Volheid

Een van de personages uit De Saamhorigheidsgroep (2020), de nieuwe roman van Merijn de Boer (1982), ziet in New York City een zwerver op straat slapen:

‘Een bebaarde kerel lag languit op een oude en vieze doos, met zijn mond open en zijn handen met de palmen naar boven. Hij was uitgeteld. Naast hem lagen een halfvolle fles whisky en een gescheurde zak chips. Zijn kleren waren buitengewoon ranzig. Zijn schoenen – of wat daarvan over waren – stonden naast zijn voeten, die zwart zagen van het vuil en bovendien onder de zweren en kloven zaten. Zijn nagels waren zo lang dat ze de tenen verborgen. Ze leken op beschimmelde gemberwortels.’ 

Waar dit bij veel schrijvers een bijna willekeurig detail zou kunnen zijn, is dit fragment van grotere betekenis binnen het oeuvre van De Boer, die excelleert in beschrijvingen van lichamelijke verwaarlozing. In zijn debuut Nestvlieders (2011) staat het verhaal ‘Balthasar Tak’, een bijna tergend gedetailleerd portret van een bijzonder onsmakelijk figuur: ‘Van dichtbij ruiken zijn haren, niet alleen nu hij op het vliegveld zit, naar een nest met bedorven eieren erin.’ Het personage wordt alsmaar ranziger, totdat hij uiteindelijk op gruwelijke wijze om het leven wordt gebracht. Je zou kunnen denken dat hier sprake is van een uitbanning, dat de schrijver hier bruut afrekent met zijn eigen angst voor verslonzing of verval. Maar ook in later werk van Merijn de Boer, zoals zijn roman De nacht (2014) of het verhaal ‘Een vaderfiguur’ uit De geur van miljoenen (2018), is degeneratie nooit ver weg.   

Ook in De Saamhorigheidsgroep is wel wat viezigheid te vinden, maar qua sfeer en toon is het boek eerder verwant aan de merkwaardige liefdesroman ’t Jagthuys (2016), waarin een verhouding ontstaat tussen zorgverlener Vera en de gehandicapte maar geniale en gevoelige Binnert. Een belangrijk verschil zit in de vorm: waar De Boers vorige twee romans relatief geconcentreerde boeken met enkele personages en een relatief constant decor waren, is zijn nieuwste een breed opgezette vertelling over een tiental leden van een idealistische vriendengroep in de jaren tachtig. 

Buiten twee kortere episodes in New York en Jeruzalem, waar Bernhard Wekman werkt als diplomaat, speelt de roman in Haarlem. Hoewel geen activist van nature, wordt Bernhard door zijn vriend Felix  geïntroduceerd bij De Saamhorigheidsgroep, die zich middels acties en donaties inzet voor ‘de Derde Wereld’. Als buitenstaander is Bernhard geïntrigeerd door deze eigenzinnige gemeenschap, en hij geniet tegen zijn eigen verwachtingen in van het groepsgevoel. Maar het ingrijpendste is zijn verliefdheid op een van de vrouwen uit de groep, Liza. Aanvankelijk verleidt ze hem alleen zodat Bernhard het kind kan verwekken waar Liza en haar onvruchtbare man naar verlangen, maar al doende blijkt er meer tussen hen te zijn. Er bloeit een hevige liefdesverhouding op, die wordt afgekapt wanneer Liza een zoon krijgt en Bernhard voor zijn werk moet emigreren. Terugblikkend realiseert hij zich dat die Haarlemse jaren de gelukkigste van zijn leven waren. 

Maar deze hoofdlijn is verpakt in een boel korte en langere verhalen over personages die in de loop van het boek steeds weer opduiken. Zo is er Douwe, de zoon van een van de groepsleden, een zwaarmoedige jongen die Misdaad en straf leest maar opleeft wanneer zijn leraar Latijn hem een feestelijk rood jasje geeft. Of Felix, die als jurist zijn grote gezin onderhoudt en ’s ochtends om zes uur op de wc – de enige stille plek in het kleine huis – aan zijn proefschrift werkt. En Haje, uitbater van een drijvend stamppot-restaurant, dat geterroriseerd wordt door Jacques, een morsige journalist die eerst heel links en nu heel rechts is, en die onmiskenbaar gemodelleerd is op de schrijver Jacques Gans (1907-1972). Wanneer Haje de overlast zat is, vaart hij zijn etablissement naar Wallonië, waar hij een vrouw ontmoet en goede zaken doet door voor blinde mijnwerkers te koken – je moet er maar opkomen. 

Al die verhalen geven De Saamhorigheidsgroep een negentiende-eeuwse volheid: er is veel meer dan alleen een plot, zonder dat alle uitweidingen de hoofdlijn verduisteren of vertragen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Merijn de Boer klassieke Russische schrijvers als Toergenjev, Tolstoj en Dostojevski als voorbeelden beschouwt, zoals hij in een recent en vrij persoonlijk radiointerview vertelde. Daarnaast lijkt hij het devies van Flaubert, die andere grote negentiende-eeuwer, te hebben nagevolgd: De Saamhorigheidsgroep bevat geen moreel oordeel over de personages, hoe tragisch, onbeholpen of lachwekkend hun geklier ook is. Maar het soms wat sardonische perspectief uit zijn vroege werk is hier verruild voor een warmere, begane blik, die mij eerder tot ontroering dan tot grimassen heeft aangezet. Dat is waarom ook ik De Saamhorigheidsgroep zijn beste boek tot nu toe vind. 

