Als ze hier maar geen stuk over schrijft

Columnist Em schreef deze week een stuk over de avond waarop ze voor het eerst voor me stond, in een schemerige kleedkamer in Amsterdam. Ik had het fantoomgevoel dat we elkaar al kenden: ik lees haar columns en gedichten, en zij die van mij. Soms reageren we complimenteus op elkaars digitale manifestaties. Met enige regelmaat is ze nog wakker om drie uur ’s nachts, en dan vuren we berichten op elkaar af. We praten over het schrijven, sturen elkaar polemieken en jeremiëren wat over ons bestaan – allemaal via de buizen van de digitale wereld.

Nu zag ik haar voor het eerst in levende lijve. We twijfelden ongemakkelijk tussen een hand of een omhelzing en kozen voor de houterige omhelzing. De muzikanten voerden een geanimeerd gesprek, en na wat wilde handbewegingen besloot ik buiten een sigaret te gaan roken. Em ging mee.

We klommen door een raam, streken neer op een picknickbankje en praatten over haar aanstaande debuutroman, mijn nog allesbehalve aanstaande debuutbundel, over het opvoeren van mensen in je columns, en wat voor monopolie op de herinnering je daarmee hebt, over de liefde, over haar boot en over mijn kat, over mijn brakke voordracht eerder die dag en het brulgesprek in een pannenkoekenhuis dat haar middag in beslag had genomen.

Even later dwaalden er mensen met dierenkoppen (van papier-maché) en een viool (niet van papier-maché) over het podium, zweefden muzikanten (van vlees en bloed) in hun liedjes, waren er filmpjes. Em las mooi haar proza voor. Daarna moest ik wat doen – dat ging redelijk. Ik zat in over het feit dat ik struikelde over een woord en twee te lange stiltes liet vallen, maar de volle zaal, de jonge mensen en het compliment van columnist Em poetsten dat weer weg.

Het werd een avond van de laatste trein: ik wilde nog even napraten met Em, om haar wat beter te leren kennen. Terwijl we buiten stonden, dronken en een gesprek voerden dat als een losgeslagen vuurpijl alle kanten op schoot, hoorde ik hoe haar stem langzaam afbrokkelde. Het brulgesprek begon zijn tol te eisen. Eerder hadden we het al gehad over onze satirische polemiek, en de vraag of schrijven over een ander eigenlijk die ander monddood maken is. En toen raakte ze haar stem kwijt.

Wellicht had ik op dat moment moeten vertrekken. Ik had Em gedag kunnen zeggen, de overige aanwezigen kunnen groeten, mijn kraag op kunnen zetten en naar de tramhalte kunnen slenteren. In de trein naar Amersfoort had ik haar kunnen appen met het voorstel om ons gesprek later voort te zetten, als ze weer kon praten, in een kroeg, bijvoorbeeld. Dat deed ik niet. Columnist Em intrigeerde me.

Na twee vragen, waar Em logischerwijs alleen maar met mompelende geluiden op kon antwoorden, raakte ze haar stem helemaal kwijt. We zaten zwijgend in dezelfde ruimte. En dát kon ik niet. Natuurlijk: als ik alleen thuis ben, zwijg ik. Als ik op de fiets zit, zwijg ik. Als ik slaap, zwijg ik doorgaans. Maar zwijgen in gezelschap heb ik nooit gekund. Iedere stilte moet ik neurotisch opvullen met een veel te diepe vraag, omdat ik niet met small talk om kan gaan, of een volslagen nutteloze opmerking. Stilte maakt me bang.

Em had net verteld over haar verloren hoop op een geliefde, toen haar stem ook de benen nam. Door het stuk dat ze schreef over de avond, kon ik teruglezen wat ik precies had gezegd. Ik zei iets doms over psychologen, keek met een ‘licht sardonische twinkeling’ in mijn ogen en probeerde haar moed in te praten:      

‘Zelfs mensen die écht anders bedraad zijn, vinden iemand’, heb ik gezegd.      

Nog erger: ‘Over dat liefdesverdriet van je: je bent nog jong.’

En het allerergste: ‘Het komt allemaal, op z’n tijd.’

Het leek of een ander die woorden had gezegd. Een man van middelbare leeftijd, met een half leven in de achteruitkijkspiegel. Maar toch: ik had het gezegd. Als ik eerlijk was geweest, had ik gezegd:

‘Je hebt, vrees ik, gelijk. Ik ben ook bang dat ik nooit meer iemand vind. Ik denk dat sommige mensen nooit liefde vinden – het is lang zoeken naar iets wat niet te vinden is. Dan zal je vrede sluiten met het feit dat je niet gemaakt bent voor het geluk. Het leven is een wrede tombola en er zijn mensen die niets winnen, niet eens de lulligste troostprijs. Ze blijven een leven lang in een tweekamerappartement wonen met een kat en de krant, omringd door meer boeken die ze niet hebben gelezen dan wel, en ze staan elke dag voor het raam, kijkend naar de gelukkigen die zich door de straat bewegen, hun handen aan elkaar gelijmd als twee klimaatactivisten. En dan gaan ze dood.’

Die dingen zei ik niet. Ik trachtte columnist Em gerust te stellen met uitspraken van iemand die in zijn jeugd in een pot met optimisme was gevallen, terwijl ik beter niets meer had kunnen zeggen – zij kon immers niets terugzeggen. En waarom? Misschien omdat ik zelf iemand wil die tegen me zegt dat het wel goedkomt. Dat iemand mij, al is het niet zo, zegt dat alle gestrande relaties in het niet vallen bij die ene die wel slaagt. Iemand die je injecteert met loze woorden, met een hoopvol roesje als gevolg. Iemand die je voorliegt, omdat leugens nog altijd mooier zijn dan de waarheid, terwijl Em de enige was die op dat moment helemaal niets kon zeggen – monddood was ze, en ik had maar doorgerateld.

