Er heeft een coup plaatsgevonden in Afghanistan. Ik hoor het in Meshad, niet ver van de Iraans-Afghaanse grens. Dagenlang blijft de grens dicht. Bij een tapijthandelaar met wie ik onderhandel over een tapijt, ontmoet ik twee Afghanen die op het consulaat werken. Zij helpen me aan een visum in mijn paspoort, zeggen wanneer ik precies op weg moet gaan, en op de dag dat ik erheen reis is de grens open en word ik het land ingelaten. Daarna komt er wekenlang geen mens meer in.
Ik reis met afgedankte Duitse stadsbussen over de oude zijderoute via Herat en Kandahar naar Kabul. Daar vind ik – samen met vijf Duitsers, een stel Fransen en een Amerikaan – een chauffeur met een bijrijder die ons tegen een redelijke prijs aanbieden om ons in hun minibusje naar de provincie Bamyan te rijden. Eindbestemming is Band-e Amir, een diepblauwe gordel van zes natuurlijke stuwmeren op een hoogte van drieduizend meter midden in de woestijn.
Ik ben heel benieuwd naar deze plek; sommigen beweren dat de onsterfelijke Lao Tse naar deze streken is afgereisd toen het Chinese rijk in wanorde verkeerde. Van tijd tot tijd incarneert hij en begeeft zich onder de mensen. Naar het schijnt vist hij graag. Als we Tsjwang Tse mogen geloven is hij een van de vissers zonder haak.
We vertrekken om zes uur ’s ochtends uit Kabul. De
bijrijder, die wat Engels spreekt en fungeert als gids, heeft op dit vroege uur
aangedrongen, omdat het een zware tocht is. Nog geen tweehonderdvijftig
kilometer door de vallei en de woestijn, maar het busje schokt en steigert over
een vaak nauwelijks verharde zandweg met kuilen van meer dan een meter diep
over de hele breedte van de weg. Een rotsig landschap met af en toe een
schamele hut. Nu en dan passeren we wat herders met een kudde schapen of een paar
kamelendrijvers. Soms rijden we tot de assen door het water van een
doorwaadbare plaats in een rivier. Nadat we lange tijd de rivier hebben
gevolgd, zie ik in de verte, hoog op de purperen rotsen, de Rode Stad, althans
de ruïnes daarvan: de onneembare vestingstad die door Genghis Khan is veroverd.
Omdat hij daarbij volgens de overlevering zijn kleinzoon verloor, heeft hij uit
wraak de Rode Stad geheel verwoest. Die is daarna nooit meer herbouwd.
Vroeg in de middag komen we aan in de stad Bamyan. Buiten de stad gaan we de twee kolossale boeddhabeelden bezichtigen, die daar zijn uitgehakt in de rotsen. Ons bezoek aan Bamyan duurt ruim twee uur, we klimmen langs de in kalksteen uitgehouwen trappen omhoog tot we ter hoogte van het hoofd van de Grote Boeddha zijn en gaan verscheidene van de in de rotsen uitgespaarde kluizenaarscellen binnen. Kolossaal zijn ze inderdaad, deze boeddhabeelden. Maar ik kan niet zeggen dat ze van een bijzondere schoonheid zijn. Ik maak één foto van de Grote Boeddha met de geamputeerde benen, niet eens een erg scherpe. Maar als ik die foto zo nu en dan, bij het openen van een la in mijn bureau terugzie tussen de andere foto’s die ik van deze reis heb bewaard, vind ik dat meer dan genoeg: de Grote Boeddha zegt me maar weinig. Tot ik ruim 25 jaar later hoor dat de Taliban de twee Boeddhabeelden vernietigen. En ja hoor, de hele wereld is geschokt en reageert woedend. Wat een merkwaardig wezen is de mens toch! Als Robert Rauschenberg in Amerika met veel moeite een tekening van Willem de Kooning uitwist, komt iedereen naar het museum voor dit bravourestuk, dat hij inlijst en voorziet van een bordje met de titel: ‘ERASED DE KOONING DRAWING, ROBERT RAUSCHENBERG, 1953’.
Ik vraag me af waarom zoiets niet gebeurt met de Grote Boeddha van Bamyan. Ook in sommige takken van het zenboeddhisme is elke voorstelling die men zich van de Boeddha maakt verwerpelijk. Zo luidt een zenboeddhistisch gezegde: ‘Is er veel modder dan wordt het Boeddhabeeld groot,’ Of drastischer nog: als een monnik aan zen-meester Ummon vraagt “Wat is de Boeddha?” luidt het antwoord: “Een spatel om de poep van je gat te vegen’. Want in China en Japan was dit lange tijd hét instrument bij uitstek waarmee je dat deed. De les van Ummon: Boeddha is overal en in alles, maak je er geen voorstelling van, dan zit je er misschien het minst naast.