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

Een eigen koers

De laatste week van de zomervakantie bracht ik werkend door. Met een collega van de Schrijversvakschool mocht ik in een ruim Frans huis studenten begeleiden op hun weg naar beter proza.

Er waren lieve honden en ezels, er werd voor ons gekookt en overal stonden koelkasten vol koude drankjes. In zo’n week ben je overgeleverd aan wie zich opgegeven heeft, maar wij hadden mazzel: onze mensen waren slim en gedreven, sociaal vaardig ook.

Ik stond elke dag om zes uur op, en gebruikte de uren tot het ontbijt voor het herschrijven van mijn roman. Daarna gaven we les, waarna lunch, en in de middag was er tijd om één op één te zitten met cursisten die daaraan behoefte hadden. ‘s Avonds werd er geborreld en aansluitend aten we gezamenlijk. Ik ging steeds vroeg naar bed om in de ochtend weer te kunnen werken.

Toen we terugreden naar Amsterdam vroeg mijn collega of ik nog een keertje mee zou willen, en ik zei dat ik het nog niet wist. Raar als dat mag lijken gezien ik alleen maar pluspunten heb opgevoerd, was het me sinds de Romereis in de vijfde niet overkomen dat ik een week ergens zat zonder weg te kunnen. Bij thuiskomst meldde ik dit aan B, die zei dat ik te eigenwijs geworden ben om me lang aan te passen, te zeer gewend mijn eigen koers te varen.

Het werd maandag; ik bracht de kinderen naar school, kwam thuis in een leeg appartement en zette me gelukzalig aan het werk tot Otis de Hond blafte, de voordeur openging en R binnenkwam.

R is vijfendertig, sinds een jaartje vader van een zoon. Met zijn vrouw – ook Filipijnse – woont hij op een postzegel in Nieuw West, en verdient zijn geld door huizen als het onze schoon te houden. R hoopt in tien jaar Amsterdam genoeg te sparen voor wat Filipijnse grond met een eigen huisje erop.

Ik dacht aan mijn Filipijnse aikidovriend N, die ooit zonder zijn gezin naar Dubai trok nadat een storm de plantage van zijn familie had verwoest. In Dubai werkte hij – opgeleid tot ingenieur – jarenlang als lasser van pijpleidingen, zijn paspoort was bij aankomst ingenomen door de baas.

Ik zette koffie voor R en vroeg hem hoe het met de kleine ging.

‘Very good,’ zei hij met een glimlach. Daarna vertelde hij over het basketbaltoernooi dat zijn team van Filipijnse expats gewonnen had. Ik zette me weer aan mijn werk en R begon met stofzuigen, als altijd in falsetto meezingend met de Romantic Rock Ballads van de playlist op zijn brakke telefoon.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Minuscule oorlogen niet met het blote oog zichtbaar

Ik kan eindeloos naar bomen staren en heb dat deze zomer ook eindeloos gedaan, soms gelukkig dan weer in verdriet. Wat doe je als je naar een boom staart? Je zoomt afwisselend in op enkele bladeren, takken, vertakkingen en zoomt uit naar het geheel. En opnieuw. Neemt de ruisende beweging waar, het lichtspel tussen de bladeren en de vogels die in de boom wonen of er even op bezoek zijn.

Mijn middelbare school stond midden in de bossen en naast de lokalen Nederlands woonden een heel stel rode eekhoorns die een contaminatie aangingen met metaforen, metrum en stijlfiguren, want niets is leuker dan naar eekhoorns kijken. Tot stijgende wanhoop van de brave leraren.

Niets leuker? Ik heb een eekhoornsnackbar in de tuin, ook te zien als een intelligentietest voor kleine zoogdieren en de enige dinosauriërs die we nog kennen: de lokale vogelstand (die op mijn lijst uit 22 soorten bestaat maar een buurman meent in zomer en winter samen tot 46 te komen.) Deze snackbar bestaat uit een vierkant bakje met een glazen front, waarachter doppinda’s en een klep erboven die je open moet duwen om bij de pinda’s te komen.

Voor de eekhoorns is het een koud kunstje, maar de pimpelmezen blijven onmachtig tegen het glas tikken alsof dat helpt. De oplossing gaat hun fraaie blauwe koppies vrij letterlijk te boven. De Vlaamse gaai snapt de snackbar dan weer heel erg goed, awel! De eekhoorn legt er met een hoger gevoel voor humor soms een duivenei in.

Starend in de boom knaagt aan mij steeds een schuldgevoel: ik zie regelmatig een rode eekhoorn, en beleef daar veel plezier aan. Maar ik verlang er intens naar een boommarter te zien, die hier in de buurt vaak worden waargenomen, maar die ik nog niet zag. En een boommarter peuzelt met grote graagte zo nu en dan een rood eekhoorntje weg. Zo strijdt in mij onzichtbaar liefde met nieuwsgierigheid.

En aldus geplaagd door tegenstrijdige gevoelens tol ik rond en staar ik door naar de boom, die immer een in veelheid is.

