Toen ik medio 1982 werd uitgezonden naar Indonesië had ik al twee jaar colleges Indonesisch gevolgd aan de University of Michigan, maar mijn beheersing van de taal was nog beperkt. Niet lang na mijn aankomst in Jakarta ging ik naar de Pasar Senen, het oudste winkelcentrum.
Ik schuimde de boekwinkels op de eerste verdieping af en zag de laatste dichtbundel van Sitor Situmorang liggen, Angin danau (Wind over het meer), met op het omslag een immens meer aan de voet van blauwige bergen. Dat was het Tobameer, in de Bataklanden van Noord-Sumatra. Sitor was geboren op het eiland Samosir, dat aan de rand van het meer ligt. Het beeld intrigeerde mij en ik raakte onder de indruk van de manier waarop in obsessieve korte regels de Batakse natuur werd opgeroepen. Met behulp van een woordenboek vertaalde ik enkele verzen.
Mijn interesse in Sitor Situmorang werd versterkt door wat ik te weten kwam over zijn levensloop, die hem naar vele landen had gevoerd. Toch keerde hij, de ‘verloren zoon’, altijd weer terug naar het Tobameer, naar zijn eiland, naar de grond van zijn ouders en voorouders. Sitors vader Ompu Babiat (1850-1963) was de leider van een voorname Batakse clan die was overgegaan tot het christendom, maar die tevens de voorouderlijke tradities in ere hield.
Sitor verliet Samosir al op zesjarige leeftijd om in grotere plaatsen onderwijs te volgen. Op 21-jarige leeftijd werd hij journalist – eerst in Sumatra, daarna in de hoofdstad Jakarta. Hij bleef daar tot 1950, toen hij op uitnodiging van de Stichting voor Culturele Samenwerking naar Amsterdam ging, waar hij twee jaar voor de stichting werkte. Anders dan Pramoedya, die in 1953 op uitnodiging van Sticusa naar Nederland kwam maar het er slechts zes maanden uithield (‘het was alsof ik er in een doodkist terecht kwam’), hield Sitor het administratieve baantje vol.
In zijn vrije tijd ontmoette hij jonge Nederlandse dichters zoals Lucebert en Bert Schierbeek en begon zelf ook gedichten te schrijven. In 1952 ging hij naar Parijs, waar hij ook twee jaar bleef. Hier raakte hij onder de invloed van het existentialisme. In zijn gedichten identificeert hij zich vaak met verloren zielen, zoals een man die van de Eiffeltoren sprong. In de vorm van zijn gedichten werd hij beïnvloed door het surrealisme van Paul Éluard, en door Lorca’s experimenten met traditionele dichtvormen als balladen.
Sitors eerste dichtbundel kwam uit in 1953 en werd in 1955 gevolgd door twee omvangrijke bundels. In die eerste drie bundels komen diverse thema’s naar voren: het verlangen van de zwerver die de wereld wil verkennen, schuldgevoelens over een verlaten geliefde en over de vervreemding van de eigen cultuur, en ten slotte de eenzaamheid van een anoniem bestaan in de stad.
In 1954 keerde Sitor terug naar Indonesië. Hij vertaalde essays van Du Perron uit De smalle mens (1934) onder de titel Menentukan sikap (‘Een houding bepalen’, 1956). Zelf meende hij dat schrijvers niet in een ivoren toren moesten blijven zitten, maar een keuze moesten maken, in die revolutionaire tijd waarin politiek werd gezien als de ‘commandant’. Hij werd voorzitter van de socialistisch georiënteerde Stichting voor Nationale Cultuur. Intussen had hij ook enkele verhalen geschreven waarin zijn jeugd op Samosir en de tijd van de Indonesische Revolutie centraal stonden.
Wegens zijn sterke affiliatie met de regering van Soekarno en zijn boek Sastra revolusioner (Revolutionaire literatuur, 1965) werd Sitor in 1967 gearresteerd en geïnterneerd in de Salemba-gevangenis in Jakarta. In 1975 werd hij vrijgelaten. Zijn gedicht ‘Daerah Bumi Hangus’ (‘Verzengd gebied’) gaat over de jaren 1965-1967, de periode van de stille genocide, zoals de historicus Lambert J. Giebels die heeft genoemd. In zijn boek met die titel (2005) beschrijft Giebels hoe er, in de tijd na de mislukte coup van 30 september 1965, waarbij zes generaals werden vermoord, een massaslachting plaatsvond onder (vermeende) communisten die circa een half miljoen Indonesiërs het leven heeft gekost.
In 1981 vestigde Sitor, inmiddels gescheiden van zijn eerste vrouw en hertrouwd met Barbara Brouwer, zich in Nederland, waar hij medewerker werd van het Koninklijk Instituut van Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden. Ik heb Sitor leren kennen in 1984, toen hij in de 2e Schuytstraat in Den Haag woonde. Hij vertelde me dat hij wat was ingedut door het comfort van de westerse consumptiemaatschappij. We hebben toen mijn eerste vertalingen van zijn gedichten besproken. Later hebben we een zomer van huizen geruild: ik zat in Den Haag en hij in mijn huis in Jakarta, waar hij zijn vrienden van vroeger ontving.
In 1987 verraste hij mij met een reeks sterk ritmische gedichten met een mystieke inslag, waarin hij in de geest terugkeerde naar zijn eiland van herkomst. Maar er zaten ook kritische gedichten bij, over de Japanse tijd en over een hedendaagse Japanse triplexmolen op een van de eilanden, waar geronselde Javaanse arbeidsters werken:
Verhaal, exemplarisch voor de 20ste eeuw,
Verhaal van het bos van de Amazone, van Kalimantan, van Sumatra:
Verhaal van gevelde woudreuzen,
naakt, op hun zij, als gestrande walvissen.
Sitor was een pezige zestiger die niet veel at maar de hele dag sterke koffie dronk. Als hij door een onderwerp werd gegrepen, uitte hij zijn enthousiasme in een staccato betoog, dat ondersteund werd door levendige gebaren en vriendschappelijke stompen waarmee hij zijn geestdrift uitleefde op zijn gesprekspartner.
In 1990 verscheen bij uitgeverij De Geus in Breda mijn bloemlezing uit Sitors poëzie, in een tweetalige editie, onder de titel Bloem op een rots. Het had een prachtig omslag van de grafisch ontwerper Robert Nix, geïnspireerd op een Bataks textiel. In 2004 publiceerde uitgeverij Komunitas Bambu in Jakarta een uitgebreide bloemlezing van mijn vertalingen, met uiteraard de originele gedichten voorop: Lembah Kekal / Eeuwige Vallei.
In 1996 was bij De Geus De oude tijger uitgekomen, mijn vertaling van een aantal autobiografische schetsen en verhalen van Sitor, wederom met een fraai omslag van Robert Nix op basis van tijgertapijten uit het Tropenmuseum. Op 20 december 2014 overleed Sitor in zijn woonplaats Apeldoorn. Een week later vond zijn afscheid van Nederlandse en Indonesische vrienden plaats in het mortuarium van Schiphol. Hierna werd hij begraven op het eiland Samosir. In 1998 had hij in Parijs een gedicht geschreven over zijn laatste rustplaats met – in mijn vertaling – de volgende regels:
Als straks mijn einde komt
leg dan op mijn graf
geen grafsteen maar een kei uit de bodem
zonder inkervingen zonder versiering
behalve de allerheiligste boodschap –
de zegen van Moeder gebeiteld in steen:
De Verloren Zoon is teruggekeerd!
Ik ontvang hem in mijn schoot!