Alleen

Als Patrick Leigh Fermor in 1933 zijn reis van ‘Hook van Holland’ naar Constantinopel plant zoals beschreven in A Time of Gifts speelt hij even met het idee een vriend mee te nemen: ‘Ik overwoog gedurende de eerste paar dagen of ik zou trachten een metgezel mee te vragen; maar ik wist dat de onderneming eenzaam moest zijn en de scheiding compleet. Ik wilde denken, schrijven, in mijn eigen tempo ergens blijven of heengaan; onbezwaard, om naar dingen te staren met andere ogen en luisteren naar tongen en talen die door geen enkel vertrouwd woord bezoedeld waren. Met een beetje geluk zouden de behoeftige omstandigheden van de reis geen ruimte bieden voor Engels of Frans. Hele vluchten van onbekende lettergrepen zouden zich weldra mijn gezuiverde en afwachtende oren in haasten.’
Over een maand vlieg ik met dezelfde overweging naar Sardinië, alleen. Het is voor veel mensen bijna niet meer voor te stellen hoe je bijvoorbeeld een week lang in een eigen tempo leeft. Het interessante is dat je dan nauwkeuriger nadenkt over wat ‘de wil’ van de mens nou inhoudt, in voor de handliggende keuzes als: wil ik blijven, wil ik gaan. Linksaf, of rechtaf. Waarom wil je zoiets precies? Leigh Fermor schrijft pas decennia later over zijn lange reis door Europa, zodat hij zich niet dikwijls de kleine overwegingen als links of rechts meer kan herinneren, en rust heeft en de context ziet en boeken tot zijn beschikking om zijn ervaringen zo mooi mogelijk op schrift te helpen stellen. De rauwheid van een dagboek mist de lezer dan. Ik zou ook geïnteresseerd zijn in de weerslag op papier van de echte eenzaamheid, de kou, de honger. Opgeschreven toen het ondervonden werd.
a timeAlleenreizend ga je steeds luider denken. En, gebiedt mijn waarheid te zeggen, ook in steeds kleinere kringetjes. Er zijn drie dagen nodig om leeg te raken, dan twee om creatief te kunnen denken, dingen die niet voortkomen uit het verwerken van iets wat je recent beleefde. Daarna valt het echt wat stil. Dan ontstaat misschien de behoefte iets mee te maken. Of heel veel te lezen.

Op Sardinië vind ik dan dus wel tijd om Salvatore Satta te herlezen in de vertaling van Frida Vogels: De dag des oordeels, een meesterlijk boek. En ik zoek een manier om kennis te nemen van de werken van deNobelprijswinnares van dat eiland: Grazia Deledda. En je mijmert wat voor je uit, lacht en vloekt: ‘He swore, and then gave a light, purposeless laugh, such as people give when they are alone.’ (uit de Engelse vertaling van Dopo il Divorzio van Deledda) of reciteert een lange ballade ooit uit het hoofd geleerd, blijkbaar omdat ik al lang zocht alleen te wezen:

Ballade

Alleen ben ik en zoek alleen te wezen,
Alleen ben ik en van mijn lief verlaten,
Alleen ben ik; wie die mijn heer mag wezen?
Alleen ben ik, dan bitter, dan gelaten,
Alleen ben ik en schuw mijn kwijnend leven,
Alleen ben ik, verdoolde uitermaten,
Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.

Alleen ben ik ter venstere, ter deure,
Alleen ben ik, in eenen hoek gedoken,
Alleen ben ik, om op te gaan in treuren,
Alleen ben ik, stil weg of uitgebroken,
Alleen ben ik, het is mij wèl gegeven,
Alleen ben ik in mijn vertrek beloken,
Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.

Alleen ben ik, waar of ik ook mag wezen,
Alleen ben ik in alles en altoos,
Alleen ben ik meer dan een ander wezen,
Alleen ben ik, verdrukt meedoogenloos,
Alleen ben ik en van een elk begeven,
Alleen ben ik en soms gansch troosteloos,
Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.

Prins, nu is wel mijn droefheid aangeheven,
Alleen ben ik, met elke rouw te duchten,
Alleen ben ik, zwarter dan moerbeivruchten,
Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.

Christine de Pisan, vertaling J.H. Leopold)

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Eerste dag

Marcia Santos Cruz schudde een piepschuimen doos vol glimmende witte beesten leeg in de spoelbak en trapte de doos met haar klomp onder de werkbank. Ze zette de kraan open en voelde aan de waterstroom voor ze hem op de berg inktvissen richtte.

Ik keek naar het vet op haar arm, de littekens van pokkenprikken net zichtbaar onder haar mouw. Gouden kettinkjes waren in het haar op haar polsen verstrikt geraakt als flossdraad in een doornstruik.

‘You watching?’ zei ze. ‘Boy?’

‘Yes chef.’

Ik spande mijn vuist om het handvat van het mes dat ik voor dit klusje gekozen had en checkte of mijn blokdoek nog over mijn schouder lag, zoals ik bij de andere koks had gezien. Een leverancier met een steekkar vol groentekratten wilde erdoor en duwde me aan de kant. Omdat ik voorbij de chef moest stappen raakte ik klem tussen de planetoide van haar kont en de koeling achter haar. Ze leunde voorover en liet me er – net – langs.

‘You like that’, zei ze. ‘Don’t you?’

Ik keek naar de haartjes rond haar mond, waarin korrels foundation als pollen aan de meeldraden van een bloem plakten.

‘It’s a joke, boy. Relax. Now, look.’

Ze tilde een sepia uit de spoelbak en goochelde hem – zonder een mes te gebruiken – in drie seconden uit elkaar. Op de snijplank lagen nu de losse onderdelen van een zeekatbouwpakket.

‘Head’, zei ze, en wees op de tentakels met de glimmende ogen erboven. Ik knikte. Ze sneed de tentakels eraf en schoof de kop met de achterkant van haar mes in de vuilnisbak. ‘We don’t eat that. Now. This brown stuff is the liver. If it’s intact…’ Ze keek me vragend aan.

‘We eat it?’

‘Good. This here white stuff. In Brazil we call porro.’

Achter me begon Ernesto – ook een Braziliaan – te lachen. Hij zei iets tegen de afwasser, die giechelde.

‘Now pay attention. The rest of the insides: we throw out.’ De chef stapte aan de kant zodat ik haar snijplank schoon kon maken. Ik wilde de slijmerige organen in de vuilbak schrapen toen ze haar hand op de mijne legde. Haar aanraking was te zacht, te licht voor iemand die net een inktvis uit elkaar getrokken had.

‘Except’, fluisterde ze, ‘for the most important part.’

Met de nagels van haar duim en wijsvinger trok ze een zilveren, langwerpig zakje uit het hoopje ingewanden. Het zag eruit als veel van de andere fliebertjes en sliertjes die aan de binnenkant van de inktvis gezeten hadden.

‘Now this’, zei ze met haar lippen vlakbij mijn oor. ‘This is the black gold, boy. The ink.’

Het zakje legde ze als een slappe lijmtube naast de onderdelen van het bouwpakket. Ze pakte de buitenkant van de sepia – nu een lege huls – en trok er een langwerpig schild uit, dat ik herkende van mijn oma’s parkietenkooi.

‘This, we throw.’ Het schild viel in de vuilnisbak. Daarna haalde ze de vleugels van het lijf en legde die apart. Ze stroopte de huid eraf en spoelde alles schoon onder het koude water. Het ging te snel; de stappen hiervoor was ik alweer vergeten.

‘Hey, pretty boy. You dreaming?’

‘No, chef. Sorry.’

‘Eyes on the board. Now we cut, like this:’

Met wat één mesbeweging leek, sneed ze de tentakels en het lijf van het beest in tientallen kleine reepjes.

‘Like this, yes?’

‘Yes, chef.’

Ze stapte aan de kant en zette mij op haar plek. Over de rand van de spoelbak keek ik in een afgrond vol sepia. Ik werd draaierig en mijn mes woog een ton.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Vloek

eagerly-i-wished-the-morrowIemand vertelt me een verhaal over een vriend van haar, die ooit een schedel stal. Dat gebeurde in Polen, hij was toen nog student. Nu woont hij in New York, inmiddels van middelbare leeftijd, en heeft spijt. Meer dan spijt; hij is ervan overtuigd dat al het ongeluk dat hem sindsdien is overkomen te wijten valt aan de schedel die hij jaren geleden stal. Hij wil de rustplaats die hij ooit verstoorde weer in ere herstellen – maar hoe kom je door de douane met een schedel in je koffer, in het Amerika van vandaag?

In Arizona staat een stenen bos, fossiele bomen van meer dan tweehonderd miljoen jaar oud. Ergens in dat bos ligt een vrachtwagenlading stenen, ooit meegenomen door toeristen en later weer teruggestuurd. Wegens gewetensbezwaren of omdat de dief ervan overtuigd was geraakt dat er een vloek op de gestolen stenen rustte. Die laatste gedachte was een self-fulfilling prophecy, een verhaal dat misschien niet was bedacht maar wel in stand werd gehouden door de beheerders van het park. Het is immers een beproefd gebruik om te claimen dat er een vloek rust op iets wat je niet zelf continu in de gaten kunt houden – ook Pompeii is van plan om een tentoonstelling te organiseren met de objecten die door toeristen om diezelfde reden weer zijn teruggebracht.

In het versteende bos liggen de gestolen stenen op een hoop bij elkaar. Ze worden niet teruggelegd op de plek waar ze vandaan komen, omdat dat het bos voor onderzoek bederven zou. Doorgaans heeft de dief die plek nauwkeurig beschreven, of zelfs aangegeven op een kaart in de hoop dat het bos weer in zijn oorspronkelijke staat zou kunnen worden hersteld.

Altijd te laat het verlangen om dat wat we hebben verstoord weer te helen, het gat dat we sloegen te dichten. Onszelf ongedaan te maken.

Wytske Versteeg schreef Dit is geen dakloze, De Wezenlozen & Boy (BNG Literatuurprijs). Haar 3e roman verschijnt deze herfst. 

Narcissus poeticus

Dept. of Speculation (2014) is in meerdere opzichten een klein boek. Maar het is leuk om af en toe iets te lezen dat in de mode is.

Één van de geestigste passages uit de roman vind ik die waarin de dochter van de vertelster na een ongelukkige val – waar, geheel in de geest van het boek, iemand anders de schuld van krijgt – beide polsen blijkt te hebben gebroken en gipsverbanden aangemeten krijgt:

We take our daughter to the doctor’s office to get the casts. After he puts them on, he warns her not to drop anything in them. “If you do, you will have to come back and have them removed, then put on again under anesthesia,” he says. We leave the office.

Something fell into my cast.

      What?

      I don’t know.

      But you’re sure something did?

      No, maybe. Maybe I just thought it.

      You just thought it?

      No, I felt it.

      You felt it?

      Maybe.

      What was it?

      I don’t know. Something.

      What?

      Nothing, I think. Maybe something.

      What?

      Nothing. No, something.

 

 Jenny Offill, Dept. of Speculation (2014;p. 77).

 ——–

Volgende week: plestik.

Kiekje: MK.

Wat mijn wet is, wat ik liefheb

Edouard Levé is een Franse schrijver, auteur van onder andere Autoportrait en Suicide. Autoportrait is een alinea van ongeveer honderd bladzijden, allemaal ik-zinnen – een andere samenhang ontbreekt. Suicide is net zo’n rigoureuze uitwerking van één principe: het begint met de zelfmoord van een van zijn vrienden, jaren geleden, en schrijft dan in tweede persoon honderd pagina’s aan hem vol. “You now know more about death than I do.”