Tegen de nacht moest ik naar huis. Em was al buiten, haar fiets aan de hand. Ze zette de fiets op de standaard en ik gaf haar een iets minder houterige afscheidsknuffel. Ze hing als een slappe tussenjas aan een haakje in mijn omarming. Ik zag dat ze van alles dacht, maar besloot te doen wat ik veel eerder had moeten doen: zwijgen. Daarna trapte ze stemloos de straat uit, haar eigen leven in. Het voelde ineens alsof ik de hele avond eigenlijk tegen mezelf had gepraat.

Als ze hier maar geen stuk over schrijft, dacht ik, toen ik bij de tramhalte stond. Als ík hier maar geen stuk over schrijf.  

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Het debacle van de bacove – Anton de Kom als economisch analist

In zijn intelligente meesterwerk Wij slaven van Suriname neemt Anton de Kom moedig en eloquent de handschoen op tegen een imperialistische overheid die de koloniën ziet als wingewest, uitsluitend aan geld denkt, niet aan mensen, en zo toont De Kom een moreel failliet aan. Wat een onuitstaanbare hufters zijn we toch geweest! Nadat de Nederlandse overheid eeuwenlang heeft toegestaan dat mensen bezit waren en ze niet in 1833, zoals de Britten, of in 1848 zoals de Fransen, maar in 1861 pas stopten met mensen gedwongen gratis voor je laten werken, stapelden we alsnog fout op fout. De eigenaars werden bijvoorbeeld gecompenseerd met 300 gulden per slaaf, (zodat sommigen alsnog op gevluchte slaven gingen jagen) maar de slaven kregen niets, zodat zij, zonder bezit, zonder opleiding, met een minderwaardigheidscomplex, onmiddellijk uitsluitend voor een hongerloon hetzelfde werk konden gaan doen.

Wat een stuitend nieuw inzicht in dit boek is, is dat wreedheid, hoewel economisch helemaal niet handig, toch de meest vigerende omgangsvorm tussen eigenaars en hun slaven was: met andere woorden: efficiënt was geweest ze goed te verzorgen, maar men verloor liever wat geld dan fatsoenlijk te zijn.

Een werkelijk prachtige wrange episode in het boek handelt over het debacle van de bacove, wat vooral De Koms superieure economisch inzicht goed toont.

Omdat Suriname door de Nederlandse onwil echt goed na te denken over de toekomst van het land na 1861 van het ene mislukkende project in het andere was gesukkeld (een treinverbinding met een goudmijn die precies leeg was toen de verbinding klaar was – hout voor dwarsleggers werd in een bos met zeven keer het oppervlak van Nederland, vanuit het buitenland ingevoerd-; een avontuur met een koffiesoort die niet gelijktijdig rijpt maar door het jaar heen, zodat je heel veel mensen nodig hebt, die je dus niet meer hebt…) bedacht men dat de succesrijke Jamaicaanse banaan, de bacove, een oplossing zou kunnen zijn. Maar, zoals De Kom niet moe wordt te benadrukken: nooit werd een plaatselijk boertje gevraagd hoe zoiets moest, ze stuurde er een commissie op af, met ‘wijze’ witte mannen die nooit een dag in hun leven gewerkt hadden en zeker nooit een voet in de zompige aarde hadden geplant. Laat staan een bananenplant.

Er werden hypotheken verstrekt voor plantages die met de bacove aan het werk wilden, leningen voor eerste kosten. Er werd een contract afgesloten met de United Fruit Company, een monopolist, die geheel Noord- en Zuid-Amerika bediende. De Nederlandse regering trachtte niet dat monopolie te doorbreken door bijvoorbeeld zelf de Caraïben te bedienen, maar legde zijn nek in de strop door een leveringsgarantie aan te gaan, met boetes bij in gebreke blijven. (Er was nog geen banaan gekweekt. Zalig zijn de armen van geest.) Een Amerikaanse adviseur van de United Fruit Company ‘hielp’ met het optimaliseren van de bodemgesteldheid, maar de Company had vanaf dag 1 meer baat bij niet leveren dan wel, dus veel verbazing wekte het achteraf niet dat de suggesties die de adviseur deed betrekkelijk desastreus bleken te zijn geweest.

De bananen kwamen er niet, De UFC ontving zijn boetes, de plantage-eigenaren bedongen nieuwe leningen. Toen ze voelden dat het mis zou gaan zetten ze hun plantages om in Naamloze Vennootschappen, zodat ze voor de schulden niet langer zelf aansprakelijk waren. Nieuwe leningen werden meteen in de vorm van dividend op winst, gehaald uit zogenaamd wonderlijk goed verkopende strookjes koffie en cacao, uitgekeerd, terwijl de boedel zo goed als failliet was. Nederland ging voor miljoenen de boot in, de Amerikaanse fruitgigant lachte in zijn vuistje, Suriname kreeg de schuld, de suffende gouverneurs trachtten de schade te verhalen op straatarme ex-slaven die belasting moesten betalen voor elke plank waar hun schamele behuizing uit bestond. Dit is 1908.