Men moet

Men moet altijd enigszins verdrietig zijn,
anders is men verloren,

maar men moet wel een beetje verloren zijn –
van het reddeloze soort –
anders zou men alleen maar gelukkig zijn,

toch moet men ook gelukkig zijn,
zo maar gelukkig kunnen zijn,
in alle staten van geluk,

anders zou men maar verdrietig zijn,
enigszins verdrietig
altijd.

Toon Tellegen

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

De ruimte

De heenreis duurde door ettelijke files lang, vooral bij Ada (3) viel het laatste stuk erg zwaar. Toen het meer in zicht kwam riep ze al anderhalf uur dat het écht niet meer ging, wat ze zo nu en dan aanvulde met het schitterende ‘Kindjes moeten léven’.

Het zou de zin van de vakantie worden, bleek inzetbaar op zowel frustrerende als fijne momenten.

Ik ben die Nederlandse toerist die in een toeristisch oord zijn neus ophaalt voor alles wat niet authentiek lijkt. Terwijl we de heuvels boven het meer in reden, op weg naar ons logeeradres, zette ik het aantal hotelrestaurants af tegen het aantal reguliere winkels en mopperde alvast.

Het uitzicht van de tuin was adembenemend, ansichtschoon. Cipressen, een kerkje, de steile bergwand van de overoever kleurde roze in de ondergaande zon. Er was een bar in het dorp die boerenuren aanhield – vanaf zes uur ‘s ochtends open – en niet pittoresk genoeg was om toeristen te trekken. Mijn ochtenden waren in ieder geval gered.

Toen ik bij onze waardin klaagde over het gebrek aan groenten bij de Casino, belde zij meneer Moreno voor me. Ik mocht voor lunchtijd op hem wachten bij de apotheek; hij zou zich aan me kenbaar maken.

Moreno bleek een fijne gozer van een jaar of dertig, die naast zijn baan in de automatisering een enorme groentetuin bijhield. Ik mocht plukken wat ik wilde, vulde er een doos mee en kookte de rest van de week van zijn tomaten, aubergines, aardappels, courgettes en bonen.

Soms daalden we af naar een stil dorpje dat tussen de meeroever en een steile rotswand lag. Er was een strand waar geen honden mochten komen maar veel honden waren, het meer rook er zo fris dat je er dorst van kreeg.

Ik maakte foto’s van B en de kinderen in het felle ochtendlicht, van Otis de Hond. We hadden nog vier dagen, toen drie, toen twee. De ruimte raakte op, verloor terrein aan Amsterdam en aan de eennalaatste versie van mijn roman die ik geprint had meegenomen, maar tot dusver in mijn tas gelaten had.

We bezochten een toeristisch stadje dat ook dit jaar heel toeristisch was en ik beschadigde onze leenauto in de wokkel van een krappe parkeergarage, honderden euro’s stapelend op de vakantiekosten.

Kindjes moesten léven, godverdomme.

Wie we zijn tijdens zo’n reis, dat houden we nooit vast, en elk jaar voelt dat vreselijk verkeerd.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Tussen Mona en de Horizon

Ahoy Pan!

We varen niet meer in de windschaduw van de Dominicaanse Republiek. Na het opschrijven van mijn nachtorders, besloot ik gisterenavond te gaan slapen en merkte even later vanuit mijn kapiteinshut dat ze de kaap van Isla Saona vrij hadden gevaren. De deining en daarmee de beweging van het schip veranderde van het ene op het andere moment. De afgelopen dagen stond er een noordenwind en de golven rolden nog steeds vanaf de oceaan door de Mona Passage naar het zuiden.

De Mona Passage, voordat ik zee koos zocht ik informatie op in de oude pilot boeken:  The stretch of sea between the islands is one of the most difficult passages in the Caribbean. It is fraught with variable tidal currents created by the large islands on either side of it, and by reefs and sand banks that extend out for many miles from both coasts. ‘Good luck, my captain’, dacht ik nog. De Mona Passage, zelfs Columbus gebruikte met zijn schepen deze doorgang al om vanuit de Caribische Zee naar de Atlantische oceaan te ontsnappen. Het moest voor ons dus ook mogelijk zijn om de oceaan te bereiken via deze zee-engte.

Vannacht rond middernacht tijdens de wachtwissel zijn we met all hands overstag gegaan. Nadat alle dertien zeilen weer aan de wind waren gezet, konden we met de noordoosterwind die we hadden een koers houden van 340 graden over de grond. Toen ik de koerslijn met potlood in de zeekaart zette, zag ik dat deze hoogte niet genoeg was om de Dominicaanse Republiek, dat nu onze lage wal was, vrij te varen. Wel konden we nu tot de vroege ochtend deze koers aanhouden en zo midden in de Mona Passage raken.

Vanochtend werd ik wakker, kwam aan dek en zag aan stuurboord in de verte het eilandje Mona, dat buiten de vuurtorenwachter op zijn witte toren, alleen bevolkt wordt door vogels en een gigantische groep zeeschildpadden. Waarschijnlijk heeft Columbus tijdens zijn tweede ontdekkingsreis, Mona haar naam gegeven. Het is een klein kaal eiland met witte rotsen aan de noordkant, waar de oceaandeining al eeuwen tegenaan beukt. Aan bakboord zag ik de Dominicaanse Republiek als een streep land in de verte waar ik ver weg van wilde blijven. De wind stond er recht naar toe en ik wilde daar niet op de reefs voor de kust eindigen. Zeemanswijsheden als ‘blijf weg van de lage wal‘ gelden voor ons, zeilschip zonder motor zeker.