Ik kwam tijdens het herlezen zinnen in Autoportrait tegen die mijn vorige drie blogs hier op Tirade ietwat voor me samenvatten.

[““Here I am””]: “I am surprised there is no word for a mistaken sense of déjà vu.”

[Een vreemdheid]: “As the surgeon’s scalpel reveals my organs, love introduces me to other version of myself (…).”

[Koolzwart]: “I would like to write in a language not my own.”

Ook struikelde ik over deze vierde: “My memories, good or bad, are sad the way dead things are sad.” Ook daar over heb ik willen schrijven. Ik weet niet hoe ik het moet formuleren zonder dat het triest klinkt, want zo bedoel ik het niet – dat vergaan dat ik steeds aanhaal, hoe er iets vreemd blijft in elk spreken, en iets achter in elke herhaling, dat herdenken.

Dat vuur, waar ik het over had – het verbranden en de sintels, de as.

Ik zie denk ik niet zoveel verschil tussen rouw en liefde. Beide zijn een soort grens, aan jezelf, en beide proberen iets met die grens te doen, proberen hem misschien op hun eigen manier te respecteren.

Je wordt geconfronteerd met iets dat je niet bent, en leert zo, tegelijkertijd, jezelf en iets anders kennen. Dat is één gedachte, dat is één gebeurtenis, jezelf met dat andere. Wie je bent hangt af van waar je tegenover staat, en door je leven heen wordt dat meer, meer en verschillend – zoals al die zinnen van Levé, telkens weer een ‘ik’, elke keer over iets anders. Ze staan los, het zou net zo goed elke keer over iemand anders kunnen gaan. Het krijgt samenhang door de alinea – die niets anders is dan alle zinnen bij elkaar, maar toch.

Die sprong fascineert me. Al die losse stippen waaruit een lijn bestaat, hoe we van het ene naar het andere gaan.

Ik las laatst het laatste interview dat Jacques Derrida ooit gaf, waarin hij iets probeert te zeggen over hoe hij ja zegt tegen het leven.

“(…) one wants to live as much as possible, to save oneself, to persevere, and to cultivate all these things which, though infinitely greater and more powerful than oneself, nonetheless form a part of this little “me” that they exceed on all sides.”

Eerder noemt hij dat zelf narcistisch – en hij zegt zelf al dat hij dat woord ergens anders ook heeft willen ‘compliceren’ – maar ik kreeg er meteen al vragen bij.

Hoe kan het narcistisch zijn? Al die andere dingen die deel uitmaken van “this little “me” that they exceed on all sides.” Dat je zelf wilt leven, er ja tegen wilt zeggen, is geen egoïsme, want die ‘zelf’ die je behouden wilt, wordt gevormd tegenover en door al die anderen, en het ‘leven’ waartegen je ja zegt, is een leven vol met alles wat je niet bent.

“To ask me to renounce what formed me, what I’ve loved so much, what has been my law, is to ask me to die.”

Ik merkte het al eerder in zijn boeken, dat overlappen tussen wat zijn wet was en wat hij liefhad. In een mooi essay naar aanleiding van de dood van Roland Barthes, weigert hij diens ‘moeder’ als een figuur te lezen, als een idee van ‘moederschap’ – hoewel dat woord, ‘moeder’, veel eerder een concept is dan een persoon – omdat liefde ertegen protesteert. Omdat iemand het over zijn moeder had, in zijn schrijven, over zijn gestorven moeder. Omdat iemand rouwde.

Zoiets maak je niet algemeen – zoiets is niet algemeen.

Zoiets blijft vreemd, niet in de zin van dat je het niet begrijpt, of niet bevatten kunt, (altijd zo’n dode gedachte: dat we elkaar ‘nooit echt kennen’), maar omdat het, door het te bevatten, iets anders zou worden.

Sommige conclusies kun je niet elk moment trekken.

Daar doel ik ook op, wanneer ik zeg dat waarheid iets is dat plaatsvindt. Mensen die stug volhouden aan talige constructies, die altijd bepaalde ‘waarheden’ willen kunnen volhouden, begrijpen niet dat ze op sommige momenten heel iets anders betekenen.

Denken begint bij liefhebben. Bij het verlangen daarnaar – iets dichtbij te willen brengen, op zijn eigen manier, er ruimte voor maken, zodat het uit zichzelf kan komen.

Als we elkaar nooit echt kennen, dan is dat omdat we onszelf nooit kennen. Omdat we nooit af zijn. Niet omdat er een ‘onbereikbaar binnenste’ in ons zit, (al die zogenaamd nuchtere, maar hopeloze beeldspraak). Anderen kennen ons soms beter dan wij, en zien ons van een kant die we zelf niet hebben.

Dat we elkaar nooit echt kennen, is omdat we elkaar lief kunnen hebben – omdat we elkaar de ruimte moeten kunnen geven onszelf te blijven worden, om toch altijd nog te kunnen verrassen, hoewel we elkaar ook blijven leren herkennen.

Dat telkens vergissende gevoel van déjà vu, liefde. Van iets opnieuw zien, maar nooit als hetzelfde. Telkens hier en nu en nabij. Liefde leert ons andere versies van onszelf kennen, omdat we worden gevormd door anderen.

Omgaan met jou is het schrijven in een taal die niet mijn eigen is.

Levé beschrijft in Suicide de enige foto die hij van jou maakte. Hoe hij alles klaarzette zodat je niet hoefde te doen alsof. De foto is genomen op je verjaardag, licht bewogen, terwijl je de kaarsen uitblaast. Holle wangen, niemand anders in beeld. Life rushes from your lungs to put out the flames. You look happy.

 

 

_________________________

Dit was het laatste gastblog van Roelof ten Napel. De redactie is hem dankbaar voor zijn mooie bijdragen aan Tirade.nu. Volgende week neemt Daphne Huisden het van Roelof over.

Daphne Huisden is Tirade’s Zondagse Gastblogger mei 2015

‘Mijn vader was een ex-zeeman met een hernia die hem aan wal hield. Hij was op zijn zeventiende uit Paramaribo vertrokken en was de wereld meerdere keren rondgevaren tot zijn rug niet meer verder kon. Toen had Ben zich in de stad gevestigd waar hij verliefd op was geworden. Daar leerde hij mijn moeder kennen en niet lang daarna woonden we met zijn drieën in een piepklein huisje in Rotterdam-West.

Hoewel zijn werkende leven erop zat en zijn reislust compleet was verdwenen (verder dan het café en de coffeeshop kwam hij zelden en als we op vakantie gingen was hij de eerste die na een paar dagen klaagde dat hij wel weer naar z’n eigen bed verlangde) had Ben voldoening gevonden in zijn nieuwe routine. Hij vulde zijn dagen met het uitspellen van de krant, de niet aflatende jacht op verdwaalde kattenharen met zijn stofzuiger, zijn enorme verzameling platen en cassettebandjes, en bovenal: mijn opvoeding.’ Daphne Huisden, Tirade 458.

Inmiddels weten we dat de inspanningen van Ben, onder meer, hebben geresulteerd in het schrijverschap van Huisden.

Daphne Huisden (1988) studeerde een blauwe maandag filosofie in Leiden. In 2010 verscheen haar ‘ijzersterke debuutroman’ (Arjan Peters, VK) Alles is altijd fictie die werd genomineerd voor de Academia Literatuurprijs. In 2013 verscheen Huisdens tweede boek Dit blijft tussen ons, genomineerd voor de Halewijnprijs. Naast deze romans publiceerde Huisden kort proza in, onder meer, Tirade, Das Mag en De Volkskrant en schreef ze bijdragen voor Crossing Border, The Chronicles. Daphne Huisden woont in Rotterdam en werkt daar aan haar derde roman.

Zondag drie mei plaatsen we Daphne’s Eerste Zondagse Gastblog. Nu verheugen we ons eerst nog op de vierde bijdrage van onze huidige Zondagse Gastblogger: Roelof ten Napel.

Tirade – regeren, vooruitzien.

Auteursportret Daphne Huisden: Salih Kilic.

Vis, vlees, schone en herstelde kleren

Er zijn altijd al vier winkels geweest waar ik graag kom, de (Turkse) kleermaker, de stomerij, de slager, de visboer. Op een rijtje maken ze meteen duidelijk waarom: er heerst een sfeer van ambachtelijkheid. Je kunt er dingen horen, concreet: er wordt geluid gemaakt. En de vormgeving is veel minder nadrukkelijk dan in andere winkels. En een aantal van de aanwezigen doet er echt iets.

De kleermaker; achter de kassa waar de herstelwerkzaamheden aangenomen worden bevindt zich een ruimte waarin een paar vrouwen en mannen achter een machine zitten. Het geratel wordt soms door gelach onderbroken, vaak door geneurie begeleid. Je hoort scharen, je hoort garen knappen, spoelen vastlopen.  De vrouw achter de balie kijkt aandachtig naar een dunne elleboog, stelt elleboogstukken voor, controleert een voering, maakt afkeurende klakgeluiden. Flirt deugdzaam. De baas van een kleermakerij heeft altijd een zeer rustige uitstraling, maar ook een die doet vermoeden dat hij nog veel andere dingen doet.

De slager heeft een hakblok naast de vitrine waar hij uitbeent en trancheert. Hij zwiept met genoegen een stuk vlees over zijn andere zijde. De Berkel snijmachine schuurt licht. Dat wat hij niet heeft liggen, verkoopt hij vaak toch, je moet er om vragen en dan haalt hij het uit de koeling. Overal ter wereld worden dieren die veel gegeten worden anders aangesneden en dat leidt tot andere gerechten en een andere maak. De wijze waarop ergens een slager zijn mes in de hand hield heeft de culinaire geschiedenis bepaald. Een zuigend geluid als een koeling open gaat. De klap van plakken vlees op plastc snijplanken.

De vismensen hebben een heel strikte verdeling in werk. Vrouwen verkopen, manen fileren. Ik ben mateloos gefascineerd door filerende handen, en de bewegingen en de intervallen waarmee vuil van de plank naar een hoek geschraapt wordt.  Anders dan een rund lijkt een haring zo’n overzichtelijk dier dat ook vaak zoveel op een andere haring lijkt. Van de visboer is opmerkelijk dat je hem, anders dan de slager vaak weinigs zinnigs kunt ontlokken over de bereiding of smaak van het een en ander. Ik heb een visboer heel vaak horen zeggen dat ie eigenlijk een speciaal soort vis die hij wel verkoopt nog nooit gegeten geeft. De borrelende frituur. Klompen op tegels.

De wasserette is de best gekende van deze. Je brengt er het meest tijd door, althans in de  periode waarin je geen wasmachine hebt. Er zijn dan ook veel films waarin een wasserettescène zit, je leert er mensen kennen. Kijken naar een draaiende droger is altijd leuker dan kijken naar een commerciële zender.  Vreemd genoeg, want het is even repetitief, maar minder voorspelbaar. Munten in schuifjes, waspoeder in bakken, drogers die draaien. De onbemande wasserette, bij schemering op een rustige oktoberdag.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

De lente

Het zou de eerste warme zondag worden. Nadim en ik gingen vroeg de deur uit en hij wilde zelf de dauw van zijn fietszitje vegen voor we opstapten. In de koelte van onze straat hield hij zijn handen nog onder de mijne, even later legde hij ze er bovenop.

Zo zacht en warm, die handjes. Zo’n klein maar hartverscheurend soortelijk gewicht.

We reden langs de nog verlaten Prinsengracht. Ik sloot mijn ogen en telde bomen: donker, licht, donker, licht, donker. Drie.

De geur van diesel boven zoet water. Het roestend ijzer van mijn fiets. Het stoplicht voor de Rozengracht werd groen.