Ja, het klinkt authentiek Nederlands op een bepaalde manier. Het is niet de eerste en niet de laatste keer dat de Nederlandse overheid de gevolgen van slecht beleid afwentelt op ruggen van mensen die het niet makkelijk hebben.

Het is geen vrolijke lectuur dit Wij slaven van Suriname maar een prachtige gedegen studie, met een sterke persoonlijke noot over hoe het mis ging in Suriname door de Nederlandse kortzichtigheid en geldlust en een totaal gebrek aan menselijkheid. De Kom bewijst dat we voldoende verprutst hebben om nog eeuwen wat beter ons best te moeten doen.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

elf

Voor zijn elfde verjaardag wilde Nadim een dansfeest, dus vulden we de kantine van de botenclub met gekleurde lichtjes, spiegelballen, gouden sliertgordijnen en heliumballons. Een rol behang werd rode loper, en B maakte foto’s van de kinderen die zich – soms in voor de avond gekochte outfits – bij de poort meldden.

Nadims klasgenoten heb ik van kleuters heel geleidelijk tieners zien worden, maar op dit feest leken ze opeens brugklassers. En dat, besefte ik, zouden ze in minder dan een jaar ook zijn.

Ik stond achter de bar terwijl onze gasten binnenkwamen. De meiden droegen jurken, de jongens zonder uitzondering een overhemd en jasje. Een aantal van hen had geoefend op hun bar side manner: een elleboogje op het hout, de andere hand easy in de broekzak, een opgetrokken wenkbrauw en dan heel casual bestellen. Bij al die volwassenheid detoneerde het drankaanbod van mocktails op basis van Fernandes cherry bouquet een beetje.

Er werd gedanst, maar niet met de overgave waarop we hadden gehoopt. Een clustertje meiden oefende pasjes; de jongens deden hun best, maar vaak werd het toch stoeien op de grond. Ik keek naar de colagestookte gekte van al die tienermannen en vreesde voor de rest van de avond, maar ik kende juf Jennifer dan ook nog niet.

Klokslag acht uur stond ze binnen, een actieheld in spandex. Juf Jennifer bracht rust en focus: binnen een kwartier oefende iedereen haar dans in nette rijen. Als toeschouwer lukte het me niet eens de pasjes te onthouden, maar bij de kinderen ging het er vrij makkelijk in.

Juf Jen had hip hop opgezet, dus deze barman was hoe dan ook tevreden. Buiten rookte ik stiekem een jointje – daarbij mijn eigen middelbareschooltijd ophalend – en tuurde breed grijnzend door de schuifpui naar de actie. Onze Ada (5) gaf echt álles; de juf had haar dan ook aangewezen als co-docent.

Toen de les voorbij was plofte Ada op een van de luie stoelen naast de houtkachel, haar armen om een Pokémonkussen dat haar broer gekregen had. Bijna lijfelijk herinnerde ik me hoe het is om zó aan te staan dat je tegelijkertijd afbrandt – een rauw alleswillen, een honger met een angst eronder.

‘Vuurwerk!’ riep iemand. Als één lichaam stoven de tieners naar de pui. Ik riep nog dat ze absoluut níét naar buiten mochten, maar er was geen houden aan. Het vlonder aan de gracht stroomde vol, de hemel vlamde en nu was boven de muziek uit ook de donder hoorbaar. Ik besloot dat iedereen zijn zwemdiploma had, en dat de buurt door het onweer niet over de muziek zou klagen.

Mede dankzij de bliksem zou dit een verjaardag worden waarover nog lang gepraat werd – misschien het leukste feest in dit laatste van hun acht jaar samen. Alsof iemand daarboven een gigantische bak omkiepte, klapte de regen op het vlonder neer. Een paar kinderen zochten toevlucht onder het afdak, maar het merendeel spreidde de armen, sloot de ogen en kantelde hun gezicht naar de hemel. Jasjes, dasjes, jurken, speldjes en krullen. Alles was in een paar tellen doorweekt.

Ook dit herinnerde mijn lijf zich: met gespreide armen dansen in de regen en zeker weten dat niemand ooit met zo’n intensiteit geleefd had als wij op dít moment. Ik probeerde me de ouder te herinneren die met heimwee naar ons gekeken had terwijl wij in de regen tolden op het tuinfeest van Danila, Albert, Marije of Namilla.

Niks. Alsof er helemaal geen ouders bij waren geweest.

En zo hoort het, dacht ik terwijl ik mijn bar schoonveegde; me opmaakte voor een nieuwe ronde bestellingen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Arendsoog, Biggles en het korte
verhaal

Ik heb thuis alle Arendsogen (nummer 45 en 63 wel in een andere uitgave dan die van Malmberg), alle Kameleons en een flink aantal Biggles. Samen met mijn vader heb ik die verzameld, in De Slegte in Leiden en op boekenmarkten in alle uithoeken van het land (van Deventer tot Lemmer).


We zijn ooit begonnen met de Kameleons en toen die compleet waren, zijn we overgestapt naar de Arendsogen. De Biggles heb ik zelf nog een tijdje geprobeerd bij elkaar te zoeken, maar het waren er gewoon te veel en bovendien verschoof mijn interesse rond die tijd van het gedrukte boek naar mijn iPad, waar ik eindeloos op Wikipedia biografieën van componisten las en op YouTube conferences van Herman Finkers en oude concerten van Vladimir Horowitz, Arthur Rubinstein en Sviatoslav Richter beluisterde.