De deining nam naarmate de dag verstreek nog meer toe. Omdat het zeewater daar vanaf de kilometers diepe oceaan naar een relatieve ondiepte van 400 meter onder de kiel wordt gestuwd, ontstaat een ongelofelijk onrustige golfslag. Ondertussen werden we omringd door squalls, dus moesten we steeds zeil wisselen. Bovenbrammen en bovenstagzeilen moesten naar beneden gehaald net voor zo’n donderwolk waaronder meestal wind zat, maar moesten weer gezet als de wind daarna weer inzakte. Als we met minder wind te weinig zeil hebben staan, houden we onze hoogte niet. Iedereen was zo hard bezig in de gezamenlijke strijd tegen de lage wal en het weer, dat de meesten hun zeeziekte vergaten.

Angstvallig houd ik bij of er ook andere ziektesymptomen te zien zijn aan dek. Als dat zo is, zijn we verloren. Mocht het virus hier nu aan boord zijn, dan weet ik niet goed wat te doen: de oceaan op zeilen is dan geen optie meer, ik moet dan terug de Carib in. Maar welk eiland zal een ziek schip zonder motor in haar haven toelaten?  Beelden van weken onder gele vlag in quarantaine in een afgesloten haven, spoken door mijn hoofd. En de angst dat ik daardoor te laat aankom in Nederland voor de bevalling. Zinloos piekeren of kansberekeningen? Tot nu toe is er niemand met keelpijn of koorts en wellicht varen wij straks op de oceaan, en zijn daarmee de meest veilige plek op de wereld.  

Vier jaar geleden voeren wij hier samen op ditzelfde schip. Ik weet nog dat de vaten toen gingen rollen, omdat ze niet goed gezeevast waren. In de eerste oceaan deining hoorden we ineens bonken en gekraak vanuit het ruim en hebben we uren gewerkt om alles in de hitte alsnog vast te zetten. Dat is nu niet aan de hand, de vaten liggen muurvast onder tonnen zeventig kilo zakken cacao en koffie.

Toen we een aan paar weken geleden in Greneda lagen, bouwde ik verder aan het kinderwiegje. Oude houten planken van een rumvat, spoelhout bij elkaar gejut van verschillende stranden op verschillende eilanden en stukken tuigage van ons eigen schip spijkerde en schroefde ik tot een klein bootje dat er steeds vreemder uit ging zien. Onze bootsman vond het een verademing om naar te kijken, hij zei: ‘Ik wou dat ik nog zo kon knutselen, zo zonder plan, maar dat kan ik met mijn kennis echt niet meer’. Daardoor moest ik denken aan wat oude Wanda thuis in Zeeland zei, toen hij onze net tot thuis verbouwde bus voor het eerst zag: ‘Ik zie het al, niet gehinderd door enige kennis’. Wij waren daar wel trots op: Zo was het maar net, soms is het goed kind te blijven. Als ik weer thuis ben en we ons kind krijgen, hoop ik mijn jeugd weer helemaal opnieuw te beleven. De totale verwondering voor alle dingen die dan weer nieuw zijn. Dat moet op ons geboorte kaartje komen te staan: ‘Erf de ogen van je kind, kijk er door’*

Tegen de middag nam de wind steeds meer toe en voeren we weer oostwaarts net boven Mona langs. Tussen de donderwolken zagen we daar een klein jachtje varen en via de marifoon riepen we het op. Het was een solozeiler, vertrokken vanuit Mallorca bijna vier weken geleden. Hij vertelde dat hij via Cuba naar Panama wilde varen, maar alles rustig aan. Dit was zijn wereldreis waar hij jaren naar toe had gewerkt. Daarna vroeg hij waar wij heen voeren. Ik vertelde dat ons doel vooralsnog Horta op de Azoren was. Aan de andere kant van de marifoon hoorden we gelach: hij wenste ons succes, maar gaf ons niet veel kans: de Azoren zaten dicht net zoals heel Europa binnenkort. Waarom we niet hier bleven? Ik vertelde hem dat we geen mooiweerzeilers waren, maar vracht naar huis moesten brengen. ‘Fairwinds!’ was het laatste wat we hem hoorden zeggen en onder de dreigende wolken verdween zijn zeiltje tussen Mona en de horizon.

Even later hoorden we het geluid van een gigantische helikopter van de USA Coastguards vanaf de kust van Puerto Rico naar ons toe komen. Hij vloog rond ons heen, zo dichtbij dat we het wiekeffect in de zeilen voelden. Op de radio hoorden we niks en ze hielden vanachter hun raampjes ook geen nummer op voor het radiokanaal waar we naar toe moesten switchen. We konden de gezichtsuitdrukking van de piloot zien, zo dichtbij zaten ze. Hij had een stoer maar vragend gezicht, zoals de helikopterpiloten in Hollywoodfilms hebben.

Misschien vroeg hij zich af onder wat voor vlag we voeren. We hadden onze normale landsvlaggen naar beneden gehaald, omdat die op de oceaan altijd kapot woeien en voeren nu onder een vlag van de stad Den Helder. Ik denk niet dat dat verheldering over deze vreemd uitziende brigantijn gaf, daar in de cockpit. Na drie rondjes rond ons schip vlogen ze weer weg richting Puerto Rico. Zou dit het laatste menselijke contact tussen ons en de wereld zijn geweest ? Voor deze lange oceaanoversteek begon?