We zoefden de trambaan over. Achter ons klonk de stalen bel van lijn 14, gevolgd door het geluid van wielenwielenwielen over een oude brug. Ik stelde me die gele tram voor en vroeg me daarna af hoe lang de trams al wit met blauw zijn, in de stad.

In de ruimte tussen mijn armen zong Nadim – dat doet hij het hele jaar door – zijn meest verkeerde Sinterklaaslied. Afleren heb ik opgegeven. Je hoeft het niet met alle keuzes van je kind eens te zijn.

Licht, donker, licht, donker. Twee.

In de middag zouden we naar het bandje van ome Lex [geen familie] gaan kijken, dat optrad bij Melody Line. Verder was ons rooster leeg. We belden ome Arie [geen familie] omdat het Nadims eerste rockconcert zou worden. Bij overgangsrituelen heb je toch getuigen nodig.

Ome Arie wilde mee, wat van de zondag een mannendag maakte. Mannendagen zijn belangrijk, al pakken we ze niet wezenlijk anders aan. Zo leek het Nadim ook nu zinnig om bij elke speeltuin af te stappen voor een korte keuring van de aangeboden toestellen. Tussen ons huis en dat van Arie stopten we zeven keer.

Ik weet niet of Arie een deurbel heeft. Al sinds ik hem ken roep ik bij het inrijden van zijn straat zijn naam, waarna het de bedoeling is dat hij op zijn balkonnetje komt staan en doet alsof hij verbaasd is om me te zien. Omdat Arie een man van gewoonten is, gaat dit zelden mis. Nu ik Nadim heb laat ik het roepen aan hem over. Wat ook zelden misgaat: de lach van mijn zoon bij het zien van ome Arie.

 

_________________________________________________________________________________________________

Optie 8Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Iets

We keken naar iets dat ik niet zal omschrijven.

‘Als we hier ooit over praten’, zei hij, ‘zal het kleiner worden, minder.’ Hij pakte mijn hand vast en ik knikte instemmend. We zwegen en keken ernaar. Het maakte kleine geluidjes en indrukwekkende, trage bewegingen. We zouden er bang voor moeten zijn, maar dat waren we niet. Ver weg begon een vogel te zingen.

Altijd al had ik het willen zien, maar ik had nooit gedacht dat het echt zou gebeuren. We keken zo lang als we konden en daarna schreeuwden we hard zoals ons was opgedragen, we sloegen ook op pannen. Toen ging het er op een holletje van door, nu was het bang van ons.

We keken het na totdat het was verdwenen, maar we zeiden niets. We wisten niet goed wat. Misschien bestond er ergens wel een woord, maar als dat bestond was het niet hier, niet tussen ons in. We ruimden zwijgend op, van alles te ver weg.

 

IMG_0499 Wytske Versteeg schreef Dit is geen dakloze, De wezenlozen en Boy (BNG Literatuurprijs). Haar derde roman verschijnt deze herfst.

Terug

Tirade klantenservice met Brenda.’

‘Hé, Bren, met Martijn. Zag dat je gebeld had.’

‘Tyn! Hoe was je vakantie? Ben je lekker uitgerust?’

‘We zijn nog op de terugweg. Hoor je de wind?’

‘…’

‘Je had gebeld? Is er iets aan ’t handje of wilde je gewoon m’n stem even horen?’

‘Hahaha! Ik wilde je blog voor volgende week vast aankondigen, maar je hebt nog geen onderwerp in de agenda gezet.’

‘Jezus Christus, Bren… daar hoef je toch niet voor te bellen? Waarom heb je niet ff een mailtje gestuurd?’

‘Heb ik gedaan, maar toen kreeg ik weer zo’n rare dierenfoto in mijn mailbox.’

‘Hahaha!’

‘Ja, lach maar… Ondertussen ben ik de echte Afwezigheidsassistente… Ik doe alles voor je! Jij bent degene die nooit een weekje kan overslaan… ‘horizontaal programmeren’… ‘keeping the floor’… ‘verwachtingen waarmaken’ en hoe je stokpaardjes ook mogen heten. En dan bel ik je… en dan krijg ik dit.’

‘Je hebt gelijk. Hoe ziet m’n week eruit?’

‘…’

‘Bren? Sorry. Je hebt helemaal gelijk.’

‘Het is al goed.’

‘Hoe ziet m’n week eruit?’

‘Maandagmiddag ga je, eindelijk, naar De Late Rembrandt, dinsdagavond naar Rosas, woensdag heb je een eetafspraak, donderdag staat er een uitroepteken bij de – ’

‘Ja, laat dat allemaal maar zitten… ik probeer één dezer dagen een foto te maken van een bloeiende dichtersnarcis. En misschien moet ik Cormac McCarthy’s Blood Meridian es vergelijken met Verbroken beloftes van Jenny Offill.’

‘Dus?’

‘Heb je schrijfwaren bij de hand?’

‘Verkoopt een groenteboer witlof?’

‘Wat?’

‘Dicteer nou maar.’

‘Volgende week: Tyn’s tuin, de dichtersnarcis.’

Martijn Knol (1973) – schrijver, Tirade-redacteur.

Koolzwart

I

Sakutaro Hagiwara wordt wel de vader van de moderne Japanse spreektaalpoëzie genoemd. Het volgende gedicht, vertaald door Hiroaki Sato, komt uit zijn laatste bundel, Het IJsland.

 

Fire

 

I saw fire burning red

like a beast

you keep silent and do not say.

 

In the quiet sky over the city in the evening

flames come out beautifully burning

in no time the flow spreads

in an instant destroys everything.

Burns up everything and all

assets, factories, great architecture

hope, honor, wealth and prestige, ambition.

 

Fire

how is it that like a beast

you keep silent and do not say?

Being trapped in sad melancholy

in so quiet a twilight sky

you think of all the passions.

 

Het voelt hier en daar ook vertaald – of, misschien scherper: je voelt de afstand tussen Engels en Japans.

Vuur blijft stil, zegt Sakutaro, als een beest. Blijven beesten dan stil? In het tweede deel van zijn Filosofische onderzoekingen zegt Wittgenstein dat als een leeuw kon spreken, we hem niet zouden verstaan. In het begin zegt hij dat het inbeelden van een taal, het inbeelden van een levensvorm is.

Waar het denk ik om gaat – bij vuur, bij een dier, bij Japans – is dat er ondanks elke vertaling iets stil blijft. Er blijft iets in de spreker achter, iets vergaat – praten is een vorm van verbranden.

In Cinders schrijft Jacques Derrida over een zin over kooltjes, il y a là cendre. Mijn Engelse voorwoord noemt dat ‘nearly untranslatable.’ Derrida gebruikt de zin om allerlei ideeën uit zijn oeuvre toe te passen, of terug te vinden, aan te halen. Ergens valt de zinsnede: daar, waar sintel het verschil betekent tussen wat blijft en wat is.

Dat sprak me aan – het verschil tussen wat blijft en wat is, in de oplichtende warmte van kolen. Iets wat het vergaan laat voelen, iets wat er nog is van wat er verging. We lezen as. We ruiken nog de geur van de rook, voelen de wegebbende hitte.

 

II

Om het verschil tussen wat bleef en wat is te denken, moet je misschien ook zien wat er is terwijl het niet bleef, terwijl het nergens van resteert. In Ontology of the Accident schrijft Catherine Malabou over die destructie, zoals we hem zien in mensen na een serieus trauma, die plots zich niets meer herinneren, wiens gedrag we nergens meer van herkennen. Alsof in dezelfde mens een andere persoonlijkheid is ontstaan. Ze noemt ook verouderen – mensen rondom ons worden constant ouder, maar er komt een moment dat ze dat zijn, haast per ongeluk. Opeens is een oud mens ontstaan.

Zoals op het moment dat je altijd wandelende vader ineens hijgt aan het einde van de trap.

Het hoeft niet eens te gaan om aftakelen. Wie is nog nooit iets vergeten van waar anderen ons aan herinneren? Verhalen waar je in voorkomt, die niet meer in eerste persoon bestaan.

 

III

In Nay Rather heeft Anne Carson het over die stiltes. Ze begint met de stiltes van fragmenten, wanneer fysieke stukken tekst zijn verdwenen, en over de stiltes in vertaling, de onvertaalbaarheid van bepaalde woorden, zoals klanknabootsingen. Derrida schreef daar in Sjibbolet ook al eens over – bijvoorbeeld als Paul Celan Frans gebruikt in een ‘Duitstalig’ gedicht. Dat verschil verdwijnt in de Franse vertaling, het verschil tussen de regels en dat ene, uitheemse woord.

Sommige uitzichten zijn niet onder elke hoek te zien.

Zo noemt Carson een woord in Homerus’ Odyssee, μωλυ, een naam van een plant ‘in de taal van de goden’, waarvan de ‘Griekse’ vertaling ontbreekt – je leest een viertal letters, je kunt ze horen klinken, maar daar blijft het bij. ‘[A] word that does not intend to be translatable. A word that stops itself.’

Iets dat zich verzet – tegen vertaling, tegen heroriëntatie, tegen bezit. We ervaren het, en het enige dat het nog betekent is dat er een grens aan ons bevatten is. Het markeert een einde waarachter nog iets ligt, maar waar voorbij we niet kunnen lezen.

 

IV

Zoals de woorden van goden zijn de klanken van dieren. We komen terug bij Sakutaro, bij het Japans dat een rijk register aan onomatopeeën heeft – aan ‘klanksymboliek’, eigenlijk, gezien er soms zelfs ‘geluiden’ bestaan voor dingen die ze niet maken. Uit twee verschillende, Engelse vertalingen van een gedicht, heb ik een derde in het Nederlands geprobeerd te schrijven.

 

Katten

Koolzwarte katten, een tweetal,

op het dak van een weemoedige nacht;

vanaf de toppen van hun strakke, rechte staarten

schijnt vaag een draadachtige halve maan.

Owaa, goedenavond.”

Owaa, goedenavond.”

Ogyaa, ogyaa, ogyaa.

Owaaa, de meester van dit huis is ziek.”

 

Het stille vuur komt terug in de vorm van twee koolzwarte katten.

De schuingedrukte termen zijn twee keer nearly untranslatable – van de kat naar het Japans, en van daar naar het Nederlands, dat zulke woorden mist. De katten miauwen, maar spreken ook als mensen. Er zijn termen die op miauwen slaan, maar het miauwen zelf kunnen we in feite niet schrijven. Allemaal taal loopt door elkaar.

En dan dat ogyaa. Dat is een woord voor het huilen van een baby.

Er vallen allemaal stiltes.

Klinkt het gemiauw als gehuil? Of horen we tussen de zinnen van de katten door een kind, vanuit het huis? Het verschil is onleesbaar, het staat er, maar we kunnen er niet bij. We horen een leeuw, maar verstaan hem niet, of we horen een kind dat door de regels heen breekt.

 

V

Jeanne d’Arc, schrijft Carson, werd door de inquisitie veroordeeld omdat onvertaalbaarheid haar niet werd toegestaan. Omdat ze werd berecht in het Latijn, en niet haar Frans. Omdat ze haar eigen, ondeelbare ervaringen moest vormen tot een ‘ja’ of een ‘nee’ op een vraag. Het ontnemen van een taal is het ontnemen van een leven.

Veel legendes zeggen dat ze, als laatst, drie keer de naam van Jezus riep. Volgens Carson niet, die schrijft dat ze op het einde zei: ‘Light your fires!’

 

Content is King!!!