Tussendoor las ik soms nog wel eens een boek (vaak na gemor van mijn ouders dat ik die iPad ook eens links kon laten liggen) en dat was dan vaak een net-opgepikte Biggles of een Arendsoog die ik een paar maanden eerder ook al eens had gelezen. Ik heb in die tijd denk ik al mijn Arendsogen twee of drie keer gelezen. Mijn Biggles heb ik, nu ik erover nadenk, nauwelijks herlezen. Waarom weet ik niet.


Maar bij dat veelvuldig lezen en herlezen van alle Arendsogen en het lezen van Biggles, viel mij iets op, waar ik tot op de dag van vandaag vaak aan denk als ik een boek lees of een verhaal schrijf.


Zowel P. Nowee (Arendsoog) als W. E. Johns (Biggles) hebben naast de boeken ook korte verhalen geschreven (in Nowees geval vooral voor het tijdschrift Pep) en die verhalen zijn ook verschenen in boekvorm, in een bundel. (Voor de Arendsoogkenners: naar mijn weten heeft J. Nowee geen korte verhalen gemaakt, maar daarin kan ik mij vergissen.) Ik merkte dat ik die korte verhalen eigenlijk vaak beter vond dan de boeken.


Ik kan dat als volgt verklaren: alle Arendsogen en Biggles hebben een eigen verhaal met eigen bijfiguren en eigen verwikkelingen, maar bepaalde plotelementen, zoals ontvoeringen en schietpartijen, komen in elk boek (of in ieder geval in veel boeken) voor; we zouden dat het beproefde procedé kunnen noemen. Een Arendsoog of Biggles verloopt dus globaal als volgt: er is ergens een schurk en die pleegt een misdaad; Arendsoog of Biggles zijn toevallig daar aanwezig of worden erheen gehaald; ze gaan op onderzoek uit en vinden aanwijzingen, wat de boef in kwestie niet zo leuk vindt en daar een stokje voor probeert te steken; de boef ontvoert Arendsoog of zijn side-kick Witte Veder (bij Biggles dus Biggles zelf of Ginger/Algy/Bertie); degene die niet ontvoerd is, merkt dat zijn vriend is verdwenen, schrikt zich het apelazarus en gaat die vriend bevrijden (soms bevrijdt de ontvoerde in kwestie zichzelf); tijdens dat bevrijden komen er allerlei nieuwe aanwijzingen naar boven en de boef wordt gepakt. Bij Arendsogen gaan deze verwikkelingen vaak gepaard met de nodige vuurgevechten wat de vormgever (of misschien de schrijver zelf wel) met de nodige dramatiek uitbeeldt door de pistoolschoten als PANG! PANG! PANG! PANG! PANG! te drukken. Bij Biggles is er natuurlijk het eeuwige gedoe met vliegtuigen en brandstof. Daarnaast wordt hij vaak door Scotland Yard of een daaraan gelieerde instantie op pad gestuurd, wat soms tot politieke problemen leidt. En ook bij Biggles wordt natuurlijk soms geschoten.


Overigens treffen die kogels toch vaker doel dan je zou denken en ook een gewonde Arendsoog, Witte Veder, Biggles, Bertie, Algy, Ginger behoort tot de vaak terugkomende elementen.


Mijn punt is het volgende: ik kreeg bij de boeken vaak het vermoeden dat Johns en Nowee halverwege het boek geen idee meer hadden hoe ze verder moesten en dan maar als kunstgreep iemand lieten neerschieten of verdwijnen. Het brengt uiteraard meteen verwikkelingen met zich mee en je kan zo weer vijftig pagina’s tikken. Maar nu komt het: bij die korte verhalen zaten deze plotelementen (ontvoering en bevrijding, schietpartij en gewonde) er veelal niet in. Misschien is dit wel een argument voor mijn eerdere stelling: ze zitten er niet in omdat de verhalen geen boek hoefden te worden. Het zorgde ervoor dat de verhalen veel minder voorspelbaar verliepen en daardoor boeiender en beter waren. En als die plotelementen wel voorkwamen, dan stonden ze vaak op een andere plaats in het verhaal: dan draaide het hele verhaal om een ontvoering bijvoorbeeld of was het vaak het moment dat het verhaal echt op gang kwam, in plaats van dat het een actie-element in het grotere geheel was.

Andere onderdelen die deze verhalen beter/interessanter maakten dan de boeken zijn dezelfde als bij hoogstaande literaire korte verhalen: andere beginsituaties, grote handelingssnelheid en actiescènes die minder werden uitgemolken.


Sinds een jaar of vier lees ik weer veel. En wellicht is het wel aan Arendsoog en Biggles te danken dat ik nog steeds ieder jaar een paar verhalenbundels lees.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Broze dagen

De broze dagen komen meestal uit het niets. Het gebeurt gelukkig niet elke week: vaak één keer in de maand, en in verschillende gradaties. Op die dagen voelt het tijdens het koffiezetten, het douchen of het fietsen naar een plek waar ik moet zijn ineens alsof mijn huid een beetje knelt, alsof de wereld te groot is voor mijn lijf, alsof er iets scheef groeit in me – de dag valt in scherven uit elkaar. Ik stof mijn schouders af, strijk de plooien uit mijn gezicht en stap toch de dag in.

Er zijn ook broze dagen die voelen als een molensteen, een zwaar, naargeestig gewicht dat me naar de aarde probeert te drukken. Elke stap voelt als sloffen. Achter elk gezicht woont iets onaardigs. Vanuit alle hoeken van de straat loert iets tragisch, iets vreselijks. Pas als ik mijn voordeur achter me dichttrek, is er betrekkelijke rust, voelt het even alsof het leven mijn adres niet kent.

