in mijn cel uit. Dat is dus hoe ver ze gaan. Na een tijdje in het donker besloot ik de Briljantine maar op het gevoel aan te brengen.
Vijf gelukkige jaren hadden we, mijn oom en ik. Tot ik, twee dagen na mijn zeventiende verjaardag, uit school kwam en ome Lenny niet thuis aantrof. Ik wachtte op mijn moeder en vroeg of zij wist waar hij uithing, maar ze wilde er niets over zeggen. Ze leek verdrietig en probeerde me te omhelzen, wat ik als een slecht teken opvatte.
‘Ach mijn jongen’, zei ze. ‘Lieve jongen toch, waarom heb je niets tegen me gezegd?’
Ik begreep er niks van, en toen ze overstuur vertelde dat die man voorgoed uit ons leven zou blijven en dat hij me nooit meer pijn zou kunnen doen, vroeg ik haar verbijsterd over wie ze het had.
‘Ik begrijp het, lieverd’, zei mijn moeder. ‘Je hebt gelijk. We zullen zijn naam nooit meer noemen. Het zal zijn alsof hij niet heeft bestaan.’
Mama opende de keukenla en haalde er een stapeltje polaroids uit, dat ik meteen herkende. Het waren de strandkiekjes van oom Lenny, de plaatjes die we op onze middagen samen hadden gemaakt.
‘O, lieverd’, zei mijn moeder, ‘ik heb ze gevonden. Nu weet ik alles. Kun je me vergeven? Ik wist het niet, ik wist het gewoon niet.’
Ze opende het deurtje van de houtkachel en gooide het stapeltje in de vlammen. Ik sprong op, stak mijn hand door de opening en trok hem meteen weer terug. Ik had me lelijk aan de plaatjes gebrand. Nog steeds zijn de vingers van mijn rechterhand profielloos, en ik laat vaak dingen vallen.
‘Je oom’, zei mijn moeder, terwijl ze mijn hand verbond, ‘komt nooit meer terug. Ik hoop dat ze hem vinden en aan de hoogste boom hangen.’
Nu begreep ik er echt niets meer van, maar wat wél doordrong was de stelligheid waarmee mijn moeder me bezwoer dat ik mijn geliefde oom, mijn beste vriend, nooit meer zou zien. Ik had het op de begrafenis van mijn vader droog gehouden; zelfs mijn zwaar verbrande hand was me geen tranen waard, maar bij het idee dat mijn oom Lenny voorgoed uit mijn leven zou verdwijnen greep me zo’n wanhoop naar de keel dat ik het op een beenversplinterend krijsen zette. Mijn moeder sloeg haar armen om me heen en bleef herhalen dat het haar speet, maar ik geloofde er niets van.
Zij had mijn oom Lenny weggejaagd, en ik zou haar de rest van mijn leven blijven haten.
Niet lang daarna verschenen de eerste berichten in de pers. Leonard von Liechtenstein, boezemvriend van prins Bernhard en veteraan van de slag om Zeewolde, werd gezocht wegens het misbruik van een jongeman. De knaap, verder J. genoemd, zou over een periode van meer dan vijf jaar zijn misbruikt door de Commandeur in de Orde van de Militaire Leeuw. Oom Lenny was op de vlucht, meldde het ANP, maar het zou niet lang duren voor hij gevonden werd.
Ik wilde meteen naar het ANP om te getuigen. Al die verhalen konden niet waar zijn, want de laatste vijf jaar was ome Lenny elke dag bij mij geweest.
‘Ik kan hem helpen!’ krijste ik tegen mijn moeder, ‘ik kan ome Len helpen, begrijp je dat dan niet?’
‘Lieverd’, zei ze. ‘Je hoeft nergens meer bang voor te zijn. Echt, het is voorbij.’
‘En wie is die jongen dan die dat allemaal over hem zegt? Dat is een vuile leugenaar!’
Mijn moeder pakte de krant af en propte hem in de houtkachel waarin ook mijn dierbare souvenirs verdwenen waren.
‘Voorlopig’, zei ze, ‘lees jij geen kranten. Voorlopig neem jij even rust.’