You can’t depend on your eyes when your imagination is out of focus.
Mark Twain

Bol.com heeft de wens te kennen gegeven de beste boekhandel van Nederland te worden. Daartoe organiseerden zij het Uitgeversevent op 10 april jl. Ik was daarbij, omdat ik van boekhandels houd en omdat ik graag op de hoogte ben van wat de grootste internetboekhandel denkt en doet.

We zitten in een zaal die – naar Managing Director Daniël Ropers zegt – ‘niet zo inspirerend is als de dag die we voor ons hebben’. De managing director, spijkerbroek, mocassins, strak overhemd, is in zijn beste jaren. Bluetooth microfoontje, hij komt goed uit zijn zinnen, heeft gedegen naar allerhande TED talks gekeken. Hij komt zó goed uit zijn zinnen, dat duidelijk is dat hij de managing director is geworden. Niemand  die volgt komt in de buurt. In het vervolg van de ochtend teken ik voor eigen vermaak nog de volgende zinnen op:

‘een journey die nooit zal stoppen’

‘er een stukje perspectief op geven’

‘content is King!!’

‘qua storytelling en bingewatching’

Ik waak er voor de elitaire papierenboekenfetisjist uit te gaan hangen. Meer dan een beetje glimlachen is dan ook niet nodig. Wel heb ik gaande de ochtend, omdat je nu eenmaal hersencellen overhoudt, een aantal punten geformuleerd die beter kunnen als je als grootste internetboekhandel met uitgevers te maken hebt. Ik zet ze even op een rijtje om af te sluiten met iets wat ik wel leerde die dag en nog steeds heel interessant vind.

Wat BOL retorisch beter zou moeten kunnen:

-onderschat andere mensen nooit.

-wanneer je een zaal uitgevers toespreekt helpt het een stapel boeken op je bureau te hebben staan. Je moet ze overtuigen dat – anders dan Amazon eigenaar Jeff Bezos – je niet net zo goed ‘doodskisten, wasmiddel en paprika’s’ zou kunnen verkopen, maar dat je van boeken houdt. Dat 10 keer zeggen is niet voldoende.

-Noem een paar titels, gebruik in je slides geen grasmaaimachines als je het het over boeken hebt. Citeer iemand. Google is zeer behulpzaam met het zoeken van een passend citaat: Abraham Lincoln: ‘Books serve to show a man that those original thoughts of his aren’t very new at al.’

Of

‘There’s definitely a role for online booksellers, but they can’t host events, bring people together, and form a personal relationship in the way a bricks-and-mortar store and its staff can.’–  Graeme C. Simsion. Nou ja, die vonden ze misschien wel maar ze lieten dit citaat wellicht achterwege.

-Herhaal niet voortdurend dat je van de aanwezigen wilt leren, terwijl je uitsluitend over je zelf vertelt hoe goed je bent. Als je wilt leren, luister je.

-vermijd 367 keer ‘zeg maar’ zeggen in 8 minuten, Petra Lubbers, in het veelbelovende praatje ‘Ontwikkelingen en uitdagingen in de Boekenmarkt’ zorg dat je er minstens 1 van die ontwikkelingen en uitdagingen ook werkelijk noemt, die niet die door elke willekeurige groenteboer gesuggereerd zou worden, desgevraagd. Dat niet doen en bij algemeenheden blijven die op elke borrel wenkbrauwen zouden doen fronzen omdat ze zozeer voor de hand liggen, is een ontoelaatbare onderschatting van je publiek. Zie eerste punt, zeg maar.

Mijn conclusie: Bol is een heel goede webwinkel. ‘De beste boekenwinkel van Nederland’ worden, is een holle claim die past bij ‘think big’, maar er zijn er al snel zo’n 70 die ik ken die eerder in aanmerking komen. Gewoon omdat ze hun klanten inschatten. Groot is BOL wel en belangrijk ook. Ik heb suggesties hoor, hoe ze zichzelf verbeteren kunnen.

Tenslotte, wat ik wel leerde en boeiend vond, kwam van Arno Otten, Managing Director Digital Media bij RTL en is het volgende. Een serie van het type dat iedereen nu kijkt: House of Cards, Borgen, Suits etc kost evenveel om te maken als een speelfilm. Het format van de speelfilm heeft veel te maken met de beperkingen die golden toen het concept van massavermaak op het grote doek zijn eerste  furore maakte: het moest in pakweg 1,5 uur, op 1 plek te consumeren zijn. Door dat bedrag nu in een serie te stoppen, heb je niet alleen veel meer tijd doorgebracht als consument, maar de ‘uitgever’ heeft ook veel meer ‘contactmomenten’ met de ontvanger.

En deze manier van verhalen vertellen pas beter bij het hart en de ziel van de verhalenverteller: tijd nemen, uitspinnen, divergeren, lange afstanden afleggen (Homeros). Ik denk er al een dag of zes over na wat dit precies kan betekenen voor schrijvers en uitgevers.

——-

IMG_6841Menno Hartman (1971) was vroeger redacteur van Tirade. Sinds 2008 werkt hij bij Uitgeverij Van Oorschot. Houdt van de geur van boeken en van lente.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

All – – That – Is – –

In All That Is schrijft James Salter (Hoofdstuk 4, As One): “Freely, as they sat or ate or walked he shared with her his thoughts and ideas about life, history and art. He told her everything. He knew she didn’t think about these things, but she understood and could learn. He loved her for not only what she was but what she might be, the idea that she might be otherwise did not occur to him or did not matter. Why would it occur? When you love you see a future according to your dreams.”

Vanochtend las ik deze zinnen wel tien keer achtereen. Wat ik me afvroeg: waar komt het licht vandaan? Misschien neem ik taal anders waar, maar in Salters woorden – of eerder erachter – lijkt altijd een vorm van schittering aanwezig: de zon die door kleine kabbelingen weerkaatst wordt, te fel om lang naar te kijken, maar warm en heerlijk tegelijk. Een zomertuin vol vrienden die je jaren niet gezien hebt. Een grote schaal rijpe aardbeien. Een lachend kind. Dat werk.

Als ik naar de betekenis van die paar zinnen kijk, is die eerder droevig: we kennen elkaar nooit, zelfs – of misschien juist – in de liefde. En we zitten daar niet mee, waarom zouden we in de werkelijke persoon geïnteresseerd zijn?

Het licht zit ook niet in hetgeen beschreven wordt. Er is niets zintuiglijks aan de tekst. Salter heeft het over gedachten, ideeën, denken, begrijpen. Alleen het zo platgetreden love zegt iets over gevoel, maar raakt de lezer in deze context op geen enkele manier.

Wat resteert er, na het buiten beschouwing laten van betekenis en vorm, dat licht overbrengen kan? Hoe kan een stem zo herkenbaar door geschreven tekst heen klinken, bijna – ja, volg me maar even – alsof Salter alleen maar voorleest en de woorden er niet zo toe doen? Het antwoord kwam na een kleine wandeling met Otis de Hond, waarop ik Salters zinnen hardop bleef herhalen.

Ritme.

Ik kwam thuis en sloeg A Sport and a Passtime open. Het klopte. Solo Faces. Ook. Burning the days. Idem.

Light Years is sinds ik het een jaar of twaalf geleden las altijd een van mijn favoriete boeken gebleven, terwijl ik er geen zin van citeren kan. Ik ken de namen van de hoofdpersonen niet meer en weet alleen nog dat de lezer te maken krijgt met een falend huwelijk. Salter leeft niet in de tastbaarheid van zijn details, anders waren die me bijgebleven. Hij heeft een adelaarsblik: van grote hoogte strijkt hij over de mensen en dingen, bijna koel noterend.

Voor mij is wat schittert aan het werk van James Salter zijn ongelooflijke gevoel voor ritme. Alsof je door fluwelen klauwen opgetild wordt, en vlak boven je de vleugelslagen horen kunt.

_________________________________________________________________________________________________

Optie 8Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Story

lezer“What’s your story? It’s all in the telling. Stories are compasses and architecture; we navigate by them, we build our sanctuaries and our prisons out of them, we build our sanctuaries and our prisons out of them, and to be without a story is to be lost in the vastness of a world that spreads in all directions like arctic tundra or sea ice. To love someone is to put yourself in their place, we say, which is to put yourself in their story, or figure out how to tell yourself their story.

Which means that a place is a story, and stories are geography, and empathy is first of all an act of imagination, a storyteller’s art, and then a way of traveling from here to there.”

Rebecca Solnit, The Faraway Nearby. Penguin, New York.

I’m not like most people.

Sarie is terminaal kankerpatiënte. Dus als de messenwerper (rode broek, geel vest) van Circus Olympia dat in Sander Kollaards roman Stadium IV is neergestreken in Borgholm een vrijwilligster zoekt, stapt zij de piste in. Ze heeft toch niks te verliezen:

‘Geholpen door de assistente nam ze plaats tegen de goudkleurige wand. Het licht dempte en de muziek verstilde tot lang aangehouden tromgeroffel terwijl de assistente de messenwerper een blinddoek ombond. Ze zette hem op zijn plaats en gaf hem de messen in handen: zeven stuks. Het geroffel viel weg tot een fluistering en plotseling, in een zevenvoudig salvo, vlogen de messen door het licht van de schijnwerpers. Er klonken zeven droge tikken. Het volgende moment barstte de muziek los en ging het licht weer aan terwijl het applaus opklonk.’ (2015; p. 126).

Een openbaar interviewer is een circusartiest die het profiel van zijn gast aftekent met vragen in plaats van met messen. Zadie Smith verroert zich nauwelijks als Arnon Grunberg haar zijn vragen toewerpt. Persoonlijk vind ik het geinig als een geïnterviewde ongevraagd door hoepels begint te springen, zich in de trapeze waagt of – zoals Oliviero Toscani twee maanden geleden deed hier in Circus De Balie – eerst de messenwerper letsel toebrengt en vervolgens diens messen en werpsterren het publiek in begint te keilen.

Zadie Smith schrijft mooie romans, verhalen en essays. Ze doceert, ze mengt zich in maatschappelijke/politieke discussies. Ze heeft een dichtende man, gezonde kinderen, in het echt is ze nog mooier dan op de foto’s die glossy’s van haar afdrukken en het is, zo blijkt, een plezier om haar in het openbaar te zien spreken. Ze is vriendelijk, rustig, geestig, kritisch, eigen. Voorkomend zonder stijf of afstandelijk te worden. Relativerend – op het flegmatieke af. Ze weet dat ze geen genie is, zoals Nabokov of DFW, maar neemt haar talent serieus genoeg om haar leven aan het schrijven te kunnen wijden.

Ik draai onrustig op mijn stoel als Smith aan Grunberg vertelt dat ze The Embassy of Cambodia (2013) als haar beste werk beschouwt (ik ook!, ik ook!). Ze deelt haar opvattingen over slavernij, de multiculturele samenleving, schoonheid. Het publiek is kalm en ontvankelijk – sommigen slijpen de vragen die ze Smith straks mogen toewerpen. Iedereen lijkt gesticht, geïnspireerd of minstens geboeid.

Het enige wat er over deze avond te klagen valt… is dat er niks te klagen valt.

Zadie NWKorzelig en obstinaat door alle Menselijke Warmte en Harmonie – vechtend tegen de zelfhaat omdat ik me laat behagen door wat Jeroen Mettes ‘de ouwehoerindustrie’* noemt – dwalen mijn gedachten iedere tien minuten even af naar Smith’s personage Annie, uit het Neo-Modernistische NW (2012). Als haar minnaar Felix haar opzoekt om haar te vertellen dat hij verder wil met zijn leven, zonder haar, zegt Annie:

You know, Felix –’ a dainty little voice, like a waitress reciting the specials – ‘not everyone wants this conventional little life you’re rowing your boat towards. I like my river of fire. And when it’s time for me to go I fully intend to roll off my one-person dinghy into the flames and be consumed. I’m not afraid! I’ve never been afraid. Most people are, you know. But I’m not like most people.’ (p. 139)*.