Dan zijn er de broze dagen die maar zelden voorkomen. Mijn huis lijkt een onneembare vesting, ieder geluid van buiten walst door mijn gehoorgang als een tank en het loopje van de bank naar mijn bureau en terug voelt als een marathon. De tijd gaat door me heen. Ik lig overhoop met mijn eigen gedachtes, stoor me aan mezelf, vergeet hoe ik moet leven.

Na twee dagen praat ik tegen mijn kat, omdat ik bang ben dat ik anders het praten verleer, of omdat ik bijna ben vergeten hoe mijn eigen stem klinkt. De bel zet ik uit, mijn telefoon verstop ik op een plaats die ik kan vergeten en de dagen worden inwisselbaar.

Maar: de broze dagen trekken altijd weer weg, weet ik, als trekvogels die niet naar een warmer, maar naar een kouder land moeten. Zo is het tot nu altijd gegaan, en hoewel het verleden geen garantie voor de toekomst is, biedt het wel hoop en troost.

Dus: de broze dagen trekken weg. Dan valt het licht door de gordijnen. Ik zal ze open schuiven, mensen terugbellen, de straat opgaan. Een mooi gedicht schrijven, misschien. Samenvallen met mezelf.

Dan zal ik in de spiegel kijken, en denken: vandaag ben ik gelukt. Man, wat ben ik vandaag gelukt.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Een cameo van Joop

In het Bijlmerparktheater zag ik ‘De Gliphoeve’, een enorm fijne muziektheatervoorstelling van Orkater met een tekst van Bodil de la Parra. In de jaren zeventig als veel Surinamers naar Nederland emigreren, belandt een gezin zonder vader op de Gliphoeve: een grote flat waar nu de Bijlmer is (maar voor die tijd) die bedoeld was voor Nederlandse gezinnen die de stad wilden ontvluchten, maar die gingen niet. De Surinamers die vaak slecht behuisd in de binnenstad in pensions zaten, kraakten de ruime flat en maakten er een alternatief voor thuis van. Samen is het fijner. Het is een warm-tragische voorstelling over verlangen, ontheemdheid, slecht behandeld worden, drugs en toekomstdromen. Uitstekende tekst, prachtig decor, meeslepende muziek en geweldige acteurs. Alle reden om dit nog te gaan zien.

In Ellen Ombres nieuwe roman Last dezelfde beweging. De hoofdpersoon die redelijk langs de lijnen van de auteur lijkt te leven, verhuist in de jaren ’60 naar Amsterdam vanuit Paramaribo. Lot, zoals ze heet is gefascineerd door haar veronderstelde band met de Nassy’s, een familie van Sefardische Joden die nagejaagd door de Inquisitie al vroeg in Suriname belandden en er vaak wrede meesters en vooral meesteressen werden op Jodensavanne, een beruchte plantage. Als het meisje 8 jaar is begint de roman en ze leert van haar vader dat ‘lernen’ hun uitweg is: goed studeren en kennis verzamelen. In de aanvang van de roman de vader, bij de afsluiting een andere oude heer vertellen haar brokstukken van die geschiedenis. Het jammere, misschien geheel realistisch, is dat dat steeds zo weinig blijft, en dan ook nog voortdurend herhaald wordt, alsof er feitelijk niet te achterhalen valt. Maar je wel moet leven met die achtergrond, in dat land. (Voor de liefhebber is er een cameo van Joop Goudsblom te lezen in de roman. Tijdens etentjes met de Nederlandse man met Joodse achtergrond met wie Lot een relatie krijgt – die Baruch heet, en verdachte overeenkomsten met Abram de Swaan lijkt te hebben – met wie Ellen Ombre volgens Wikipedia een poos getrouwd was – verschijnt een verlegen sociologieprofessor, Cas, die het voortdurend over Norbert Elias heeft.)

De Joods-Surinaamse thematiek lijkt het fort van Ombre te zijn. Boeiend genoeg, omdat het alles ingewikkeld maakt: slachtoffer en dader ineen is er steeds genoeg om je karakter of je geschiedenis te bevragen. De vervlechting van historische informatie met een biografische lijn is niet helemaal goed op smaak gebracht in deze roman. Maar de denkproblemen die je je kunt voorstellen in de situatie van Lot zijn sterk en trillen door de tekst heen.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

De makers

Als je bewegend beeld en luisterboeken bij kinderen weghaalt slaan ze meestal aan het maken. Bij Nadim (10) betekent dat het schrijven van verhalen, bij Ada (5) zijn het collages, tekeningen en schilderijen. Uren achtereen kan ze in de volste concentratie ploeteren met lijm en stiften, plakband – véél plakband – en karton.

Met uitzondering van de prieelvogel, die hardcore installatiekunst maakt van zijn nest om vrouwtjes aan te trekken, zie je dieren nooit dingen bouwen omdat ze van het werk zelf genieten.

Onderzoek ik de drang om dingen te maken bij mezelf dan stuit ik op een wat diffuse vorm van onrust, een drive die niet echt een richting heeft, maar die zich – als ik hem niet omzet in het maken van dingen – tegen me kan keren en me dan onrustig maakt, zorgelijk, neurotisch.

Wie kinderen heeft zal in ieder geval de onrust herkennen, die gekanaliseerd moet worden. Maar waar komt die onrust dan vandaan? Is er zoveel surplus aan energie omdat we niet meer hoeven te jagen en verzamelen? En waarom maken dieren die in gevangenschap leven dan geen kunst?

