In de roman Survivor* (1999) legt de hoofdpersoon zijn levensgetuigenis af aan de zwarte doos van een gekaapt vliegtuig dat op de automatische piloot rondvliegt. De pagina’s tellen af tot het moment dat de brandstof op is en het toestel crasht.
Die teruglopende nummering roept een gevoel van spanning en urgentie op, gevolgd door de vraag: gaat dit verhaal überhaupt nog ergens heen voordat het zometeen afgelopen is? Zoals bij veel Amerikaanse literatuur uit die tijd blijft de lezer achter met meer vragen dan antwoorden.** Die fout wil ik voorkomen.
In dit verhaal storten geen vliegtuigen neer, maar het gaat ook over een neergang – de mijne – die weliswaar trager, maar daarmee niet minder tragisch is. De val van mijn Amsterdamse herenmodevoetstuk voltrok zich in slow motion, uitgesmeerd over vele maanden, maar om echt te kunnen doorgronden hoe het allemaal zó fout heeft kunnen lopen, moeten we vele decennia terug. Generaties.
Textiel heeft altijd een belangrijke rol gespeeld in mijn familie. Tot de bezetting verdiende mijn opa de kost als vertegenwoordiger van een stoffenfabrikant uit Twente, naar eigen zeggen vooral om de auto van de zaak. Gewapend met een stalenboek en een grote bek blafte hij zich overal naar binnen. Na de oorlog werd hij boekhouder, maar hij behield zijn gewoonte om uit elk lapje dat hij tegenkwam een paar vezels los te trekken en die in brand te steken. Mijn opa had een diepgewortelde liefde voor het materiaal.
Ik heb hem nooit zonder pak gezien. Toen hij nog werkte, droeg hij meestal een grijze krijtstreep, altijd drieknoops; na zijn pensioen experimenteerde hij met een breed scala aan kotstinten, variërend van leverbruin tot mosterdgeel tot greige, waardoor zijn gelaat bij schemerlicht vaalgroen uitsloeg. Die ziekelijke grondkleur compenseerde mijn opa – de blankste man die ooit leefde – met felle dassen en een fijn vertakt web van couperose dat zich vanonder zijn boord over zijn diep uitgeschoren hals en wangen uitspon.
Van mijn opa heb ik geleerd een elegante four in hand te strikken. Dankzij hem weet ik welke knoop van je jasje onder alle omstandigheden los moet blijven. Mijn opa heeft me laten zien hoe het hoort. Met de kennis van nu zou ik hem misschien bourgeois noemen, likkend naar boven en trappend naar beneden, alles om hogerop te komen. Ik begrijp best dat mijn vader daartegen in opstand kwam, maar op hem kom ik later nog uitgebreid terug.
Mijn opa, boomlang en graatmager, wist ook veel van schoenen. ‘Altijd op leren zolen naar de klant,’ snerpte hij vertrouwelijk in mijn oor – fluisteren kon hij niet – ‘dan hoort ‘ie je al van verre aankomen.’
Hij had iets fatterigs en tegelijkertijd fascistisch, met zijn kaarsrecht uitgelijnde kunstgebit en zijn wulpse pochet, maar de manier waarop mijn opa zich aan de buitenwereld presenteerde was niet toevallig. Daar had hij lang over nagedacht. Mijn opa had misschien geen goede, maar wel een dwingende smaak vol regels en do’s and don’ts waartegen eerst mijn vader en later ikzelf ieder onze eigen strijd hebben moeten voeren, met alle gevolgen van dien. Achteraf lijkt het allemaal zo onvermijdelijk.
____________________
* Chuck Palahniuk, W.W. Norton & company, New York.
** Andere ‘postmoderne’ schrijvers zoals Thomas Pynchon en David Foster Wallace hebben hier ook een handje van: een travestiet springt door een etalageraam en vanaf dat moment is er geen houden meer aan.
Arjen van Lith is journalist en schrijver. Hij debuteerde in 2015 met de verhalenbundel Mijn Snor bij De Harmonie en publiceert diverse korte verhalen in (literaire) tijdschriften. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin, Texas, waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.