Maar ik wilde geen rust. Ik wilde ome Len, de liefste oom van de hele wijde wereld. Zo verslagen was ik, dat ik pas op de derde dag na zijn verdwijning dacht aan de brief die oom Lenny me gegeven had, die nu ergens tussen het gemangelde piepschuim van mijn vaders helm in onze achtertuin begraven lag.
Gilles van der Loo, 8 december 2015
Wat meereist
Dingen die altijd met je meereizen. Onbelangrijke feitjes die je per ongeluk hebt onthouden van een aflevering Klokhuis. Zinnen uit verhalen en gedichten die je vergat na het lezen maar die ineens kristalhelder in je kop klinken als ze toepasselijk blijken te zijn. Komt een duif van honderd pond/een olijfboom in zijn klauwen, zoemt het in mij rond de laatste tijd. Vroman. Vooruit, nooit helemaal vergeten, maar meestentijds niet zo aanwezig als toen de wereld vlak bij mijn voeten begon af te brokkelen, in plaats van zoals gebruikelijk toch minstens een land of vijf verder dan waar die voeten zich bevinden.
Met die duif op mijn rug en de olijfboom tussen mijn tenen gleed ik de dagen door. Mooie maar te drukke dagen, te veel mensen. Ik ging van etentjes naar boekpresentaties en ten slotte naar de verjaardag van mijn moeder, waar zich nog zo’n meereizende spookherinnering naast de duif vleide. Ellen heet ze, ze is sneltekenaar en mijn moeder en ik maakten in koor ineens een grap over haar. Niet omdat we haar kennen, maar omdat er zal zo lang ik me kan herinneren – en ook mijn moeder weet niet zo goed of er ooit een Ellenloze tijd heeft bestaan – haast elke zaterdag een advertentie in de krant staat waarin ze haar diensten aanbiedt.
Mijn moeder en ik maakten dus grappen over Ellen de Sneltekenaar, terwijl het overige gezelschap niet begreep waar het over ging en wij eigenlijk niet wisten dat we Ellen zo paraat hadden. Kennelijk heeft zij een even onuitwisbare indruk op me gemaakt als regels poëzie, en die ene keer dat er bij Midas Dekkers in de studio een Aziaat, een Afrikaan en een Europeaan stonden die hun oorsmeer vergeleken, waardoor ik een tijdje iedere keer dat ik in mijn oor peuterde dacht dat ik misschien wel Chinees was of zoiets, omdat mijn oorsmeer hetzelfde was als dat van de kerel bij Midas.
Daar zitten ze, die duif, de sneltekenaar, de Aziaat, de Afrikaan en de Europeaan, gemoedelijk op een olijftak, beschermd door mijn schedeldak. Het regent wattenstaafjes.
Binnenkort stop ik met mijn kantoorbaan. Iemand met collega’s vroeg: wordt het niet eenzaam, zonder collega’s en ik zei dat komt wel goed, ik zie genoeg mensen. Dat laatste is niet helemaal waar; ik heb de neiging altijd maar alleen te willen zijn, de drukke dagen waren uitzonderlijk. Misschien is het toch verstandig om af en toe de wijde wereld in te gaan, dat moet wel, anders verdwijn ik voor altijd onder die boom, in mezelf, met alleen een sneltekenaar en een droeve duif als gezelschap.
—
Roos van Rijswijk (1985) is redacteur van Tirade, publiceerde verhalen in diverse literaire tijdschriften en is één van initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs. Ze is columnist bij Advalvas. In februari verschijnt haar roman Onheilig (Querido).
Mijn oom Lenny #2: Pixie-Stardust-Chardonnay
Een estafetteverhaal van Arjen van Lith en Gilles van der Loo, waarin protagonist Johannes Zanger alles riskeert om zijn geliefde oom Lenny uit de klauwen van het paramilitaire ANP te bevrijden. Een verhaal over vriendschap, liefde en hoogwaardige haarproducten; over persvrijheid, privacy en mannen met ballen van staal.