Wanhopige, onware woorden uit de mond van een heroïneverslaafde veertigster.

Maar evengoed: je hoeft niet te wachten met het nemen van risico’s tot je wordt gediagnosticeerd met kanker.

————-

Martijn Knol (1973) – schrijver en Tirade-redacteur.

Volgende week: Leren apporteren.

Noten 

* ‘Poëzie doet ertoe, niet zodra ze beter geïntegreerd is in de markteconomie en de ouwehoerindustrie, maar zodra ze zich daar effectief tegen weet te verzetten.’ Uit: Jeroen Mettes, Weerstandsbeleid (2011, p.147).

* Technische noot. Op pagina 126 van NW denkt Felix over Annie: ‘She could fall and fall and fall and still never quite hit the ground.’ Wanneer hij haar, op pagina 142, achterlaat op de overloop van het huis waar ze hebben gevreeën en geruzied, lezen we: ‘He hurried to the stairs, and was a few steps down when he heard a thud on the carpet above as she went down on her knees.’ Bodem bereikt. Felix voelt zich ‘wonderfully, blissfully light’.

Een vreemdheid

Zo’n beginscène waarin we de hoofdpersonen nog niet zien, maar die bepaalde motieven alvast in beweging brengt – iets als de initiële, mysterieuze handeling in een detective

Na het lezen van mijn vorige stuk zei mijn vriend dat we wellicht niet hetzelfde onder het woord ‘blog’ verstaan.

Oké, het had wat essayistische trekjes.

Nou ja, trekjes.

 

10449144_815436288516236_1148165598_nGender en genre

Terwijl ik Judith Butlers Bodies That Matter las, begon ik te denken over genre. Al een aantal maanden ben ik bezig met wat ‘de roman’ zou moeten zijn, nadat ik het idee had opgevat er een te schrijven, en hoewel Butler het daar niet over had, zette ze me toch aan het denken. Het viel me op dat boeken en hun genre misschien niet zoveel verschillen van die ideeën over mens en sekse.

To claim that discourse is formative is not to claim that it originates, causes or exhaustively composes that which it concedes; rather, it is to claim that there is no reference to a pure body which is not at the same time a further formation of that body.

Het gaat erover dat als je van ‘sekse’ iets maakt dat puur voortkomt uit ‘theorie’, je het materiële ervan vergeet. Beweren dat theorie formerend is, is alleen niet hetzelfde als zeggen dat wat het formeert, eruit ontstaat – dat is het onderscheid dat Butler maakt.

Ze wil de aandacht vestigen op het hoe aanwijzen ook aantast. Zoals ik vorige week over citaten schreef, over hoe de herhaling telkens iets nieuws is, zo kun je ook denken over begrippen: het begrijpen van iets bestaat bij gratie van een bepaalde ‘citeerbaarheid’ – we moeten het (h)erkennen.

 

Wanneer je negen schapen met drie poten hebt, en één met vier, en die laatste begrijpt als een afwijking, tot je de kudde van je buurman ziet

Zo een methode leren: door hem heel vaak toegepast te zien worden.

Dan wordt hij wel zichtbaar, maar nooit als zodanig, het treed altijd op in de vorm van een exemplaar.

Tussen exemplaren en hun ideaal bestaat een spanning: exemplaren wijken af, omdat ze te specifiek zijn. Tegelijkertijd bestaat ons idee uit niets anders dan de ervaring van veel exemplaren. De vraag of een eigenschap onderdeel is van dat algemenere idee, kan nu wel vaststaan, maar blijft bij elk nieuwe gebruik de vraag.

 

Tussen boek en norm

Het interview waar ik vorige week ook al over schreef draagt tussen aanhalingstekens de titel: ik word moe van normale boeken. In het stuk komt dat zo terug:

Waarschijnlijk is het een fout van mijn kant, maar ik word snel moe van ‘normale’ boeken. Als je veel leest, wen je aan hoe schrijvers taal inzetten om te bereiken wat ze willen. Daardoor kan literatuur een lege herhalingsoefening worden. (…) Van een schrijver wil ik dat hij me eerst ontwapent, van alle verwachtingen ontdoet, zodat hij daarna alle vrijheid heeft om met taal te doen wat hij wil. De lei moet even schoongemaakt worden. (…) Ik wil iets maken dat ik zou missen als het er niet meer was. Dat is wat mij betreft de enige maatstaf die ertoe doet.

Het staat er allemaal wat stellig, en ik weet niet of ik het zo zou zeggen, maar ergens begrijp ik nog steeds wat er staat.

Normale boeken – het gaat me daar niet om boeken die ‘gewoon’ zijn, maar om boeken die zich te veel houden aan een bepaalde norm. Dat is die herhalingsoefening: het idee dat je alle aspecten van een specifiek boek, al (h)erkent als eigenschappen van zijn genre. Het idee dat het geen risico meer loopt.

Ik geloof dat een boek – wil het mij raken – zijn genre op het spel moet zetten. Niet uit een soort holle originaliteitszin, of zoiets; het gaat soms niet eens om vernieuwing.

 

Wat me na aan het hart ligt

Wil je, aan iemand anders, ergens over schrijven, dan zul je moeten delen in een zekere taal. Je moet woorden gebruiken die voor die ander iets betekenen. Tegelijkertijd moet je recht doen aan dat waar jij het over wilt hebben.

Soms is dat zo specifiek, dat elke generalisatie het al tekort doet.

Een boek moet dan niet een roman zijn, het moet er een kunnen worden.

Hoe kun je schrijven over je overleden broer in de vorm een vertaling, zonder zijn dood te reduceren tot tekst? (Anne Carson, Nox). Of over een trage, bijzondere liefde, zonder te beweren dat zoiets uit woorden bestaat? (Hiromi Kawakami Strange Weather in Tokyo).

Iedereen kan zijn eigen lijstje afmaken.

Waar ik op doel is dat, zoals zeggen dat sekse theoretisch is zonder te zeggen dat er geen geslachten bestaan, er in boeken moet worden geschreven terwijl wat je schrijft niet de oorsprong is van wat er gelezen wordt. Er is een gedeelde achtergrond, een taal waaruit je ‘citeren’ kunt, iets dat door anderen te herkennen valt.

En er zijn onderwerpen die totaal niet te begrijpen zijn. Er zijn gebeurtenissen waaraan zo’n herkenning tekort zou doen.

Dat is waarover, voor mij, dat antwoord ging. Het veroorzaken van iets nieuws – niet in de geschiedenis van de literatuur, maar iets nieuws in mij – kan alleen als er juist verzet wordt tegen een bepaalde herkenbaarheid. De boeken die mij iets doen, hebben het over iets dat tekort zou worden gedaan door zo’n consistentie. Die literatuur is gebaat bij het vasthouden aan een zekere vreemdheid, iets dat niet door de lezer te begrijpen, bezitten of anticiperen valt. Op sommige momenten wordt wat je leest veel belangrijker dan de vraag of het nog aan een of ander genre voldoet. Het op het spel zetten van je genre kan werken omdat het genre als zodanig bestaat bij gratie van boeken, potentieel bij gratie van jouw boek. Een boek moet bepalend zijn. Zulke boeken zoek ik, die iets weerloos te verdedigen hebben – die me laten zien hoe iets dat ik zo nog niet kende, me dierbaar zou moeten zijn.

Pietje poppesnor

Afgelopen dinsdag bracht ik een bezoek aan het Nationaal Archief. Daar stond een donkerbruine archiefbak voor me klaar met het dossier van Hendrik Blonk, een agent uit het Amsterdamse politiekorps in oorlogstijd. Het dossier is onderdeel van het CABR, het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, waarin de dossiers te vinden zijn van Nederlanders die na de oorlog zijn berecht wegens het helpen van den vijand, oorlogsmisdaden.

Ik had voordat ik daar binnenliep nooit van Hendrik Blonk gehoord. Maar ik heb wat speurwerk op het internet verricht, en de man blijkt een bekende figuur te zijn geweest in Amsterdam. Pietje Poppesnor was de bijnaam van deze Hendrik Blonk, die een joekel van een snor droeg, en die in de jaren twintig en dertig faam verwierf als een van de grootste boevenvangers die Amsterdam ooit had gekend. Ewoud Sanders schreef een tijdje terug in NRC over Pietje Poppesnor, die volgens hem beroemd werd in Amsterdam door de talrijke publicaties over diens heldendaden in de krant; Poppesnor “de kenner van de onderwereld”, “de vermaarde dievenvanger”. Later is gebleken dat Blonk deze nieuwsberichten zelf schreef, en anoniem instuurde aan de krant. Hij heeft het zelfs gehaald tot in het woordenboek. Poppesnor, staat in mijn dikke Van Dale nog altijd als uitdrukking voor een overijverige diender. Volgens etymologiebank.nl stamt dit woord ongeveer uit 1930.

Zo zie je meteen ook waarom het niet handig is om dingen te vernoemen, of om eponiemen op te nemen in het woordenboek, bij leven. Poppesnor werd namelijk in ’35 lid van de NSB, en werd in 1942 aangesteld als jodenhaler bij Bureau Joodse Zaken in Amsterdam. Blonk bleef ook toen een ijdele man. IJverig als hij was, en ongetwijfeld ook om indruk te maken op zijn nieuwe superieuren, heeft hij in de paar maanden dat hij daar werkte een tamelijk weerzinwekkend aantal joden opgehaald van hun onderduikadressen. Het arresteren van 52 joden, werd Blonk ten laste gelegd tijdens zijn proces. Blonk corrigeerde de aanklager, want het waren er meer geweest. “Zeker meer dan honderd.”

Het dossier is een wirwar van papiertjes, vodjes haast. Waarschijnlijk was er na de oorlog een tekort aan papier, en een overschot aan oorlogsmisdadigers die berecht moesten worden, want alle getuigenverslagen, en verslagen van zittingen, de formulieren van arrestatie, zijn getypt of met carbonpapier overgedrukt op flinterdun vloeipapier.

Vol verbazing lees ik het dossier. Poppesnor verklaart voor de rechter dat hij waar mogelijk joden heeft laten ontsnappen. Dat hij lang niet zo fanatiek was als sommige van zijn collega’s. Hij geeft voorbeelden van collega’s die joden voor hun ogen lieten creperen, en daarbij grove grappen maakten over reisjes naar Polen. Zo was Blonk volgens eigen zeggen niet. Maar andere getuigen in het proces verklaarden dat den verschrikkelijken beruchten Poppensnor in de wijde omgeving bekend stond als de fanatiekste der jodenjagers. Ook Blonk moet zich op een moment hebben gerealiseerd dat zijn werk als jodenjager hem zijn goede reputatie in de stad kostte. Een getuige verklaart dat in de westerstraat honderden jordanezen zwijgend toe hebben gekeken hoe Poppesnor met een koevoet het huis openbrak waar een joodse familie zich verschool. Poppesnor benadrukt in zijn verdediging steeds dat de joden die hij arresteerde boeven waren. Ook de familie uit de westerstraat stond volgens hem bekend als een stelletje dieven.

Zo toog Poppesnor ook begin 43 in vermomming naar de Wittenkade om een misdaad op te lossen. Daar zou volgens een bron een communist wonen. Eentje die persoonsbewijzen vervalste bovendien. Poppesnor bedacht een list en deed zich voor als een luchtbrigadier die een valse identiteit nodig had. Binnengekomen maakte hij zich bekend, en arresteerde alle aanwezigen, waaronder het joodse echtpaar Samson, dat daar ondergedoken zat.