Als de onrust die dieren zouden hebben omdat ze niet meer hoeven te jagen iets teweegbrengt, dan is dat vooral lethargie, automutilatie en eindeloos heen en weer lopen langs de tralies van hun hok. Ik begrijp dat je mensapen kunt leren schilderen en dat ze dit dan ook uit vrije wil doen, maar ik vind het niet erg om chimpansees aan de menskant van de streep te plaatsen.

Waar blijft die drang op het moment dat ik mijn kinderen bewegend beeld voorzet? Hun onrust lijkt dan niet op te lossen, maar te worden onderdrukt omdat visuele input voorrang krijgt. Vanuit de ontwikkeling van onze soort snap ik dat wel: de homo sapiens die bij het bouwen van zijn hut geen aandacht meer had voor beweging in zijn perifere zicht, werd natuurlijk opgegeten door de tijger.

Als mijn kinderen maken dan zijn ze tijdens het werk en daarna ontspannen, tevreden. Als ik ze loskoppel van de televisie lijkt de onrust te zijn geperverteerd tot lethargie, automutilatie en eindeloos heen en weer lopen langs de omheining van hun hok.

Bij lezen werkt het anders. Ada en Nadim zijn dan in rust, totaal in beslag genomen zoals ze zijn wanneer ze dingen maken. Misschien is dat omdat je bij het lezen beelden vormt, en dus óók aan het maken bent.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

In rotsen grijs: Nocturne (II)

Hij glimlachte en keek om zich heen. Zachter vervolgde hij: ‘Vroeger, toen we dáár nog woonden, was er ook sociale onrust, zo aan het eind van de jaren zestig. Mijn ouders zijn toen nog bijna uit Hongkong vertrokken. Zo intens was het. Mijn moeder zei dat er bommen op straat lagen als ze ons naar school reed.’

‘Wauw. Echt? Wat was er aan de hand?’

‘Eerst waren er rellen omdat de eersteklaskaartjes bij de pont duurder waren geworden. Die demonstranten reisden zelf nooit eersteklas: ze waren te arm. Maar ze relden om te laten zien dat ze boos waren op het stadsbestuur.’ Hij keek me aan. ‘Er woonden meer mensen in Hongkong en de gezondheidszorg en het onderwijs waren niet op deze inwonersaantallen berekend. Dus het werd scheef: mensen met geld hadden wel een dokter en hun kinderen gingen wel naar school… Je snapt het.’

Ik knikte.

‘En een jaar of wat later, waren er rellen van communisten, die met het Rode Boekje van Mao zwaaiden. In beide gevallen veranderde de regering na die protesten hun houding een beetje. Na de onlusten bij de pont probeerden ze beter te luisteren naar wat de Hongkongers nodig hadden en ze probeerden ook beter uit te leggen waarom ze bepaalde dingen deden. En na het oproer van de communisten, die overigens werden gesteund door Peking, hebben ze een aantal politieagenten berecht die werden beschuldigd van politiegeweld. Bij de huidige protesten doet de regering niks. Ze houden vast aan hun plannen. Ze luisteren niet. En ze zijn ze er niet toe instaat om hun eigen fouten, of die van de politie in te zien.’ Hij legde zijn hand tegen het glas van het raam. Ik wist niet waar hij naar keek, misschien weer naar de plek waar hij ooit was opgegroeid.

‘Dus de Britten waren beter?’ vroeg ik na een korte stilte.

‘Op dit punt wel. Maar ook toen was er aan het eind van de dag ook geen echte democratie in Hongkong; het waren en bleven buitenlandse kolonisators, dat is nooit goed te praten. Wij konden, net als nu, niet onze eigen leider kiezen. De Britten waren de baas. Wij hadden hen niet gekozen en we konden hen niet wegstemmen. Maar ze lieten ons min of meer onze eigen gang gaan. En ze luisterden dus naar ons. Daardoor hadden we een zeker vertrouwen in hen. Nu laat de regering ons zeker niet onze eigen gang gaan en ze luisteren sowieso niet naar ons. Feitelijk zijn we opnieuw gekoloniseerd.’ Hij keek weer naar buiten. ‘Het is buiten ook veel warmer geworden. Al die airco’s lozen hun warme lucht op straat. In mijn jeugd was het stukken beter.’

Ik dacht aan het traangas van toen ik aankwam en de jongen die me bijna omverliep. ‘Maar eigenlijk hebben al die demonstraties nu dus helemaal geen zin?’ vroeg ik.

Hij glimlachte en knikte. ‘Het heeft inderdaad geen zin. En het is nog gevaarlijk ook. Maar er is een mooi gedicht, van Dylan Thomas: “Do not go gentle into that good night.”’ Hij draaide zich om, weg van het raam.

Ik keek rond. Er waren nu een stuk minder mensen. Ik moest eigenlijk maar eens gaan. Morgen was er weer een dag.

Er kwam een vrouw binnen. Ze liep op ons toe.

‘Papa, wei, ngodei jiu zau la. Ngodei jiging hou ci-la.’

David Wong stak zijn hand naar me uit. ‘Dit is mijn dochter. Ik moet gaan.’

‘Ga je naar huis?’ Ik drukte zijn hand.

Hij lachte. ‘Nee. We gaan demonstreren.’