____________________________
Met veel geplons en gespetter word ik overeind getrokken. IJskoud water druipt uit mijn neus en prikt in mijn ogen. Wanneer ik ze opendoe, zie ik twee gemaskerde mannen over me heen leunen. De persagenten, schiet het door me heen. De persagenten! Ze zijn er nog steeds. Nog altijd lig ik vastgebonden op een plank in de kale verhoorkamer. Wat heb ik losgelaten? Heb ik ze verteld over de envelop? Over het geheim van oom Lenny? Over mijn vader en zijn helm? Ik weet het niet meer. Tijdens het waterboarden moet ik even zijn weggedommeld…
Terwijl de persagenten me terugslepen naar mijn cel probeer ik zo onopvallend mogelijk te voelen hoe mijn haar zit. Over de glans ben ik niet zeker, maar de groeven voelen als vanouds: diep en scherp vanaf de haargrens tot in de nek, regelmatig als een langspeelplaat. Een zucht van verlichting borrelt op uit mijn longen. ‘Stalen ballen, soldaat, stalen ballen’, denk ik bijna hardop. Van mij horen ze niets.
Iedere zoon gelooft dat zijn vader onsterfelijk is. Ik was daarop geen uitzondering. Hoewel ik ergens best wist dat hij een beetje achterlijk overkwam, was ik er net als ieder ander kind van overtuigd dat mijn vader de beste was. Zo kon hij bijvoorbeeld mooi tekenen. En hij was goed met dieren. Iedere week speelde hij een kaartspelletje met Pixie-Stardust-Chardonnay, de rottweiler van de buren. Die spelletjes eindigden niet zelden in verontwaardigd gekef en een paar gemene bijtwonden, maar mijn vader beet net zo hard terug, want hij had een ijzersterk gebit. Hij kauwde op alles. Soms, als hij had vergeten door te trekken, zag ik in de wc-pot de aangevreten resten van lijmdoppen, Kinder Surprises of een barbie-arm tussen zijn ontlasting drijven. Dat gaf me dan een trots gevoel. Mijn vader is misschien geen oorlogsheld, dacht ik, maar hij durft wél ergens zijn tanden in te zetten.
Oom Lenny had vroeger ook een goed gebit, maar dat hebben de nazi’s eruit geslagen – een strategische misser die niet veel later de Slag om de Maagden bij Oedenrode inluidde. Daar leidde een ontketende oom Lenny het verzet naar een belangrijke overwinning, waardoor de Waaldelta werd ontsloten voor de geallieerden.
‘Als oom Lenny zijn tanden nog had gehad, zou je nu op school nog steeds Mein Kampf moeten lezen’, zei mijn moeder altijd als ik klaagde over mijn huiswerk. Zelf sprak hij nooit over de oorlog. Wanneer die ter sprake kwam, hield hij zijn mond of snoof hij minachtend boven zijn soep. ‘Ouwe koeien’, mompelde hij dan, of ‘Wijvenpraat’, wat op hetzelfde neerkwam.
Na de oorlog droeg oom Lenny een kunstgebit van authentiek Afrikaans ivoor, afkomstig van een olifant die door prins Bernhard zelf was geschoten. Door zijn snor zag je er bijna niets van. Hij kon er heel grappig mee klapperen, maar verder was hij er erg zuinig op. Ooit, ver voor mijn geboorte, had hij zijn gebit tijdens een weekendje Kanaalzwemmen verloren in een golf Noordzeewater. Zonder pak of zuurstof heeft hij toen 40 meter gedoken om het weer op te vissen. Met bloedende oren en een stralende glimlach kwam hij aan in Dover.
‘s Nachts lagen zijn neptanden altijd in een glas Nicholson’s gin te ontsmetten. Daar was mijn oom heel precies in. Soms liet hij me de tanden aflikken voordat hij ze in zijn mond stopte. Echt fris smaakte het niet, maar het gaf me wel een warm gevoel van binnen.
Mijn moeder was de enige die de draak durfde te steken met het gebit van oom Lenny. De tandenloze tijger’, noemde ze hem dan, maar nooit als hij erbij was. Ze waren sowieso bijna nooit tegelijkertijd in dezelfde ruimte, behalve als oom Lenny bleef eten en natuurlijk die ene keer in mijn moeders slaapkamer, toen mijn oom zo hulpeloos geleken had. Verder meed hij mijn moeder als een kat een bak ijswater. Ze had macht over hem, een donkere magie die hem zijn krachten ontnam en zijn stalen ballen week maakte. Zo jong als ik was; ik zwoer ik dat mij dat nooit zou overkomen.
Op zijn beurt was mijn vader de enige die op geen enkele manier bevattelijk leek voor de krachten van mijn moeder. Haar priemende Vinger, haar allesziende oog en haar bestraffende toon troffen hem niet. Mijn vader kwijlde opgewekt door. Ik bewonderde hem daarom. Hij mocht dan misschien zwakzinnig zijn, maar dat maakte hem ook vrij en onaantastbaar. Daarom wist ik zeker dat de envelop met oom Lenny’s geheim bij mijn vader in goede handen was. Niemand zou onder zijn helm gaan zoeken. Bovendien ging zijn helm nooit af. Zelfs onder de douche hield hij hem op. Mijn vader koesterde zijn helm. Hij was eraan gehecht.
Iedere zoon denkt dat zijn vader de beste is, en iedere zoon komt er vroeger of later achter dat hij ongelijk had.
De dood van mijn vader kwam vroeg en onverwacht. Ogenschijnlijk was er niets aan de hand: mijn vader zat te kaarten met Pixie-Stardust-Chardonnay, mijn moeder was boodschappen aan het doen en oom Lenny deed een middagdutje. Ik weet niet meer wat ik aan het doen was, maar ik was boven in de badkamer toen ik een hoog gekerm hoorde. Eerst schonk ik er geen aandacht aan, maar toen de gil zich traploos een octaaf verhoogde – zoals een luchtalarm – sprintte ik naar beneden. In de serre lag mijn vader bloedend op de grond. Zijn nek stond in een rare hoek op zijn schouders en waar eerder zijn hoofd had gezeten, stak nu een bloederige prop haar en piepschuim half uit de muil van de rottweiler.
‘Los!’, krijste ik, maar de hond zette zich schrap en gromde diep. ‘Lós god-ver-domme!!’ gilde ik en greep mijn vader bij de knieholtes. Ik rukte en trok en wrikte, maar het beest gaf geen centimeter toe. ‘Ga dan ook niet óvertoepen, pap!’ jammerde ik tegen de bloedprop. ‘Ga dan iets anders doen. Een ander spelletje!’
Met mijn laatste krachten gaf ik een wanhopige ruk en hoorde een luide knak. Het lichaam van mijn vader verslapte, en de hond liet eindelijk los. Voldaan ging het beest naast het lijk liggen. Hij had zijn punt gemaakt: Pixie-Stardust-Chardonnay had het beste gebit van allemaal.
Arjen van Lith, 05 december 2015
Ars longa vita brevis
– Umberto Eco werd in een interview gevraagd of hij wel eens een homoseksuele ervaring had gehad. Nee, nog niet. Aardige instelling voor een man van inmiddels 83. Wat niet is kan nog komen. Maar, zegt hij er achteraan: niet alles past in de tijd van een mensenleven, bestialiteit zal er bijvoorbeeld buiten vallen.
– In De conversationalist. Insulaire gesprekken met gentleman en ex-uitgever Theo Sontrop spreekt Sontrop (84) het besef dat het bestaan eindig is laconiek uit: Honoré de Balzac schreef tientallen romans, maar ook als liefhebber van Franse literatuur zul je er maar enkele lezen. Soit.
– ‘Moet je gedaan hebben!’ geldt een miniem aantal zaken, die natuurlijk te betwisten zijn. Op een brommer door de jungle van Vietnam? Sommigen zweren erbij. Bungyjumpen, een ijsduik met Wim Hof… thuisblijven en reizen door een atlas.
– Kern van de zaak: wat moet je leren? Geef daar maar eens antwoord op.
– ‘Moet je gezien hebben!’: een overvloed aan natuurschoon, films en beeldende kunst. Een doodsprong vanaf de Eiffeltoren aanschouwen hoort daar niet bij, ook al zal het een dubieus-waardevolle toevoeging zijn. (De films op mijn lijstje duren uitzonderlijk lang, zoals La meglio gioventù en The Human Condition.)
– ‘Nach Auschwitz ein Gedicht zu schreiben, ist barbarisch,’ schreef Adorno. Pianospelen na Schuberts 21ste sonate in de uitvoering van Sviatoslav Richter is dat ook, aldus anoniem.
