Omdat ik gewend ben te liegen, durf ik mezelf zonder schaamte een wereldburger te noemen, maar eigenlijk is daar niets van waar. Ik blijf een Krommenieër in den vreemde, een provinciaal met een green card. Zowel in Amsterdam als in Austin is mijn actieradius beperkt: na zes haltes in alle richtingen ben ik op onbekend terrein.
Mijn dagelijkse ronde doe ik te voet. Met ons appartement als vertrekpunt is het twee blokken naar het zuiden voor de 7-Eleven en de stomerij waar het personeel na zes jaar nog altijd M.’s naam verkeerd intikt; twee blokken naar het noorden voor de snelle buurtsupermarkt; drie blokken naar het oosten voor de campus en twintig minuten richting downtown voor de Whole Foods en de gay scene. Zo wil ik het.
Ik spendeer een groot deel van de dag op ons balkon, waar ik rook en uitkijk op het parkeerterreintje van de laserkliniek, met links daarlangs onze straat en aan de overkant een steeg met containers achter een duur restaurant en een blauwhouten advocatenkantoortje. Op de veranda van dat advocatenkantoortje woonde Dave.
Iedere dag na sluitingstijd schuifelde hij het tuinpad op met twee plastic kratten en een opgerolde slaapzak op een steekwagentje. In de ene krat zaten etenswaren, in de andere zijn laptop, een kaartspel, prullen en een zaklamp. In zijn rugzak droeg hij schone kleren. Dave was de enige dakloze ooit met wie ik echt bevriend was.
Dave was tot op een heel wezenlijk, diep niveau dom, maar hij had een ijzersterk gevoel voor humor. Tenminste, dat vermoed ik. Ik moest om hem lachen zoals je ook wel om de Zweedse kok uit de Muppet Show moet lachen: geen idee wat ‘ie precies zegt, maar zijn mimiek, zijn uitgesmeerde drawl en zijn onverwoestbare jovialiteit maakten hem – Dave dus – ondanks zijn traumatische oorlogservaringen veruit onze gezelligste buurman.
Dave is dood. Ik vond het al zo stil in de buurt. Normaal hoorde je hem ’s morgens vroeg neuriën in de advocatentuin, die hij in het weekend schoffelde en harkte. Ik miste hem op mijn dagelijkse gang naar de Starbucks, waar hij me vaak opwachtte voor een koffie verkeerd. Zijn bedelplek bij de kerk op Guadelupe Street is nu ingenomen door Michael, over wie ik hier al eerder schreef. Hij vertelde dat Dave in augustus halsoverkop in het ziekenhuis was opgenomen. ‘Totally fucked up’, wat kort is voor een complexe leveraandoening.
Afgezien van het feit dat hij geen vlieg kwaad deed, was Dave ook een beetje eng. Hij had geen tanden en kon heel stil op je af sluipen – dat had hij in Fallujah geleerd. In al die jaren heb ik hem nog nooit zonder hoofdwond gezien. ‘I will always protect you. Both-o-y’all’, dacht ik hem te horen zeggen toen ik afgelopen herfst bij de CVS een leesbril voor hem had gehaald. Ik deed wat ik altijd doe als ik me ergens uit wil redden; ik stak mijn duim omhoog.
In het begin vond Dave het raar dat ik met een man samenleef. Het woord ‘husband’ bleef hij extra aanzetten met knipogen en veelbetekenende hoofdbewegingen, maar op straat begroette hij M. met een stortvloed aan onverstaanbare hoffelijkheid.
In de lente kreeg Dave via de veteranenzorg een huisje in Zuid-Austin met een eigen badkamer, een gedeelde keuken en gratis wifi, maar binnen een maand was hij alweer terug op zijn veranda; opgewekt, geelgroen uitgeslagen en dit keer zelfs uitgerust met een tuinstoel, klaar voor de zomer die hij niet zou overleven.
_______________________
Bovenstaande foto toont Dave in betere tijden, toen ik net naar Austin was verhuisd. De foto maakt deel uit van een portretserie over dakloze veteranen in – tot nu toe – Austin, San Francisco, San Diego en New York. Morgen (11 november) is het Veterans Day in de Verenigde Staten, met als thema ‘Never Forget‘.
Arjen van Lith is journalist en schrijver. Hij debuteerde in 2015 met de verhalenbundel Mijn Snor bij De Harmonie en publiceert diverse korte verhalen in (literaire) tijdschriften. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin, Texas, waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.