Het moet een enorm werk zijn geweest de Grote Boeddha volledig uit te wissen. Een groep strijders van de Taliban schijnt het beeld een maandlang met grote hoeveelheden dynamiet te hebben bewerkt. Net zo lang als Rauschenberg erover deed De Koonings tekening uit te gummen. Maar wat een prachtige leemte hebben de Taliban de wereld bezorgd. Niets dan een verlaten nis: de Boeddha opgegaan in de leegte. Dat is pas echt het creëren van aanwezigheid in de afwezigheid!
Intussen ijveren de UNESCO en andere organisaties die kunstschatten conserveren en reconstrueren voor een remake van de kolos. Helaas kan men het maar niet eens worden over de vraag in welke staat het precies moet worden hersteld. Krijgt ie nu wel of niet zijn geamputeerde benen terug? Volgens mij zou de UNESCO er goed aan doen zich te inspireren op de act van Robert Rauschenberg en naast de lege nis een bord te spijkeren met de titel: ‘ERASED BUDDHA SCULPTURE, MULLAH OMAR, 2001’.
Terug naar het minibusje, dat na ons bezoek aan de boeddha’s op ons staat te wachten. We stappen weer in en rijden door naar onze eindbestemming. Net voor de avond valt komen we aan in Band-e Amir, op het plateau hoog in de woestijn, en kamperen in een van de grote tenten die daar bij wijze van hotels zijn opgetrokken. Terwijl het tijdens de rit bijna niet is uit te houden van de hitte, waait er in de nacht een ijskoude wind over de bergvlakte, en vriest het een paar graden.
De volgende morgen is de wind gaan liggen, de hemel is staalblauw. Ik loop over het plateau om te gaan kijken naar de kratermeren. Ineens zie ik voor mij uit, voorbij de rand van de krater, in de diepte een nóg intenser, nóg stralender blauw dan de hemel daarboven. Alsof het uitspansel is verzonken in de afgrond en hoogte en diepte niet meer bestaan, nee, of ik in een lift sta die onverwachts met een enorme vaart naar beneden suist, waardoor mijn maag een schokbeweging opwaarts maakt: ik word overvallen door een golf van misselijkheid. Seconden lang houdt deze duizeling aan, loert het horror vacui. Dan besef ik dat dit een van de meren van Band-e Amir moet zijn dat in zijn diepten de bodemloosheid van de hemel peilt: dat daar, ver beneden mij, het blauw van het meer en het blauw van de lucht niet van elkaar te onderscheiden zijn, dat voor een lang moment hemel en water in elkaar opgaan.
Rondom het meer rijzen rotswanden op, waarin door de extreme temperatuurwisselingen een hele theogonie is geërodeerd: alsof hier in het vroegste scheppingsuur alle goden ter wereld in statu nascendi samenkomen om in de rotsen te experimenteren met hun stoffelijke verschijningsvorm. Band-e Amir ligt aan de rand van het paradijs.
Ik loop voorbij het plateau de berghelling af, daal een stuk de krater in en blijf zo’n veertig meter boven het meer zitten kijken naar een van de rotswanden waarop god de olifant bezig is zichzelf te scheppen. Plots dringt het tot mij door dat iemand naar me toekomt.
Het is een oude man, een visser met zijn hengel. Gebarend vraagt hij of ik een beetje tabak voor hem heb, gaat tegenover mij zitten, stopt de tabak in zijn pijpje en trekt er het vuur in. Als ik hem een trekje aanbied van de joint die ik zit te roken, slaat hij dat af.
Na een minuut of tien klopt hij de as uit zijn pijpje en staat op. Hij raapt zijn hengel van de grond en met een breed armgebaar nodigt hij me uit met hem af te dalen naar het meer. Hier en daar groeien wat bomen langs deze kant van het water, maar een pad zie ik niet, de helling zinkt bijna loodrecht af naar de oever van het meer. Hij lacht geruststellend en wenkt me nogmaals met hem mee te gaan. Maar ik moet er niet aan denken te worden verzwolgen door de afgrond, om te verdwijnen in de leegte. Het zweet breekt me uit; tot driemaal toe sla ik zijn uitnodiging af.
De oude visser glimlacht en groet mij vriendelijk. Ik zie hem soepel en lenig de steilte afdalen, hoe hij snel, bijna dansend de diepte instapt… Even nog een glimp van zijn rug tussen de bomen, dan, ineens, is hij verdwenen.