Lezend door het dossier, zie ik opeens de naam van mijn opa staan. Gerd Samson. Hij verklaarde in het proces dat zijn ouders na hun arrestatie naar verschillende concentratiekampen zijn gevoerd, en beide niet terug zijn gekeerd. Zou hij dit verhaal hebben gekend? Niemand heeft er ooit met een woord over gerept.

Verschenen: Tirade 458

Twee weken geleden presenteerden wij in Perdu (Amsterdam):  Tirade 458. Het nummer is opgedragen aan dichter en schrijver Erik Menkveld (1959-2014). Zowel in zijn roman Het grote zwijgen als in zijn gedichten speelt de verhouding tussen meester en leerling een belangrijke rol. Tirade 458 biedt daarom een verzameling gedichten, verhalen en essays die bij dat thema aansluiten.

Het nummer – dat al met lof werd onthaald in NRC Handelsblad en De Volkskrant – bevat bijdragen van, in volgorde van opkomst: Maria Vlaar & Emilia Menkveld, Maarten Asscher, Willem van Toorn, Dick van Halsema,  Tonnus Oosterhoff,  Martin Reints, Mark Boog, Willem Jan Otten, Marjoleine de Vos, Daphne Huisden, Lieke Marsman, Rob Schouten,  K. Michel,  Ad Zuiderent, Andrea Zanzotto (vertaald door Emilia Menkveld), Erik van den Berg, Anneke Brassinga, Erik Menkveld, Thomas Möhlmann, Wolther Kassies, Ineke Holzhaus,  Erik Lindner,  Jan-Willem Anker, Miek Zwamborn, Jan Baeke, Christoph Buchwald,  Bianca Boer,  Lucian Menkveld, K. Schippers, Leo Samama, Jan Kuijper, Carel Peeters, Robert Anker,  Arjan Peters, Neeltje Maria Min en Maria Vlaar.

Tirade 458 is tot stand gekomen onder redactie van Emilia Menkveld en Maria Vlaar (gastredacteurs), Martijn Knol, Gilles van der Loo en Marko van der Wal.

De illustraties (houtskool op papier) op, in en achterop Tirade 458 zijn van de hand van Katja Stam. Ontwerp omslag: Emiel Efdée.

Tirade 458 is te koop via De Oorshop en op voorraad in iedere serieuze boekhandel. Inkijken kan hier.

Tirade wordt uitgegeven door het zelfstandige Uitgeverij van Oorschot.

 

Van de ene taal in de andere

Samuel Beckett – Glückliche Tage / Happy Days / Oh les beaux jours

Duits
Winnie: ‘Voll garantierte… echte reine… ah! Barchborsten! Was ist eigentlich ein Barch? (…)’
Willie: ‘Kastriertes männliches Schwein. Zum Schlachten gemästet.’
Engels

Winnie: ‘Fully guaranteed… genuine pureah! hog’s setae! What is a hog exactly? (…)’
Willie: ‘Castrated male swine. Reared for slaughter.’

Frans
Winnie: ‘Solennellement garantie… véritable pure… ah! soie de porc! Qu’est-ce que c’est un porc, au juste ? (…)’
Willie: ‘Cochon mâle châtré. Elevé aux fins d’abattage.’
Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.

 

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Gratis proza #11: De Amatodjastraat

Mevrouw Woo, die het supermarktje op de hoek van de straat heeft, spreek ik elke dag. Haar Nederlands is niet goed genoeg voor hele verhalen, maar als ik mijn inkopen bij de kassa heb gezet, kijk ik altijd even mee naar een film op haar oude televisie. De linker helft van het beeld is rood en de rechterhelft groen, maar mevrouw Woo lijkt daar geen last van te hebben. Ze vertelt me wat er wordt gezegd, zodat ik het verhaal kan volgen. Daarna reken ik af en loop terug naar huis.

Toen we hier net waren, werd Philip lid van de zwemvereniging, en na een half jaar vroegen ze hem om penningmeester te worden. Nu is hij elke dag van zeven tot elf de deur uit. Hij draagt teenslippers en een korte broek, wat hij vroeger nooit gedaan zou hebben. In de middag dut hij in zijn blote bast op onze veranda, met zijn T-shirt op zijn hoofd. Hij slaapt zoals hij dat in Nederland nooit kon: diep en zonder reserve.

Phil lijkt zich vereenvoudigd te hebben, teruggebracht tot het minimaal nodige. Soms vraag ik me af of ik misschien ook naar een andere man verhuisd ben.

Vrienden van de zwemclub komen vaak onaangekondigd langs. Ze zetten de motor van hun auto niet uit wanneer ze vragen of Phil thuis is. Vroeger was ik de enige die hem Phil noemde, maar nu is Phil van iedereen. Als ik nee zeg, bedanken ze me en rijden het erf weer af. Soms komen ze op het avondeten, en brengen bier en rum mee. Er wordt dan hard gelachen en de meegebrachte drank gaat altijd op.

Ik mis witte wijn, koele witte wijn en Franse kaasjes. Kalfsvlees en oesters, mis ik. Mijn boekwinkeltje in de stad.

Maar Philip heeft zijn leven hier verdiend. Er zijn mannen die na hun pensioen zomaar doodgaan. Dat is ons mooi niet gebeurd. Ik heb mijn man nog, en hij is voor het eerst in lange tijd gelukkig. We vrijen zelfs weer, al heb ik moeten wennen aan het litteken op zijn borst: het kloppend hart erachter zo veel minder vanzelfsprekend.

Vorig weekend is hij gaan jagen met Dennis, een zwaarlijvige Nederlander die hij kent van de zwemvereniging. Toen hij thuiskwam liep hij meteen door naar de slaapkamer, waar hij met zijn kleren aan op bed in slaap viel. Twee dagen lang alcohol en geroosterd wild hadden zijn lichaamsgeur volledig veranderd, en zo kreeg ik een idee hoe het zou zijn om op een ochtend, in dit land, naast een vreemde wakker te worden.

De dag erna kwam Dennis langs met een cadeau voor Phil, gewikkeld in een laken. Toen ik zei dat Philip er niet was, gaf hij het aan mij. Natuurlijk wist ik wat er in dat laken zat; met het ding in mijn armen keek ik de truck na tot hij uit het zicht verdween.

Toen Phil thuiskwam zei ik: ‘Ik kan me jou niet voorstellen met een jachtgeweer.’

Hij knikte het open en staarde in de loop alsof hij daar wijzer van zou worden. ‘Dat is hier anders’, zei hij, en klikte het weer dicht. ‘Hier jaagt men om te overleven.’

Ik dacht aan Dennis, met zijn dikke buik en zijn Amerikaanse truck. Aan de bierkoeler in de laadbak. Het geweer is opgeborgen, en hoewel ik niet weet waar, voel ik dat het nog in huis is.

_________________________________________________________________________________________________

Optie 8Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Privacy

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Sommige woorden hebben gewicht. Andere zijn al verdwenen nog voordat je ze uitspreekt, dwarrelen hoogstens even door de ruimte, landen daarna in een hoekje waar nooit meer iemand kijkt. Sommige woorden kun je met gerust hart uitbesteden aan belangenorganisaties waar nooit iemand naar luistert.

We noemden vrijheid privacy. We zeiden, privacy is dood. We zeiden het alsof het iets vanzelfsprekends was. We zeiden het alsof elk verlangen naar privacy op zichzelf al verdacht was, want we hadden toch niets te verbergen.

Een Duitser die ik kende merkte ooit op hoeveel vertrouwen er schuilt in ons woord ‘overheid’, de neutrale instantie die boven ons zweeft, het beste met ons voor heeft. Ik zag de afgelopen weken twee politie-acties. De eerste was echt, de tweede een oefening met de wat lacherige sfeer van een gymnastiekles op de middelbare school – de agenten hadden er duidelijk plezier in om de rollen om te draaien, een opdringende menigte na te spelen. Blank, middenklasse ben ik opgegroeid met de politie als mijn beste vriend, maar de daklozen die ik later sprak dachten daar vaak heel anders over. Ik heb aan tafel gezeten met politiefunctionarissen die zichzelf omschreven als dienders – de politie maakt niet het beleid, zij voert het alleen uit. Het zware materieel dat voor de acties van stal was gehaald deed denken aan science-fiction films waarin er nergens meer een plaats was om naar toe te gaan, geen mogelijkheid om aan het systeem te ontkomen. Zoveel was er niet aan de hand, de meeste agenten verveeld, de brave burgers nieuwsgierig toekijkend, van een veilige afstand. Het valt eenvoudig te vergeten dat onze oom agent – een term die in veel andere landen onvoorstelbaar is – alsnog het monopolie op geweld bezit, dat de sterke arm ook ons een klap kan uitdelen, het systeem erachter niet per definitie welwillend is.

Privacy is het recht om niet te worden bekeken. Het recht om niet te worden bekeken, en daarom nog niet verdacht te zijn. Privacy is dood. Vrijheid ligt onder de grafsteen, onzichtbaar.

IMG_0499Wytske Versteeg (1983) publiceerde Boy, De Wezenlozen en Dit is geen dakloze. Haar derde roman verschijnt deze herfst.

 

Junk

‘Als je altijd alleen maar over ’m zit te zeiken, waarom ga je dan niet bij ’m weg?’

‘Dat kan niet zomaar als je ’n kind hebt.’

‘Waarom niet? Dacht jij dat Dostojevski zou instorten als je bij ’m wegging? Die heeft zo weer een ander, hoor. En daar maakt ie dan ook weer ’n kind mee.’

‘…’

‘Moet ik z’n remleidingen doorsnijden? Of zal ik ’m overhoop knallen?’

‘Björn, doe normaal!… En je moet Pjotr geen ‘Dostojevski’ meer noemen, dat vind ik echt niet leuk.’

‘Ga dan bij ’m weg.’

‘Hij heeft me nodig! Dat jij nou zo goed voor jezelf kan zorgen.’

‘Weet je wat? Rot meteen maar weer op. Ga maar lekker naar Dostojevski. Dahaag.’

Ik duw haar van me af, maar ze grijpt de hals van m’n shirt en trekt er zo hard aan dat we de naden horen knappen. Lachend laten we ons op bed vallen.

‘Moet je nog terug naar kantoor?’

‘Misschien vanavond nog even. Jij?’

‘Ik heb om vijf uur een bezichtiging.’

‘Godverdomme.’

Ze kijkt me aan, droevig en vrolijk tegelijk, trekt me dichter naar zich toe.

*

Winter, anderhalf jaar eerder. We waren een paar dagen foetsie. Samen. Mijn broer zat een halfjaar in India en omdat ik zijn planten verzorgde, konden we dag en nacht terecht in zijn appartement. Ze was tegen me aangekropen op de bank en las een script op basis van een roman van James Salter of F. Scott Fitzgerald. Een slokje wijn, een pagina dialoog. Opeens legde ze het scenario weg en vroeg:

‘Wanneer was jij ’t gelukkigst? Ooit? Tot nog toe?’

‘Op onze trouwdag.’

‘Niet gemeen doen. Eerlijk antwoorden.’

‘Die week in ’t huis van je zus.’

‘Ja.’ Ze keek me blij aan. Opgelucht dat mijn antwoord met haar te maken had. ‘Alles was zo… intens… Voor m’n gevoel hebben we daar een jaar gezeten.’ Ze zette haar glas op tafel en liep van de bank naar het raam.

‘Sneeuw!’