Ik draaide me terug naar het raam. Uitleveringswet. Democratie. ‘Do not go gentle into that good night,’ mompelde ik. En ik dacht aan Nederland. Het Vrije Westen. Ik keek nog eens naar de omgeving waar hij ooit was geboren en waar nu alleen maar wolkenkrabbers stonden. Beneden op straat verschenen plotseling overal kleine lichtjes en het werden er steeds meer. Ze begonnen en masse te bewegen en vormden een lange sliert door de straten. De nacht verdween even. Ik vroeg me af wat de politie ging doen, of ze iets gingen doen. Ik tikte tegen het raam. Daarna liep ik naar beneden.

Dit is het laatste deel van het feuilleton ‘In rotsen grijs’.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Kroeggeluk

Al vanaf het moment dat ik legaal mag drinken, kom ik in dezelfde kroeg in Amersfoort: Van Zanten. Mijn vrienden gingen in de laatste stuiptrekkingen van hun tienertijd naar clubs, naar cocktailbars, naar loodsen waar zo hard gesprongen werd op stampmuziek, dat je er waarschijnlijk centimeters korter vandaan kwam. Ik zat in die tijd al in de kroeg met wat gelijkgestemde leeftijdsgenoten, maar vooral met mensen die mijn vader of moeder hadden kunnen zijn, of ouder – ik kreeg gratis levenslessen van ze, en soms ook gratis bier.

Een goede kroeg is meer dan een overkapte bar. Overal kan je naar de toog lopen, een biertje bestellen en gaan zitten, maar in mijn stamkroeg is dat voor mij maar een klein onderdeel van het kroeghangen. Het is een van de weinige openbare plekken waar ik zonder twijfel naar binnen stap. Het interieur is dat van een ouderwetse, bruine kroeg, het licht is gedimd en de muziek is bijna altijd fijn. Vaak zit er iemand die ik ken – van gezicht, of van de vage gesprekken die we eerder hebben gevoerd. Vaste kroeglopers onthouden elkaar, denk ik, misschien zelfs als een soort vergeefse geheugentraining.

Deze week zat ik er met een jeugdvriendin, die ik had meegesleept om bij te praten. Toen we aan een tafeltje in een hoek zaten, vroeg ze me waarom ik hier eigenlijk zo vaak kwam, en wat er zo speciaal aan was. Van Zanten is zo’n vast gegeven voor me geworden, dat die vraag niet eens meer in me opkwam. Ik boog wat naar voren, vouwde mijn handen in elkaar, en probeerde uit te leggen waarom ik zo van die plek hield.

‘Omdat iedereen achter de bar aardig is,’ mompelde ik.

‘Dat heb je wel op meer plekken,’ antwoordde de jeugdvriendin snel.

‘Omdat ze de moeite nemen om mijn naam te onthouden, en ik die van hen. En omdat ze altijd een praatje aanknopen.’

‘Dat is beroepsdeformatie,’ lachte ze snedig.

‘Omdat ik het gevoel heb dat dat niet zo is. Omdat het altijd lijkt alsof ze het fijn vinden dat ik er ben. Omdat ik het fijn vind dat zij er zijn. Omdat ze tot mijn leefwereld en mijn bestaan zijn gaan behoren. Omdat ik ze op een vreemde manier vertrouw, en dingen toevertrouw.

‘Daar heb je ook vrienden voor.’ Ze nam een slok van haar Guinness.

‘Omdat ze Guinness hier op de tap hebben,’ vulde ik aan. ‘En omdat ze hier de mooiste kopstootjes inschenken, met een kop en belletjes. Omdat ze altijd iets aanraden wat goed is.’

‘Alleen daarom?’

‘Omdat,’ ging ik verder, ‘hier nooit rottigheid is. En omdat er altijd een gemoedelijke sfeer hangt.’

‘Oké, maar dat heb je ook in –’

‘Omdat ze hier de beste tosti’s maken. Omdat ik, wanneer ik buiten sta te roken, naar een uitzicht kijk dat niet gaat vervelen. Omdat ik hier, toen ik negentien was, de eerste date had met mijn eerste grote liefde. Omdat ik hier zat nadat ze mijn hart brak. Omdat ik hier ook kwam, nadat anderen mijn hart braken, of toen ik de harten van anderen had gebroken. Omdat ik hier kwam met Helene en Fred, en nu met Fred alleen, en ik altijd het gevoel heb dat ze nog bij ons zit. Omdat het licht ’s middags, als ik zit te schrijven, zo mooi door het glas-in-lood op de tafel kan vallen. Omdat ik hier nieuwe mensen heb leren kennen. Omdat ik hier afscheid heb genomen van mensen. Omdat ze geen frituursnacks serveren, maar gehaktballetjes, nacho’s en oesters. Omdat ze een schuifdeur hebben, en omdat mevrouw Van Zanten daar de wacht houdt. Omdat ieder moment hier een schouwspel is, en omdat hier verhalen wonen. Omdat hier heel Amersfoort samenkomt, wie je ook bent en wat je ook doet. Omdat ik hier ook altijd terecht kan. Omdat het leven hier op z’n krappe plek lijkt te vallen, als ik in het schip van deze kroeg zit en de wereld ongenadig langs ons heen snelt. Omdat ik me hier altijd thuis voel, een gevoel van thuis dat ik zelfs niet in mijn eigen huis heb. Omdat ik hier, op een goede avond, het gevoel heb dat ik een beetje besta.’

De jeugdvriendin zweeg en staarde me aan. Ze keek even de kroeg rond, nam een slok van haar doodgeslagen bier en tooide zichzelf met een begripvolle glimlach.

‘Ik denk dat ik het begrijp,’ grinnikte ze, licht van haar stuk gebracht. ‘Wil je nog een kopstootje?’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Samen werken

In het schrijven groei je door veel te lezen, door na te denken over wat een schrijver gedaan heeft en waarom. Je groeit door zelf veel te schrijven en dan na te denken over wat jij doet en waarom, maar het meest belangrijk vind ik het vragen en krijgen van feedback.