– Boeken maken het in dit opzicht niet veel makkelijker, al was het maar omdat de kast vaak ernstig de kamer in kijkt. Wat standhoudt zijn heel dikke boeken waarvan het onduidelijk is of je ze uit zal lezen, en ze gaan altijd over oorlog. Oorlog en vrede van Tolstoj is er zo een. ‘Lees het, er staat zo ongeveer alles in wat een mens nodig heeft,’ volgens Kurt Tucholsky. Een chirurg in ruste zei me eens: ‘Het is het leven zelf.’
– De lange kennis in het bestek van een mensenleven proppen: makkelijker is te beseffen dat je dat niet zult overleven. Dan kan je er beter zo snel mogelijk aan beginnen en in verzuipen.
Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.
Durft u de dood te omarmen?
De titel van dit stukje is de slogan van Yarden, een organisatie die uitvaarten regelt. Hij staat geloof ik niet op de lijst van de slechtste slogans in de Slogan verkiezing 2015 (van het type ‘ It’s De Cock that makes the man’ van herenmodezaak De Cock).
Toch is het geen goede slogan. Je kunt als organisatie wel vinden dat veel mensen wat vreemd onbekend zijn met de dood (alhoewel, wie is er nu helemaal onbekend met de dood?) Omarmen heeft ook weinig zin. De dood zal komen. (‘En jouw ogen hebben’, voegt Cesare Pavese daaraan toe.) En dan: durven te omarmen? Wat het bedrijf propageert uiteindelijk is het type ‘belevenis-uitvaart’ dat een schijn van waardigheid ophoudt, maar waarmee het uiteindelijk geld verdient aan een festivalachtige activiteit. De filmpjes op de tv en de radioreclame worden door het Leuke Malle Mens gespeeld en ingesproken.
Moet je de dood omarmen? In The Seventh Seal van Ingmar Bergman speelt de ridder Antonius Block (Max von Sydow) een potje schaak met hem. Dat lijkt me een betere benadering. Waarom zou je omarmen wat onafwendbaar is? Als een manier om verzet op te geven? Soit, maar toch niet uit warme liefde, wat ‘omarmen’ suggereert, want de dood is niets, kwaadaardig noch goedaardig, je omarmt de leegte. De eigen dood is dat wat je qualitate qua niet kunt kennen, je einde of het onbekende omarmen is accepteren dat je er niet meer zult zijn. Yarden adverteert hiermee met een modieus ‘accepteer-het-gewoon’ gevoel. Maar de dood is daar toch te onbekend voor, ook voor Yarden.
In wezen is het dus geld verdienen aan verzekeringen die mensen afsluiten om het minder oneigen en daarmee minder griezelig te maken. Dat is prima, maar houdt het in je reclameuitingen daar dan bij.
Nog een twijfelachtige verzekeraar: Promovendum. ‘Sinds onze oprichting richten wij ons al op hoger opgeleiden. Op basis van schadestatistieken en jarenlange ervaring blijkt dat zij minder schade maken. Hierdoor kunnen wij onze klanten verzekeringsproducten bieden met een zeer lage premie en uitstekende voorwaarden.’
Ben ik nu de enige hogeropgeleide (voor andere verzekeringen dan schade: vanaf HAVO) die daar kotsmisselijk van wordt? Of van een politieke partij die zou zeggen: onze politiek partij richt zich vooral op kansrijke en gezonde intelligente mensen, de rest liever niet. Solidariteit, ha! Daar is het woord. Ik geloof dat ik me liever meld bij een verzekeringsbedrijf voor laagopgeleiden, al zal dat wel wat duurder zijn, statistisch gezien. Men zou moeten weigeren zich te encanailleren met wie het onkenbare zegt te kunnen vertrouwen, en wie er slechts wil zijn voor de kansrijken.
Mijn oom Lenny # 1: Een echte man rent nooit
Een estafetteverhaal van Arjen van Lith en Gilles van der Loo, waarin protagonist Johannes Zanger alles riskeert om zijn geliefde oom Lenny uit de klauwen van het paramilitaire ANP te bevrijden. Een verhaal over vriendschap, liefde en hoogwaardige haarproducten; over persvrijheid, privacy en mannen met ballen van staal.
____________________________
Mijn oom Lenny zette de hakken van zijn roomkleurige pennyloafers in het rulle zand en haalde een hand over zijn haar, dat glansde als een verse elpee en in even strakke groeven gekamd was. De panden van zijn jasje flapperden in de straffe wind. Achter hem lag het grijsgroene helmgras plat tegen de duinen.
‘Een man staat altijd rechtop’, zei hij, en schoof zijn duimen achter de gesp van zijn slangenleren riem. Hij duwde zijn pelvis naar voren, cowboy-style. ‘En als ze wat te zeiken hebben, dan moeten ze maar komen.’
De lage zon scheen in de glazen van zijn Yves Saint Laurent Monsieur en ketste vandaar in mijn ogen, die spontaan begonnen te tranen. Ome Lens contouren werden steeds vager, ik knipperde als een bezetene om het vocht te verdrijven.
‘Jongen’, zei hij. ‘Nu moet je goed naar me luisteren.’
Hij zakte door zijn knieën en legde een hand op mijn schouder. Zijn snor kwam heel dichtbij en zijn adem rook als de zee: oud, vissig, en met een subtiele noot van meeuwenkak. Oom Lenny stond bekend om wat zijn makkers uit het verzet als eersten de Blik zijn gaan noemen. Priemend en toch onscherp, rustend op een onzichtbaar punt tussen zijn scheefgeslagen neus en de horizon, kon de Blik je tegelijkertijd het gevoel geven mijn ooms absolute aandacht te hebben en die aandacht niet waard te zijn. Sinds kort was ik zelf begonnen de Blik te oefenen. Op school hadden ze me al in elkaar geslagen en op straat had een dikke man pootje tegen me gezegd.
Ome Lenny haalde een envelop uit de binnenzak van zijn jasje en drukte die tegen mijn borst. Een vleug van de glycerinecrème waarmee hij zijn vingers altijd insmeerde dreef voorbij.
‘In deze envelop’, zei hij, ‘zit mijn grootste geheim. Begrijp je dat?’
Ik knikte omdat het me gepast leek, maar begreep het nog niet helemaal.
‘Dit geheim vertrouw ik aan jou toe. Bewaak het met je leven.’ Bij ‘leven’ liet oom Lenny de envelop los, waardoor hij tussen mijn voeten in het zand viel. Toen ik wilde bukken om hem op te rapen hield mijn oom me tegen. De Blik verdiepte zich, en een rilling liep langs mijn wervels. ‘Ik vertrouw erop dat niemand dit epistel in handen krijgt.’
En voor ik kon zeggen dat ik dat niet durfde te beloven gebeurde het: oom Lenny kwam overeind, rechtte zijn rug en klikte met de hakken van zijn loafers. Ik, Johannes Zanger, elf jaar oud, werd gesalueerd door Leonard von Liechtenstein, boezemvriend van prins Bernhard, oorlogsheld en veteraan van de slag om Veghel. Mijn tranen biggelden dat het een lieve lust was en mijn bovenlip trilde als een versgezouten slak. Dit, besloot ik, was de mooiste dag van mijn leven.
In de verte, achter het duin, luidde mijn moeder de bel voor het eten. Aangezien het macaroni-avond was wilde ik meteen gaan lopen, maar oom Lenny liet me niet gaan.
‘Een man’, zei hij, ‘bepaalt zelf wanneer hij gaat. En een man, een échte man, rent nooit.’
Ik dacht aan mijn vader, die elke ochtend de deur uit sprintte om de bus te halen, en knikte. Nooit meer zou ik rennen, voor niets en niemand zou ik mijn pas versnellen. Als bewaker van het grote geheim van oom Lenny, die tenslotte drager van de militaire Willemsorde en recordhoudend neushoornjager was, zou ik me door niemand de les laten lezen. Zo goed en zo kwaad als het ging klikte ik met de hakken van mijn Kickers, en salueerde terug.
Ome Len pakte me bij mijn schouders en samen liepen we naar de vloedlijn, waar we uitkeken over zee. Meeuwen, koperglanzend in het licht van de ondergaande zon, hingen boven het water. Hun schaduwen lagen als snorren op de golven. Oom Lenny nam mijn hand en kneep er zachtjes in, schraapte zijn keel en spoog op de grond. ‘Kutbeesten.’
Ook ik schraapte mijn keel, en wilde een grote kwak vlak naast de zijne leggen, maar mijn speeksel was te dik en bleef aan mijn lip plakken. Een lange draad hing tussen mijn kin en mijn trui.
‘Geeft niks, jongen’, zei oom Lenny. Hij liet mijn hand los en legde de zijne losjes op mijn onderrug.
‘Ome Len?’
Een golf sloeg over zijn loafers, maar hij gaf geen krimp. ‘Ja, jongen?’
‘Mogen we al naar huis?’
Hij leek me niet te horen. De Blik reikte over de golven tot aan Engeland, tot Amerika en om de hele wereld heen, tot aan onze eigen achterhoofden.
‘Hier ben ik’, fluisterde hij. ‘Kom dan.’
Nu, terugkijkend, denk ik dat hij voorvoelde wat ons te wachten stond. Dat hij die dag het noodlot uitdaagde. En hoe zeer ik ook zou willen dat hij dat niet gedaan had: zo was mijn oom Lenny.
‘Ome Len’, zei ik. ‘Ik heb best wel honger?’
Mijn oom liet de Blik varen en keek me aan. Iets koels, droogs gleed achterin mijn broek, tussen mijn billen. De envelop. De knipoog van oom Lenny viel samen met de tweede bel voor het eten.
‘Je bent een soldaat’, zei hij. ‘Op een dag zal het lot van het land op deze schouders rusten.’ Ome Len pakte me stevig bij de bedoelde schouders en drukte me een paar centimeter de grond in. ‘En hier’, zei hij, terwijl hij mijn ballen – toen niet meer dan knikkers – door de stof van mijn broek beetpakte. ‘Wat zijn dit?’
‘Mijn ballen’, zei ik.
‘Wat zeg je, SOLDAAT?’
‘MIJN BALLEN, OME LEN.’
‘Zeker weten.’ Een trotse glimlach groeide onder zijn snor. ‘Jij hebt stalen ballen. Net als je oom, en net als je vader.’
Ik vond het moeilijk mijn vader te zien als iemand met stalen ballen. Tot op dat moment was ik er vanuit gegaan dat oom Lenny en ik – en misschien mijn moeder – in onze familie de stalen ballen hadden.
Bij onze thuiskomst haalde mijn moeder – een sigaret tussen haar tanden – net de macaronischotel uit de oven. Toen het dampende gevaarte op het aanrecht stond schudde ze haar handen tot de wanten eraf vielen en richtte een wijsvinger op mijn oom. Mijn moeders wijsvinger, oorspronkelijk gebruikt om schuld toe te wijzen, was met de jaren verworden tot een soort oom Lenny-detector. Als hij op bezoek was kon je hem ten allen tijde vinden door de vinger te volgen, alsof een onzichtbaar draadje haar nagel met de kraag van zijn overhemd verbond.
‘Jij!’ siste ze. ‘Handen wassen en aan tafel. Ik sta niet voor de kat zijn kut te koken.’
Ome Len haalde zijn manchetknopen los en legde ze naast de wasbak. Het waren kleine ivoren olifantjes, die hij op een doevakantie in Tanzania van zijn vriend Bernhard gekregen had. Ik wilde niets liever dan die guitige beestjes aanraken, maar mijn moeder tikte op mijn hand en zette me bij mijn vader aan tafel.
Papa, zijn piepschuimen helm strak onder zijn kin gesnoerd, leunde over de voorpagina van de krant en las de koppen zoals zijn gewoonte was, door zijn vinger steeds op de volgende letter te zetten en die heel aandachtig uit te spreken.
‘Recessie’, las ik voor. ‘R-e-c-e-s-s-i-e.’
Mijn vader knikte, verschoof zijn vinger een letter en zei: ‘Essss.’
Bij later inzien was papa misschien verstandelijk beperkt, maar toen ik jong was bekeek ik dat niet zo. Als erve van het octrooi op de Wislovskykleerhanger onderhield hij zijn gezin zonder problemen, en ook al hoefde hij niet voor zijn geld te werken: hij haastte zich elke ochtend de deur uit om bus 32 te halen, waar de chauffeurs al sinds zijn kindertijd de stoel bij de ingang voor hem vrijhielden.