We besluiten maar weer overstag te gaan. Zoals het er nu uit ziet, varen we kaap Punta Cana op de Dominicaanse Republiek vrij en zijn daarmee echt los. Zeven jaar eerder voer ik hier ook met hetzelfde schip, toen nog als tweede stuurman. Bijna emotioneel keek ik toen om, zag dat typisch felle Caribische licht nog eenmaal en vroeg me af wanneer ik weer zou terugkeren. Nu wil ik niet om kijken en volgende winter terugkomen. Ik wil naar huis, na zeven winters in verre oorden is het goed om weer alle seizoenen in Zeeland mee te maken. Om in plaats van de nachtwachten ’s nachts wakker te worden voor het voeden van ons kind en de houtkachel eens goed op te stoken voordat die uit gaat. We varen nu bijna noordwaarts hoog aan de wind. Binnen een paar dagen zal het klimaat veranderen. Weg uit de tropische warmte, terug in de Noord-Atlantische lente, waar jij je bevindt. 

*Tekstregel uit  ‘Kom terug’ van Erik de Jong alias Spinvis

Foto van Wiebe Radstake
Wiebe Radstake

Wiebe Radstake groeide op tussen de boeken van zijn ouders in tweedehands boekwinkel Boven het Dal te Zierikzee. Hij is zeekapitein op zeilschepen rond de wereld. Naast de zeezwerftochten die hij maakt, haalt hij zijn inspiratie uit het dwalen door de steden en het struinen over stranden. Hij werkt aan een brieven/reis boek met de titel Thuisvaarder/Thuisvader. De logs van Tirade zijn korte stukken uit Thuisvaarder.  Momenteel is Wiebe onderweg vanuit Europa met een driemaster richting Suriname en de Caribbean. Als hij niet aan boord is op dwarsgetuigde zeeschepen woont hij op een zeeuwse klipper in Middelburg samen met vrouw en twee kinderen.

Chimay Bleue

De ober kwam mij een tweede flesje Chimay bleue brengen. Ik zat aan een tafeltje in de lounge van Hotel Metropole een beetje uit te blazen van alle culturele manifestaties en feestelijke bijeenkomsten die de afgelopen twee dagen hadden plaatsgevonden rondom de uitreiking van de Prix Europalia 1980. Vroeg in de avond, nadat ik samen met de andere acht juryleden was voorgesteld aan het koninklijk paar, waren de twee prijswinnaars gelauwerd: de beste Franstalige en de beste Nederlandstalige auteur van na de tweede wereldoorlog. De ceremonie was afgesloten met een galaconcert. Ik had de cocktail die daarop volgde weten te vermijden en was in een taxi terug naar mijn hotel in het centrum van Brussel gereden.

Gedurende de dagen voorafgaand aan de verkiezing waren wij juryleden – als vertegenwoordigers van de negen EEG-landen – gefêteerd. Men had ons op sleeptouw genomen van de ene imposante uiting van Belgische kunst en cultuur naar de andere: een rondleiding op de grote Brueghel-tentoonstelling, toneelstukken van gerenommeerde Belgische auteurs, het galaconcert. Van alle attracties die er voor ons op de agenda stonden had ik niets gemist. Ik had het nu eenmaal op mij genomen Nederland correct te vertegenwoordigen. En ik vermoedde dat ik niet snel nogmaals een met zo’n Bourgondische zwier georganiseerde manifestatie zou meemaken.

Nu het officiële gedeelte voorbij was en ik alles nog eens de revue liet passeren, haalde ik opgelucht adem: ik vond dat ik het er niet slecht had afgebracht. En ik begon juist in hoger sferen te geraken, toen ik door de draaideur in de hal het Franse jurylid Georges Perec zag binnenkomen.

Ik kende twee romans van hem: La Disparition en La vie mode d´emploi. Zijn manier van schrijven was opvallend, want bij elk van zijn boeken legde hij zich een systematische vormbeperking, een zogeheten ‘contrainte’, op. Zo was in La Disparition van begin tot eind de letter e weggelaten. De titel van de roman verwees naar de officiële ‘acte de disparition’ waarin hem na de oorlog de verdwijning was gemeld van zijn moeder, die in 1943, op zijn zevende, naar Auschwitz was gedeporteerd. Het systematisch wegvallen van de letter e stond voor de uitroeiing van een groot deel van het volk waaruit hij voortkwam. Intussen was, ondanks de ontbrekende e, de meest voorkomende letter in het Frans, het verhaal zelf goed te volgen geweest.

Die middag had ik zijn verbale vaardigheid bewonderd, nadat de juryleden Suzanne Lilar als de grootste Franstalige Belgische auteur van dat moment hadden gekozen. Meteen na deze unanieme uitspraak had Perec in minder dan een kwartier het juryrapport aan de secretaris gedicteerd. In zijn eentje formulerend, rustig, zonder haperen, slechts nu en dan zijn gedachte bijstellend als het Luxemburgse jurylid hem erop attendeerde dat er een kleine toevoeging gemaakt zou kunnen worden.