Bij schrijven is dat lastig omdat het maken van werk aan het laten zien ervan voorafgaat. In het proces zelf sta je alleen, pas als je alles op papier hebt vraag je wat een ander ervan vindt. Al zou het kunnen: iemand die je real time bijstuurt haalt je daarmee alleen maar uit je inspiratiebubbel.

Omdat een maker onmogelijk kan weten hoe haar werk overkomt, moet ze dat zo nu en dan bij lezers ijken. De ideale persoon om feedback aan te vragen is iemand van wie je weet dat hij je werk snapt en een warm hart toedraagt. Een kritische lezer, die goed onder woorden kan brengen wat hij vindt en niet bang is om zijn band met jou daarbij te schaden. Een collegaschrijver is vaak ideaal omdat collega’s snappen dat hun eerlijke en volledige feedback van levensbelang is.

Als eerste lezers voor mijn nieuwe manuscript vroeg ik een klinisch psycholoog, een collegaschrijver en mijn uitgever Menno, eerste lezer van het eerste uur. De kritiek van de psycholoog en schrijver zijn inmiddels binnen: er is overlap en er zijn verschillen. Vrijdag spreek ik Menno. Met zijn opmerkingen erbij zal ik mijn boek herschrijven, daarna zoek ik nieuwe meelezers.

Ik ken een hoop schrijvers die alleen met hun redacteur aan boeken werken. ‘Anders krijg je al die meningen,’ zeggen ze dan, ‘en moet je je afvragen welke kritiek je volgt of naast je neerlegt. Daar kom je niet uit, en dan ga je met iedereen mee en wordt het één grote bende.’

De stap van schrijven voor jezelf naar schrijven voor een publiek kun je niet maken zonder feedback, en hoe meer feedback je krijgt, hoe sneller je je ontwikkelt. Door steeds weer te horen hoe je zinnen (verkeerd) begrepen worden, krijg je door waar je communicatie te wensen overlaat. Waar je de lezer verliest.

Als je honderd mensen om hun mening vraagt, krijg je geen honderd meningen. Je krijgt een paar grote kritiekpunten aangereikt en een hoop perifere problemen waarover groepjes mensen het eens zijn. Die grote punten verdienen sowieso je aandacht, van de kleine kun je bedenken of ze je op een of andere manier raken.

De juiste feedback voel je, alsof zo’n lezer rommelt aan een splinter die je uit luiheid veel te lang hebt laten zitten. Is hij negatief over iets wat jij als het onwrikbare hart van je verhaal ziet, dan leg je zijn mening terzijde.

De kritiek van sommige recensenten op de stem van de ijsvogel in mijn laatste roman Dorp raakte me niet, omdat ik over die stem nooit getwijfeld heb. Zonder die vogel (die natuurlijk geen echte vogel was, maar dat terzijde) was er voor mij geen boek. Het was alsof ze schreven: Gilles is een rossige Amsterdammer van achtenveertig en dat vinden we maar niks. Achtenveertig werkt voor ons totaal niet, en ook nog rossig, zeg. Nee!

Ik snap dat het voor een beginner lastig kan zijn om te scheiden welke kritiek hout snijdt en welke niet. Je moet daar gevoel voor krijgen, ervaring mee opdoen. Je moet kinderen met het badwater weggooien, die fouten inzien en je kinderen weer opdreggen.

Mensen die me voor begeleiding benaderen hebben heel vaak een roman in de maak. De vraag is dan of ik wat er al ligt wil lezen, kan aangeven wat er beter kan. De derde vraag is altijd of ik – áls ik iets in het werk zie, uiteraard – een uitgever voor ze weet.

Een beginnend schilder, die een voorstudie laat zien en hoopt op een expositie bij een dikke galerie. Maar ik vind dat nooit erg, omdat ze nog niet weten hoe het werkt. Daarnaast komt het natuurlijk voor: een eerste poging die wordt opgepikt, groeit tot een roman die iedereen bij de echte boekhandel kan kopen.

Ik moet vaak aan dat stuk van literair agent Willem Bisseling in De Volkskrant denken, waarin hij onder meer zegt: “Goed schrijven kost jaren van training, verdieping en toewijding. […] Via literaire lezingen, schrijfopleidingen en -wedstrijden verdiep je je in het vak. En door heel veel (goede) boeken te lezen, zie je dat schrijven meer behelst dan een verhaaltje vertellen. Een echte schrijver beoefent een vak en is kritisch over zijn werk.”

Nu ik het herlezen heb, geloof ik dat de negatieve reacties die het stuk opriep minder te maken hadden met wát er stond dan met hóé het er stond. Willem had het meer aanmoedigend kunnen zeggen. Je wilt schrijver worden? De markt is kut, maar het kan nog steeds! Dít is hoe het tegenwoordig werkt…

Een aspirantschrijver moet niet vragen of haar verhalen goed zijn en welke uitgever ze moet hebben, maar hoe ze het best kan groeien in het ambacht en zó goed wordt dat niemand meer om haar stem heen kan.

beeld: Jess Witte

disclaimer: de man naast me op het bankje is Jan van Mersbergen. Hij kan al heel goed schrijven.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

In rotsen grijs: Nocturne (I)

De borrel-annex-buffet aan het eind van de dag was druk bezocht; ik schatte het gezelschap op zo’n vijftig man. