Dickie mocht dan in Almere wonen, ze ging mooi wel naar Het Boekenbal. En Madelon en Sabrina niet. Ze hadden met elkaar gestudeerd in Groningen, droomden er in die tijd alle drie al van iets in de literatuur te gaan doen. Madelon (Utrecht) verkocht tegenwoordig televisiedocumentaires aan het buitenland, Sabrina (Middelburg) vertaalde bedrijfsjournalistieke producties (FR-NL, ENG-NL). En Dickie was Hoofd Publiciteit bij Uitgeverij De Boekenreus die weliswaar voornamelijk literaire thrillers, romantische romans en andere commercial fiction* uitbracht, maar toch, net als de meeste uitgeverijen, was gevestigd aan één van de Amsterdamse grachten.
Na hun afstuderen was het contact tussen Madelon, Sabrina en Dickie wat verwaterd. Sabrina kreeg als eerste een kind (‘een soort van ongelukje’), Dickie trouwde en kocht een huis. Sinds de begrafenis van Joris – de vriend van Madelon, die was omgekomen toen hij met een paar andere milieuactivisten het dak van het hoofdkantoor van een olieconcern betrad om een beschilderd laken over het reusachtige bedrijfslogo te spannen, maar zichzelf tijdens het abseilen langs de voorgevel aan een vlaggenstok spietste* – waren ze weer heel close.
Hoewel Dickie en Sabrina Joris altijd een geitenwollen zeikerd hadden gevonden, trokken ze zich Madelons verdriet erg aan. De drie gingen weer regelmatig met elkaar naar de kroeg en naar de bioscoop. Nu en dan probeerden Dickie en Sabrina een mannelijke kennis aan Madelon op te dringen, zonder resultaat. Ze kwamen wekelijks bij elkaar over de vloer. Hoewel Dickie tegen de twee anderen nooit iets losliet over haar vreet- en vomeerbuien, waren Madelon en Sabrina wel de eersten aan wie ze vertelde dat Ralf en zij uit elkaar gingen. De drie vrouwen deelden vrijwel alles met elkaar, net als vroeger, toen ze nog bij elkaar in huis woonden.
In januari begon Dickie al te klagen dat ze haar hardroze galajurk weer moest laten vermaken, dit keer omdat ze zo abnormaal veel was afgevallen. ‘Nou ja, het hoeft alleen als ik weer kaartjes krijg, natuurlijk. Dat wordt ieder jaar moeilijker.’ Het lukte. Al was het maar omdat de uitgeefster van De Boekenreus zelf nooit naar het bal ging (‘net een schoolfeest’) en Dickie zo ongeveer in haar eentje mocht bepalen wie er kaarten kregen en wie niet.
Glimlachend liep ze over de rode loper, glimlachend gaf ze haar jas af* en glimlachend liep ze met collega’s door de gangen van de schouwburg. Ze herkende Ilja Leonard Pfeijffer, Susan Smit, Franca Treur, Maxim Februari, Gustaaf Peek, Sacha de Boer, Maartje Wortel, Sander Kollaard. Toen Dickie op het balkon haar jaarlijkse sigaretten stond te roken, had ze twee keer oogcontact met een Franse of Italiaanse jongen met een staart* die stond te praten met Lieke Marsman en Gerbrand Bakker.
Trappen op, trappen af. Een dansje, een drankje. Het was heet, het was druk – maar Dickie was erbij. Ze verdrong de aanvechting om ergens in een rustige hoek even een berichtje te sturen aan de oppas om te checken of de meisjes zoet lagen te slapen. Vanavond was ze helemaal hier! Ze danste drie kwartier met een kale bureauredacteur en twee minuten met een sportjournalist die soms op televisie was. Een columniste bood haar coke aan, de vertegenwoordiger van digitale geschiedenisboeken (kunstgebit, bril) legde zijn hand op haar kont.
Dansen, lachen, kletsen: ijl suikerspinsel om het stokje van Dickies eenzaamheid. Ze hoopte dat Madelon en Sabrina voor de televisie zaten – achter Facebook en Twitter – en dat ze van haar glimlach minstens een glimp opvingen.
——-
Soundtrack (geïnspireerd door de Drie vroege verhalen van J.D. Salinger*): Bessie Smith, I need a little sugar in my bowl.
Noten
*Trouwens, als je eens de tijd nam die boeken écht te lezen, dan merkte je hoe goed die geschreven waren. Die hele discussie over wat literair was en wat niet, was zóóó gedateerd.
* Zijn ingewanden spatten als koeienflatsen op het natuurstenen trottoir in de diepte.
*Het is jammer dat Dickie nooit naar kleine zaal-producties ging, anders had ze in de jongen die in de foyer zo soepel en vriendelijk haar jas aannam de acteur herkend die vorig jaar schitterde in ‘Breuk’, een voorstelling waarin hoogtepunten uit de modernistische canon tot één slimme vertelling waren gemonteerd.
* De Staart? Nee, hoor, ik was ’t gewoon zelf! Ik heb me drie weken geleden weliswaar vrijwillig – nou ja: onder druk van familie en vrienden – laten opnemen in de Jan Arends Kliniek te Hilversum, maar ik had verlof gekregen, zodat ik met mijn favoriete collega meekon naar Het Boekenbal. Toen mijn behandelend arts gisteren hoorde hoe goed – probleemloos – alles was gegaan in Amsterdam en opperde dat ik per april wel weer permanent naar huis zou kunnen, beet ik haar in ’t gezicht, spuugde d’r halve neus en een lap wang op d’r bureau en schreeuwde dat ik godverdomme zelf wel uitmaak wanneer ik weer goed bij m’n hoofd ben. Waanzin is a writer’s goldmine, die laat ik me echt niet zomaar afnemen.
* Salinger. Drie vroege verhalen. Geestige, vederlichte lectuur waar ik verder niks (on)zinnigs over te melden heb. Prima materiaal om op schrijfopleidingen of met schrijfvrienden te bespreken, vooral omdat de teksten – gewoon charmante scènes eigenlijk – verre van volmaakt zijn. Let bijvoorbeeld op ’t literaire gezwoeg waarmee de verhalen openen. In elk van de successieve teksten sta je tijdens de eerste alinea te kijken naar een auteur die met donkere plekken onder de oksels van z’n witte overhemd de motor van z’n T-Ford staat aan te zwengelen, terwijl veel van Salingers latere verhalen juist automobielen zijn die, zodra je het portier opent (de titel hebt gelezen) om plaats te nemen op de bijrijdersstoel, de maximaal toegestane snelheid al ruimschoots blijken te hebben overschreden. In elk van de drie vroege verhalen wordt gerookt, trouwens.
‘Ja? Was dit ’t? Moet je niet nog een paar… beletseltekens toevoegen?’
‘Nee, hoor, die gebruik ik alleen als ’t echt nodig is.’
‘Oké, nou… tot slot dan: heb je nog een boekenweekthemagerelateerde leestip voor ons?’
‘Zeker. Mag het een boek van een vrouw zijn?’
‘Liever niet. Maar als ’t echt niet anders kan…’
‘Patricia Duncker: Hallucinating Foucault (1996).’
———–
Martijn Knol (1973) is schrijver. En niet alleen van dit stukje. De schaarse biografische informatie over hem (wielrenner? cardiovasculair risicomanager?, hoogleraar te Rome?) is volslagen apocrief. Vermoedelijk is hij ‘t verzinsel van één van z’n personages.