Onze ogen ontmoetten elkaar en hij groette. Waarschijnlijk omdat hij mij alleen zag zitten, liep hij recht op me af en vroeg of ik er bezwaar tegen had als hij aan mijn tafeltje kwam zitten.

‘Pas du tout,’ reageerde ik met een uitnodigend gebaar, en hij nam tegenover mij plaats.

Als ik zeg dat hij recht op mij afliep is dat misschien niet helemaal juist, want zijn tred kwam mij enigszins wankel voor. Maar als dat al zo was, dan toch maar heel lichtjes. Bovendien zou ik mij best kunnen vergissen vanwege mijn tweede trappist, want als ik moe ben, kan meer dan één glas van dat vocht invloed hebben op mijn waarneming.

Ik had in de twee voorafgaande dagen slechts kortstondig contact met hem gehad, eigenlijk nauwelijks meer dan oogcontact. Maar voor mij was dit het meest intense moment van de hele manifestatie geweest, een moment dat dwars door alle formaliteiten heen brak. Dat was op de eerste dag, vrijwel aan het eind van de lunch, toen de verklaring kwam waarom ik was uitgenodigd als jurylid in wat zo’n illuster gezelschap bleek te zijn. De openingslunch had ten doel de juryleden aan elkaar voor te stellen. Aan het hoofd van de tafel troonde de directeur van het door de Belgische overheid gefinancierde ‘Promotion des Lettres’. Dit was een enigszins gezet heerschap van achterin de dertig, dat een beetje uit de hoogte korte, voor iedereen goed verstaanbare gesprekken voerde met de juryleden. Tot mijn verbazing bediende hij zich daarbij van de pluralis majestatis. Ten slotte richtte hij het woord tot mij en vroeg luid of het klopte dat ik Arthur Rimbaud in het Nederlands had vertaald. Daarna wilde hij weten welke vertalingen dat waren.

Illuminations et Une saison en enfer.’

‘Juist, daarom hebben wij u uitgenodigd om in de jury plaats te nemen.’ Hij persoonlijk was een groot bewonderaar van Rimbaud, hij had zelfs zijn proefschrift aan hem gewijd. En hij besloot:

‘Wij hebben ons laten vertellen dat uw vertaling er mag zijn; en dat nog wel van zo´n gecompliceerd poëet! Om zijn prozagedichten te vertalen moet men wel een grote kennis van het Frans hebben!’

Ik deed er het zwijgen toe en trok bij wijze van antwoord mijn wenkbrauwen lichtjes op. Perec, die schuin tegenover mij zat, brak breeduit glimlachend door de impasse heen en redde de situatie met de veronderstelling:

‘Of je moet net zo gek zijn als Rimbaud!’

‘Wie weet,’ grijnsde ik, en ik zag zijn ogen oplichten. De blik die hij toen op me wierp is me bijgebleven als een blik van verstandhouding, alsof wij betrokken waren in een ironisch verzet tegen snorkende conventies.

Mijn hart sprong op toen hij zo onverwacht naar mijn tafeltje liep. In La Disparition staat een pastiche van Rimbauds gedicht ‘Voyelles’, maar dan zonder de e. ‘Vocalisations’ heet dat gedicht bij hem. Ik wilde graag van hem horen wat hij nu precies dacht over Rimbaud – de man die met zijn dichten het leven had willen veranderen.

Maar nu hij in de lounge tegenover mij zat, zag hij er afgemat en terneergeslagen uit. Er lag iets onmiskenbaar treurigs over hem, niets meer van dat bijna snaakse van de vorige dag toen hij Rimbaud voor gek had verklaard en met dat ene zinnetje zowel de directeur van de ‘Promotion des lettres’ als mij, de Rimbaud-vertaler, op de hak had genomen. Zijn blik leek nu veel donkerder dan tijdens de kennismakingsceremonie, meer in zichzelf gekeerd.

`Chimay bleue,´ zei hij peinzend, terwijl hij het flesje dat naast mijn glas stond in zijn hand nam. Kennelijk overwoog hij of hij hetzelfde zou bestellen. Maar toen bedacht hij hardop dat het bier een nogal hoog gehalte aan alcohol had en dat het misschien verstandiger zou zijn als hij zich hield bij wat hij al de hele avond had gedronken. Hij wenkte de ober en bestelde een Hollandse jenever.

Hij was meteen na de prijsuitreiking vertrokken en had de rest van de avond doorgebracht met vrienden die in Brussel woonden. Dat was zwaar geweest, want hij had afscheid moeten nemen. Hij had nog maar kort geleden gehoord dat hij ongeneeslijk ziek was en niet lang meer te leven had. Dat had hij zijn Brusselse vrienden moeten vertellen. Hij had overwogen af te zeggen als jurylid. Maar dat hadden zijn vrienden in Parijs hem afgeraden. Dus was hij toch maar gekomen, al wist niemand van zijn gastheren hoe hij eraan toe was: dat had hij hun niet willen vertellen.

Meteen na deze ontboezeming verontschuldigde hij zich dat hij mij lastig viel met zijn persoonlijke problemen. Om hem gerust te stellen zei ik dat hij zich niet moest excuseren: het greep mij weliswaar aan wat hij vertelde, maar ik vond het een eer dat hij mij in vertrouwen nam van iets dat zwaar te dragen moest zijn. En in een opwelling, om hem te laten weten dat ik met hem meevoelde, drukte ik even met mijn vingers op de rug van zijn hand, die hij voorbij zijn glas op het tafeltje hield.

Hij dronk zijn jenever met kleine teugjes. Toen zijn glas leeg was, zei hij dat hij een moment zijn ogen dicht moest doen, dat hij zich moe voelde, zo moe. Ik wist niets anders op te merken dan: ‘Je vous en prie,’ en hield mij stil, terwijl hij zijn armen over elkaar op de tafel legde en zijn hoofd erop liet rusten.

Ik begreep dat met hem praten over Rimbaud of over het schrijven met een zelfgekozen beperking van de baan was. Ik had hem hierover willen polsen omdat ik niet zo lang geleden in een interview met hem had gelezen dat hij zich vooralsnog geen poëzie zag schrijven zonder zich de een of andere contrainte op te leggen. Dat zelfs de meest klemmende vormbeperking hem minder schrik aanjoeg dan de gedachte een gedicht zonder contrainte te moeten schrijven. Waarom bang zijn voor een meer directe wijze van uitdrukken, had ik hem willen vragen.

Een poosje keek ik naar de slapende man. Het speet mij dat ik niet met hem van gedachten kon wisselen over het schrijven, maar ik had vooral met hem te doen dat hij al zo vroeg afscheid moest nemen van dit leven. Mijn wake over Perec duurde niet lang, want na een minuut of vijf kwam de ober naar ons tafeltje en zei bestraffend:

‘Dit is geen gezicht. U zit hier in een hotel van standing. Kunt u mijnheer niet wakker maken?’

‘Ik denk er niet aan hem te storen in zijn slaap. Mijnheer heeft een zware dag gehad.’

Nu begon de kelner het Franse jurylid aan zijn schouder te trekken en heen en weer te schudden, eerst zachtjes, maar toen er geen reactie kwam, werden zijn bewegingen steeds geagiteerder. Uiteindelijk trok hij Perec nogal onbehouwen omhoog en duwde zijn bovenlichaam terug tegen de leuning van zijn stoel.

‘Zo kunt u hier niet blijven zitten, mijnheer. U geeft aanstoot aan de andere gasten.’

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Perec, die zijn ogen opsloeg en mij ontheemd aankeek.

‘U kunt hier niet zitten slapen, mijnheer, dat geeft geen pas,’ zei de ander weer.

Verontwaardigd dat de ober hem zo kleineerde en de les las, zei ik zo luid mogelijk, dat iedereen het kon verstaan:

‘Ach, deze kelner is nogal klein van geest. Hij weet niet dat het soms van meer manieren getuigt dat je mensen met rust laat dan bang te zijn voor wat de buitenwereld ervan denkt.’

Nu Perec weer rechtop zat, trok de ober zich terug. Ik zag dat hij doodop was en inderdaad maar één ding nodig had: zijn bed.

`Wat een onaangename atmosfeer hier,’ zei ik. En stelde voor op te breken. Dat leek hem een goed idee. Maar toen hij overeind kwam, zag ik dat hij stond te tollen op zijn benen. Omdat ik bang was dat hij zou vallen, greep ik hem bij de arm.

‘Nee,’ zei hij, ‘u mag mij hier niet vasthouden. Ik moet deze ruimte op eigen kracht verlaten.’

Ik liet hem los. Zich vermannend liep hij de lounge uit. Maar toen de klapdeuren achter ons dichtsloegen en wij alleen waren in de gang met de rijk gestoffeerde trap naar de verschillende verdiepingen, leek het wel of de krachtsinspanning hem te veel was geweest: ik zag dat hij opnieuw moeite had zich staande te houden.

Ik nam hem nogmaals bij de arm en vroeg of hij het goed vond dat ik met hem meeliep naar zijn kamer.

‘Graag,’ zei hij nu. En terwijl hij op mijn arm leunde, vergezelde ik hem naar zijn kamer op de eerste verdieping.

Daar aangekomen viste hij de sleutel uit zijn colbert, deed de deur van het slot, en zei:

‘Dank u, de rest gaat wel alleen.’ Met een ‘bonne nuit’ kuste hij mij op beide wangen en verdween.

De volgende dag aan de koffietafel gaf hij mij zijn adres in Parijs en zei dat ik hem maar moest bellen als ik in de hoofdstad kwam, dan konden wij een afspraak maken.

Toen ik een paar maanden later in Parijs probeerde hem te bereiken werd de telefoon niet opgenomen.

Ook al ligt de kennismaking met Perec ver achter mij en heeft hij inmiddels in Frankrijk met de opname van zijn werk in de Pléiadereeks een bijna mythische status bereikt, toch komt nu en dan, als een levende herinnering, die lichtende blik in mij terug waarmee hij destijds tegen mij zei: ‘Om Rimbaud te vertalen moet je misschien wel net zo gek zijn als hij.’

Begin maart 1982 las ik in de krant dat hij was overleden. Vreemd, hoewel wij elkaar maar kort hadden gesproken, stemde dit bericht mij treurig alsof het een oude bekende was. En misschien was dat ook wel zo, althans in die zin dat onze ontmoeting er een was die raakte aan iets wezenlijks en vertrouwds. Voor deze veronderstelling pleit een publicatie van Perec uit 1981, niet zo lang nadat wij elkaar in de lounge van het hotel hadden getroffen. Dat najaar verscheen een wat langer gedicht van zijn hand, in een beperkte oplage. Het is zonder contrainte in vrije verzen geschreven en heet ‘L´Éternité’, naar het beroemde gedicht van Rimbaud.

Deze verwijzing naar Rimbaud kwam op mij over als de afronding van het gesprek dat wij een jaar eerder in Brussel waren begonnen. Zó liet hij mij alsnog weten dat de man die met zijn dichten het leven wilde veranderen hem méér aansprak dan hij bij onze kennismaking suggereerde.

Foto van Hans van Pinxteren
Hans van Pinxteren

Hans van Pinxteren is dichter en vertaler

een van de boeken die er niet kwamen...

Bis, bis!

Maarten Biesheuvel belde in tijden van grote opgewektheid regelmatig op om bijvoorbeeld te vragen naar hoeveel exemplaren er van het Verzameld Werk verkocht waren. Omdat de schitterende cassette kort na zijn P.C. Hooftprijs was gemaakt –  en met een bijdrage uit die prijs – was de oplage behoorlijk groot en hoewel we er heel redelijk van verkochten, kon ik hem helaas nooit vertellen dat het uitverkocht was. ‘Oh nou jammer, toch bedankt hoor!’ was standaard de repliek. Als we een herdruk hadden moeten maken was dat iets geweest wat enigen van ons hier ook wel slapeloze nachten had bezorgd. Maartens omgang met de taal was eigenzinnig, hoe een boek eruit moest zien was aan zeer speciale eisen onderhevig: een boek moest gebonden zijn, echt gebonden, anders viel het al snel uit elkaar. Alinea’s mochten niet, sommige woorden scheef hij aaneen en waag het niet er een spatie in te voegen. Biesheuvel was zo ook de auteur van een oeuvre van boeken die er niet kwamen. Van geen auteur hebben we meer afgewezen omslagen in de archieven liggen, het was soms onmogelijk om met hem te werken, zo onmogelijk als het moet zijn geweest om Biesheuvel te zijn: heen en weer geslingerd tussen droom en angst, verg je van jezelf en de ander oneindig veel.

Het feestje ter gelegenheid van de grote blauwe cassette was in 2008 de eerste presentatie die ik bij Van Oorschot meemaakte. Eva en Maarten werden gebracht vanuit Leiden en gingen eerst even op de uitgeverij bijkomen van de reis. Ergens tussen bravoure en vertwijfeling verkeerde Maarten bij zulke gelegenheden, steun zoekend bij zijn Eva, die zeer vaardig de sociale aspecten van het samenzijn waarnam. Er volgden nog aardig wat van dergelijke bijeenkomsten – die misschien speciaal Eva ook heel leuk vond – bij prijsuitreikingen, bij de voorbereidingen van televisie-avonden en gewoon bij hen thuis.

Na een paar mislukte pogingen om tot een mooie nieuwe bloemlezing te komen lukte dit in 2015 toch: Merijn de Boer en ik reisden af naar Leiden om Maarten 100 exemplaren te laten signeren, er was op zijn verzoek een speciale editie gemaakt, net wat mooier en duurder, en dan wilde hij zeker wel signeren.  Eerst moest je dan een half uurtje wachten voordat Maarten naar beneden kwam. En we hebben zelf zo’n beetje de boeken in de richting van zijn handtekening moeten bewegen, wat een opgave was, maar een bij vlagen hilarische. De man wist ook wanneer hij publiek had.

 Na Eva’s dood werd dat wachten wat langer: in februari stond ik een anderhalf uur naar de duiven in de tuin van Sunny Home te kijken voor het lukte. Maar dan kon je wel goed over Karel van het Reve praten, over Nabokov en over Joseph Conrad, van wie we ooit een prachtige vertaling van Mirror of the Sea hadden uitgegeven en bij welke gelegenheid ik Maarten om een voorwoord vroeg: ‘Bij Conrad moet geen voorwoord, daar is ‘ie veel te goed voor.’

Zo’n weigering werd wel goedgemaakt met een goede sigaar en een glas whisky. En een nieuwe suggestie: ‘Geef Lentebeken van Toergenjev anders eens opnieuw uit! Ken je dat? Dat is verschrikkelijk mooi.’ Ik las alles wat Maarten aanraadde, misschien om erachter te komen hoe dat hoofd werkte. Het was prachtig, en intens droevig, zoals ook veel van zijn eigen werk. Dat hoofd was als die blauwe cassette; een intens en geweldig universum, humoristisch en absurd, maar hij zat erin opgesloten, zonder uitgang, bedrukkend mooi.  

Voor zijn advertentie kozen we een citaat van Conrad:

‘Perhaps life is just that, a dream and a fear…’

In zijn ‘Brief aan vader‘ maakt Maarten zich er druk om dat hem dat niet geleerd is: te leven: ‘…de dood is een groot recht vader, maar er zijn ook plichten: Help je zoon door het leven! Sta hem bij! Ik moet u eren vader en nu heb ik in zekere zin gezegd dat u een luilak bent. Dood gaan kunnen we allemaal, maar waarom maakt u niet af waar u aan begonnen bent? Doe uw mond toch eens open en vertel mij hoe ik zin aan mijn leven moet geven. Nou, u antwoordt niet.’

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.