*

Ze kan douchen zonder dat haar haar nat wordt. Haar gezicht is nog knalrood. Soms leest ze me voor uit scenario’s, vandaag verdwijnt haar bril ongebruikt in de tas. Ze ziet er tien jaar jonger uit dan toen we hier een paar uur geleden aankwamen.

‘Doe m’n rits even dicht.’ Ze heeft haar rug naar me toegedraaid. Ik leg mijn hand in haar nek. Ze is onweerstaanbaar in deze jurk. Alleen haar eigen, blote huid staat haar beter. Het liefst zou ik de marineblauwe stof in één beweging van haar lijf rukken, als cadeaupapier. Rot toch op met je bezichtigingen. Ik heb zin om haar op haar knieën te dwingen en ’r te neuken tot ze de slappe lach krijgt, stil wordt en alleen nog maar kan kreunen en hijgen.

‘Björn? Please?’

Als ik de rits van haar jurk heb dichtgetrokken loopt ze naar het dienblad met waterkoker en kopjes op het dressoir. Ze pakt een hand verpakte paaseitjes uit de schaal ernaast, stopt die in haar tas. Voor haar dochtertje.

‘Blijf nog even? Laat die filmlui de schijt krijgen.’

‘Jezus Christus, Björn, ’t is echt maar goed dat we niet samenwonen, want dan zouden we de hele dag niks anders doen dan vrijen.’

First world problems.’

‘…’

‘Ik denk dat ik je oor d’r af ga bijten. Als aandenken.’

‘Ik zal jouw snikkel er eens af bijten. Waar zijn m’n autosleutels?’

‘Die heb ik uit ’t raam gegooid.’

Ik probeer luchtig te doen, maar ze kijkt dwars door me heen. Met de rug van haar hand aait ze over mijn wang.

‘Zorg je wel dat je af en toe iets eet?’

‘…’

‘Alles komt goed, lieverd. Sneller dan je denkt. Echt.’

Ik weet niks meer te zeggen. Ze trekt haar jas aan. Ik pak mijn telefoon. Als ze in de deuropening naar de gang staat, noem ik haar naam. Zodra ze over haar donkerblauwe schouder kijkt, maak ik een foto. Haar hoofd vult het schermpje van mijn iPhone. Bruine krullen, grote groene ogen. Een location hunter met de looks van een Oscar winnares.

*

Ik sta in m’n blote lul achter de vitrage. Even later zie ik haar beneden naar haar veel te grote auto lopen. Haar hoge hakken accentueren hoe klein ze is. Net een schoolmeisje op de schoenen van haar moeder. De aanvechting mijn vuist door de ruit te slaan en haar naam uit te schreeuwen. Kom terug! Kom terug! Ik leg een hand op het glas. Het gewicht van alle jaren die we niet samen hebben doorgebracht lijkt de lucht uit m’n lijf te persen.

Haar lippen tintelen nog op de mijne. Mijn handen gloeien na van haar kuiten, haar bovenarmen, haar kont. Voor ze instapt kijkt ze naar de geblindeerde hotelgevel. Naar de verkeerde kamer, naar de verkeerde etage. Ze start de auto en rijdt het parkeerterrein af.

Ik draai me om. Ik heb het gevoel dat ik in de fik sta. Nu godverdomme het hele interieur kort en klein slaan. De kreukels die we in de lakens hebben geneukt, de ingedeukte kussens. Ik ga op de rand van het bed zitten. Even lijkt het of ik moet overgeven – dan begin ik, tot mijn eigen verbazing, voor het eerst in tien, vijftien, twintig jaar te huilen. Minutenlang.

Als ik, nadat ik mijn gezicht heb gewassen, de badkamer uitkom, zie ik dat er een hemelsblauwe envelop uit mijn jaszak steekt. In de envelop zit een correspondentiekaart en een sleutelhanger die ik eerder heb gezien: de vergeelde gummi vuurtoren met daaraan de sleutel van het duinhuis van haar zus. Op de voorkant van de kaart staan onze beide namen in een krans van zelfgetekende hartjes, achterop een datum en een tijd.

Nog zes dagen en twintig uur – dan herrijs ik uit mijn as.

 

————–

Portret Martijn Knol (foto Koos Hageraats) web

Martijn Knol (1973) is schrijver en Tirade-redacteur. De duiker (2003), Aphinar (2007), Alles kan kapot (2011), Elders (2014). Verder: korte verhalen, essays, besprekingen, blogposts.

 

 

 

 

Volgende week: Zadie Smith, geïnterviewd door Arnon Grunberg.

 

““Here I am””

Roelof ten Napel

Ik was eerst van plan iets anders te schrijven, tot ik de aankondiging van deze reeks blogs op Tirade las. Er wordt verwezen naar een interview met CJP, naar dingen die ‘ik’ ‘daarin’ ‘zeg’. Zo’n artikel heeft een schrijver, Steven Stoffers, waarvan we moeten beseffen dat hij een toon probeert te vangen, dat hij een impressie van me heeft gekregen en een tekst heeft gemaakt die ‘mij’ voor anderen probeert te herhalen. Een tekst met, soms, zinnen die ik anders zei dan dat ze er staan – zelfs al was het maar omdat ik met hem sprak, omdat ik ze nooit, zelf, zo schreef.

 

I

Als motto is elke zin een aforisme. Misschien is elke uitspraak dat ook, als citaat. Of nee, misschien is het anders. Als motto kan elke zin een aforisme worden – doordat de zin een andere omgeving krijgt, een andere lading, waardoor hij anders gaat werken.

Andere gedachte:

 

Als motto is elke zin een aforisme.

— Roelof ten Napel, Blog op Tirade.nu

 

Het stond er, ik schreef het. Maar klopt dit? Even later staat er, “Of nee, misschien is het anders.” Wat voor significantie had dat, het verbeteren? Wat wordt hier herhaald?

Voorbeeld.

Politici worden getraind om zinnen zo te formuleren, dat ze niet uit hun context gerukt kunnen woorden. Dat ze als losse (of holle) slagzinnen gaan werken. Dat is een gevolg van, om maar met de deur in huis te vallen, ons ‘collectieve waarheidsbegrip.’

Ik kom erop terug, maar maak even een omweg.

Anne Carson schrijft in Eros the Bittersweet het volgende:

“Written texts make available the notion that one knows what one has merely read. For Plato this notion is a dangerous delusion; he believes the reach for knowledge to be a process that is necessarily lived out in space and time. Attempts to shortcut the process, or package it for convenient reuse, as in the form of a written treatise, are a denial of our commitment to time and cannot be taken seriously.”

En een hoofdstuk later: “As reader you want knowledge to be knowledge and yet lie fixed on a written page.”

Ik zeg net, Anne Carson schrijft. Moet ik zeggen schreef? Ons tijdbesef is bij geschreven tekst onhelder. Ik citeer dat ze daar Plato laat zeggen dat geschreven tekst nooit hetzelfde kan zijn als de geleefde kennis. Maar wat staat daar dan?

Ons collectieve waarheidsbegrip – dat hoewel niemand het hoeft te delen, tot uiting komt in hoe we met elkaar omgaan; de maat die voor geen van ons maatgevend hoeft te zijn, maar ons wel meet, in het beïnvloeden van ons gedrag – is deze: het idee dat waarheid te verdelen is onder blijvend kloppende volgordes woorden, ondeelbaar, los van een bewegende, geleefde context. Het idee dat waarheid niet iets is dat wordt meegemaakt, niet iets is dat over kan gaan.

Het idee dat iemand die niet liegt, continu de waarheid spreekt, met elk losse woord uit zijn strot, en daaruit: het idee dat een journalist elke zin van een politicus zou mogen nemen, kan verbranden en zo de integriteit van een mens in twijfel kan trekken. Daaruit: politici die alleen nog nietszeggende, ontwijkende antwoorden geven, zodat ze in elk geval niet liegen.

 

Wat er staat?

Carson, ik – elke schrijver sterft vast voor elke tekst: we hebben alles altijd al geschreven.

Kennis is wat plaatsvindt terwijl er wordt gelezen, terwijl het wordt geleefd. Mijn gesprek met Steven is vergaan, en is er zelfs nooit als geheel geweest. Wij spraken, en dat heeft bij hem het schrijven een tekst veroorzaakt.

 

II

I see the signal searchlight strike me in the window of my room

— Sufjan Stevens, ‘Death with Dignity’, Carrie & Lowell

 

Here I am.

— Travis Jeppesen, Wolf at the Door

 

Here I am (…).

— Jacques Derrida, Of Grammatology

 

[H]ere I am.

— Jason Schwarz, ‘I am tired’, A German Picturesque

 

Envoi

Die zin van Jeppesen heb ik ‘eerder’ gebruikt, in m’n debuut, (p. 133). Ik had die van Derrida ook kunnen gebruiken. Dat ook Schwarz hem heeft geschreven, wist ik toen ik aan Constellaties werkte nog niet.

Of heb ik die, achteraf, alsnog gebruikt?

Wie spreekt daar op bladzijde 133? Jeppesen? Ik? Iets of iemand anders? En wat wordt er gezegd? “Here I am”? Of meer dan dat?

Misschien dezelfde vraag, op een andere manier: wie spreekt er in Of Grammmatology, dat door Derrida als De la grammatologie werd geschreven, en door Gayatri Chakravorty Spivak werd vertaald?

 

III

I am all here alone.

— Jason Schwarz, ‘I am tired’, A German Picturesque

 

“[A] denial of our commitment to time”, zo stond het er net. We willen dat kennis vaststaat zonder dat het plaatsvindt, we willen dat geschreven teksten een atemporeel karakter hebben.

Ik geloof in een recht tot citeren – mijn debuut staat vol met een, zoals Gerwin van der Werf het omschreef, “confetti van wereldliteratuur”.

Maar wat ik van belang vind, is een besef van wat herhalen is. Het besef dat alles de hele tijd verloren gaat, en dat wat we doen, wanneer we terugwijzen, iets nieuws is. We her-denken gebeurtenissen.

Geen van de auteurs die ik in Constellaties aanhaal heeft nog alle controle heeft over wat ze daar zeggen. Je kunt die zinnen alleen maar beleven op het moment van lezen, nieuw en toch alweer, met alle associaties die je op dat moment maakt, waar ik deels op anticipeer, maar ook geen idee van heb. Het klinkt solipsistisch, dat hoeft het niet te zijn – hoewel we in het laatste citaat ‘I am here all alone’ kunnen horen, plaatste Schwarz het in andere volgorde. Er was anticipatie. Er is een nabijheid. Wat ik probeer te schrijven, wat literatuur denk ik moet willen zijn, zijn woorden die naar jouw ervaring verwijzen. Het enige bereikbare leven voor elke tekst is die van de lezer, hier en nu – die naar waarheid zou kunnen herhalen: here I am.

Roelof ten Napel (1993) debuteerde vorig jaar op 21-jarige leeftijd met Constellaties’.  Ten Napel woont in Utrecht, studeert wiskunde en werkt aan een roman.

 

De Johannes

Het lijkt wel of de ‘goede week’ tegenwoordig niet meer compleet is zonder de Matthäus-Passion. Was dat pakweg tien jaar geleden ook al zo? Iedereen heeft voor de gelegenheid weer zijn mond vol van dat barokke lijdensmonument, is het niet de originele versie van Bach zelf, dan toch de hapklare The Passion van de EO, of zelf lekker kwelen bij een of andere meezinguitvoering. Iedereen kan de passie kiezen die hem/haar het beste past. Er zijn namelijk wel erg veel verschillende gedaanten van het evangelie. Onder de muzikale Matthäus-passies vinden we bijvoorbeeld die van: Jacob Obrecht (1471), vader en zoon Bach (18e eeuw),  Tan Dun (1999) – om maar eens een greep te doen. Daarnaast hebben we nog andersoortige bewerkingen zoals Jesus Christ SuperstarThe Passion of the Christ met Mel Gibson en Il Vangelico secondo Matteo van Pasolini (aanrader). We zouden het oorspronkelijke Bijbelboek bijna vergeten, laat staan denken aan de andere drie evangeliën.

Voordat Bach zijn Matthäus-Passion schreef componeerde hij een Johannes-Passion (BWV 245). Niet alleen verschilt het lijdensverhaal volgens Johannes van de versie van Mattheus, maar ook Bachs verklanking is anders. Zonder meteen een link te leggen met de persoonlijke religieuze beleving van de componist is het onderscheid als volgt: in de Johannes is Jezus een christus triumphans, in de de Matthäus een christus patiens. In de eerste passie komt hij naar voren als de messias die de dood overwonnen heeft, in de later als degene die heeft geleden en is gestorven voor de zonden in de wereld. Dezelfde ontwikkeling is zichtbaar bij afbeeldingen van de kruisiging. Het vroege christendom, tot aan de Renaissance, laat uitsluitend de triomferende, heersende Christus zien; die verdwijnt later ten faveure van de gestorven Christus, hangend aan de dwarsbalk, die tot op heden alom vertegenwoordig is.

Het begin van de Johannes is het beste voorbeeld van hoe Jezus door Bach wordt neergezet. Het oratorium opent met een relatief heel kort voorspel, waarna het koor onmiddellijk inzet met de ondubbelzinnige tekst: ‘Herr, unser Herrscher, dessen Ruhm / in allen Landen herrlich ist!’ Christus Koning dus. De teneur van de rest van het stuk is hetzelfde, dus anders dan in de Matthäus zien we veel minder innerlijke twijfel, minder psychologische verdieping, minder tweestrijd. Minder lange taaie stukken dan in de Matthäus en een in omvang veel bescheidener koor en orkest. Misschien is het ook een geschiktere versie voor niet-religieuzen zoals ikzelf, want Jezus komt vooral als leider uit de bus die beschikt over kwaliteiten die niet per se religieus zijn. We zien en horen hem als een man, een fysieke figuur en de muziek daarbij is soms bijna gewelddadig.

Kortom, wie zo langzamerhand moe is van de Matthäus, wie de aftreksels daarvan niet meer kan uitstaan: luister eens de Johannes. Het is jammer voor alle liefhebbers van aria-knallers zoals ‘Erbarme dich’, maar misschien wordt het tijd voor een ommezwaai van de lijdende naar de triomferende Christus. Een bijkomend en niet onbelangrijk voordeel is dat we dan ook de vaart erin kunnen houden: de Johannes duurt namelijk nog geen twee uur.

 

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Roelof ten Napel is Tirade’s Zondagse Gastblogger in april 2015

Afgelopen zondag verscheen de laatste uit een reeks fraaie, rauwe gastblogs van Mira Feticu. En aanstaande zondag verschijnt de eerste bijdrage van onze nieuwe gastblogger, Roelof ten Napel .

Roelof ten Napel (1993) debuteerde vorig jaar op 21-jarige leeftijd met de verhalenbundel/het tekstboek ‘Constellaties’. Aan CJP vertelde hij:  ‘Ik vond literatuur an sich wel interessant, maar de kaders waarin het is vastgeroest niet.’ En:  ‘Ik word moe van normale boeken.

Ten Napel woont in Utrecht en studeert wiskunde. Hij werkt aan een roman.

Eerdere Zondagse Gastbloggers: Lize Spit, Walter van den Berg, Anne-Marieke Samson, Roos van Rijswijk, Rosan Hollak, Daniël Rovers, Shira Keller, Carolina Trujillo, Thomas Heerma van Voss, Wytske Versteeg, Maarten van der Graaff, Jannah Loontjens, Bregje Hofstede, Roman Helinski, Mira Feticu.

Tirade – literaire bloedverversers.

Portret Roelof ten Napel: Twitter.

Bonus malus

‘Toon mij een mens…’

De media zijn er lekker mee bezig: een reeks topapen heeft een bonus gekregen of zou die krijgen en het ging niet door. Dijselbloem heeft vuile handen, of niet. ABN Amro gaat niet naar de beurs –  hoewel dit het juiste moment is – vanwege de kwestie. De code Tabaksblatt lijkt alweer een baken van matigheid die ver achter ons ligt.

Het is inmiddels een redelijk oud en afgesleten onderwerp in de beschouwing van het laatkapitalistisch graaien. De bonus. Maar wat me verbaast is dat er zo weinig antropologisch en psychologisch gekeken wordt naar het fenomeen. Waarom heeft een topaap een bonus nodig? Hier en daar zie je verwijzingen naar het fraaie filmpje van Frans de Waal waarin hij aantoont dat een kapucijneraapje boos wordt wanneer hij hetzelfde kunstje moet flikken als zijn buurman, maar iets minder aantrekkelijk beloond wordt.

Wat zijn de redenen dat iemand een bonus wenst? Psychologisch gezien – en dat is diep en langdurig ingesleten getuige ook dit filmpje – wenst de mens beloond te worden in onderscheid met zijn medemens. Er moet kort en onverdund duidelijk zijn dat je meer krijgt dan een ander, omdat en zodat blijkt dat je beter bent. In die zin moeten we niet uitvlakken dat de ‘maatschappelijke onrust’ een deel van de bonus is: er wordt immers goed duidelijk dat je meer krijgt.

Wat zijn de redenen dat een bedrijf deze cultuur voortzet? De argumentatie van de meeste banken en bedrijven is dat je marktconform moet honoreren. En dat je om de concurrentie voor te zijn moet concurreren. Het fenomeen van de ‘brain drain’ is manifest aanwezig, zie ook de wetenschap, de beste wetenschappers verdwijnen naar Amerika, of Japan, of elders waar de betaling en de randvoorwaarden beter zijn. En de bedragen lijken hoog, maar zijn ze dat ook in verhouding tot hoeveel geld het bedrijf verdient met een goede bestuurder? Redelijke argumenten.

Kan het ook anders? In Blaricum, Laren, het Sticht en dergelijke oorden wonen nogal wat Rijkman Groeninkjes – gebonuste topapen met een groot huis en grote tuin – een gecaterde bijeenkomst voor ‘vrinden’ elke zaterdag en een mooie pot golf op dinsdag. Gebotoxt vrouwtje op de chaise longue. Door en door verwende pubers met een zuur smoel. Het was er misschien zo een die vorig jaar vrouw en dochter ombracht, want laten we wel wezen: door in Blaricum in een kapitale villa te wonen heb je onderschat dat je uiteindelijk vooral ‘relatief’ rijk wilt wezen, dat lukt daar niet want daar zijn er veel. Maar even zovele van deze gebonuste topapen vermaken zich prima met hun kapitaaltje.

In een laboratoriumsituatie zou ik het zo aanpakken: Je brengt profilering aan in inkomen en zorgt dat ze binnen een marge blijven waarin je wel fors kunt verschillen: apen extra hapjes geven. Maar daar zijn topapen te slim voor, ze komen erachter. Mijn voorstel is dan ook tweeledig:

  1. Voer het bonus-malussysteem in dat het Nederlandse autoverzekeringswezen sinds 1982 zoveel goed gedaan heeft, dat wil zeggen beloon schadevrij presteren, maar reken schade ook af. Als tegenover een bonus ook een malus kan staan (ik hoorde daar in het bedrijfleven nog niet van) wordt het spel spannender (en een redelijk percentage van deze mannen is adrenalinejunk).
  2. Kwantificeer beloning op een andere manier. Leer bedrijven dat ze hun topapen bonuspunten verschaffen die in te ruilen zijn voor heftige ervaringen:

-diepzeeduiken nabij Bunaken Island in de zee van Manado in het broedseizoen van de trigger fish: 3 punten

-een voordeur met halfedelstenen en een paar echte proletentanden ingelegd door een bekende kunstenaar: 2 punten

-een avond groenten koken in London met Ottolenghi: 1 punt

-met een Bugatti door Mongolië toeren en een paar yurts bezoeken met geile mongolenseks: 4 punten

De helft van de bedrijven waar het om gaat wordt tegenwoordig ondersteund door kunstenaars die de top en vooral de subtop wat creatiever trachten te maken. Laat die een aantrekkelijke  lijst opstellen van bonuspunten en welke ervaringen je ermee verkrijgt. De Albertheijnpsychologie. En gebruik de sociale bedrijfsmedia op een handige manier  om te tonen hoe onderscheidend de topapen beloond worden. Wat ze liever niet willen maar ondertussen.

We kunnen anderszins ook constateren dat de Balkenendenorm net als zijn naamgever gewoon te flets is, te onbeduidend en te grauw. Deze punten kosten ook wat, maar ze zouden duidelijk kunnen maken dat beloning vanaf pakweg ‘Balkenendenorm’ hoe dan ook een beloning in ervaringen is en hoe dan ook een relatieve beloning die mensen de ogen moet uitsteken. En het is per saldo goedkoper. En er valt weer eens te lachen om mannen-met-hoge-inkomens, want God, wat zijn ze saai en degelijk gekleed, onaantrekkelijk en voorspelbaar. Red de topaap van zijn gebrek aan creativiteit.

Filmtip: The Game

——-

IMG_6841Menno Hartman (1971) was vroeger redacteur van Tirade. Sinds 2008 werkt hij bij Uitgeverij Van Oorschot. Houdt van de geur van boeken en van stations.

 

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Gratis proza #10: Melvin van 3A

 

 

 

Wanneer ik het douchegebouw uitkom, schijnt er blauw door de mist en worden de logge vormen van de caravans weer zichtbaar. Even waan ik me op een soort Stonehenge, waar een boze reus de stenen omgekegeld heeft.

Op het pad ligt rijp, en een zilveren lint leidt me het niets in terwijl luie golven hoorbaar worden, met tegenzin omslaand op het vervuilde kiezelstrand.

Melvin van 3A verschijnt, zijn dreadlocks dik als adders. Hij draagt een zwart Adidaspak met gouden strepen op de schouders, waardoor hij eruitziet als de generaal van een buitenaards leger. Op de hielen van zijn afgetrapte Supercracks volgt Rocky.

‘Die hond wordt te dik,’ zeg ik. ‘Zijn buik raakt de grond.’

Melvin steekt een Rothman’s op. Het nu lege pakje verfrommelt hij in zijn grote handen, waarvan de knokkels wit zien van het eelt. ‘Zolang hij op het gras blijft is er geen probleem.’

‘Hoe is het met Leyla afgelopen?’

Bloeddoorlopen ogen kijken met vriendelijk aan. De dreadlocks aan de rechterkant van Melvins hoofd liggen plat langs zijn gezicht. Opgedroogd speeksel bezet zijn mondhoeken, maar kan niet lang afleiden van zijn scheve gele tanden. Leyla was minstens tien jaar jonger, soort van slank en ondanks haar zelfgezette tatoeages niet lelijk. ‘Ik weet niet of ik klaar ben om me aan één vrouw te binden.’

‘Gelijk heb je,’ zeg ik, en denk aan Rosie, aan hoe haar huid rook als ze net gedoucht had.

Melvin knikt alsof er net een knoop is doorgehakt. Alsof we een overeenkomst hebben gesloten die ons leven, en misschien dat van vele anderen zal veranderen. Dan houdt hij zijn vuist naar me uit. Ik klem mijn toilettas onder mijn arm, zet mijn knokkels tegen de zijne en voel hoe ik het zegel in mijn leugen druk.

 

 

_________________________________________________________________________________________________

Optie 8Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.