Ik wist dat ze Papa in het dorp Hellempie noemden, maar zag daar geen kwaad in. Het was alleen maar handig. In de avond, als ik hem bij de bushalte op ging halen, wist ik het altijd als hij eraan kwam, door het silhouet van een levensgroot Legomannetje dat naast de bestuurder zat.
Terwijl we aten kon ik aan niets anders denken dan de envelop met ome Lennys grote geheim, de envelop die in mijn broeksband zat en waarvoor ik een veilige plek moest zien te vinden. Ik dacht na tot de stoom uit mijn oren kwam. Waar zou nooit niemand kijken? Wat bleef nou altijd op zijn plek?
Terwijl mijn moeder oom Lenny doorzaagde over zijn slechte vrienden, zijn banden met het koningshuis en zijn opgeblazen rol in het ontzet van Oss, keek ik koortsachtig om me heen: de keukenkastjes, de plantenbakken in het raam, de laden en planken van de voorraadkast… niets zou ontsnappen aan mijn moeders oog. Nergens zou het geheim van ome Len veilig blijven.
Toen de macaroni op was viel mijn vader als altijd met zijn hoofd op zijn bord in slaap. Ik at mijn komkommersla en staarde naar de groeven in het piepschuim van zijn helm, naar de butsen en krassen die ik al mijn hele leven kende. Nooit zou ik een plek vinden om mijn brief op te bergen die zo veilig was, die zo gegarandeerd onder mijn moeders radar zou blijven en zo onverwoestbaar was als…
Die nacht, toen ik dacht dat iedereen sliep, opende ik zo stil mogelijk de deur van mijn slaapkamer. Met de brief van oom Lenny opgerold in mijn vuist sloop ik langs de deur van mijn moeders kamer, maar toen ik er bijna voorbij was werd mijn aandacht getrokken door wat ik sindsdien de Vreemde Geluiden ben gaan noemen.
Waarom stopte ik?
Waarom, in godsnaam, opende ik die deur?
Oom Lennys ballen, zo zonder kleren, leken niet van staal. Ze lagen er eerder zacht en verrassend haarloos bij. Mijn oom was eigenlijk helemaal zacht en haarloos en mijn moeder, die ook geen kleren aanhad, leek aan de winnende hand. Bovenop mijn oom gezeten ramde ze als een bezetene met haar billen op hem in. Oom Lenny krijste jammerlijk en leek zich al lang over te hebben gegeven, maar mijn moeder kende geen genade.
Een klein deel van me wilde hem te hulp schieten. Toen ik voorzichtig een stap naar achteren zette en weg wilde lopen, werd ik verraden door een krakend vloerdeel.
Met een ruk draaide mijn moeder zich om. Ze stapte van oom Lenny af en stond in drie passen voor me, waar ze de Vinger in mijn gezicht stak en me verzekerde dat als ik ooit-mijn-bek-zou-opendoen-over-wat-ik-hier-gezien-had-mijn-vader-een-gruwelijke-dood-zou-sterven-en-dat-dat-dan-voor-altijd-mijn-schuld-zou-zijn.
Ik zette het op een rennen. Ze volgde me de gang op, maar kwam me niet achterna toen ik mijn vaders slaapkamer indook en de deur achter me in het slot trok. Noch het geluid van de deur, noch mijn hijgende aanwezigheid in zijn kamer leken tot mijn vader door te dringen. Uitgeteld lag hij onder het kleurige Formule 1-dekbed dat oom Lenny hem ooit kado gedaan had.
Briesend stampte mijn moeder terug naar haar slaapkamer, waar ze de deur dichtramde en het hartverscheurende gekrijs van oom Lenny weer begon. Hem kon ik niet redden, maar zijn geheim zou voor altijd veilig zijn.
Op mijn tenen liep ik naar mijn vaders bed, waar ik met trillende vingers het bandje van zijn helm losmaakte. Oom Lennys envelop paste precies tussen papa’s schedel en het piepschuim van zijn helm. Ik trok het bandje weer aan, wreef de klittenband glad, en liet mijn slapende vader alleen.
Gilles van der Loo, 02 december 2015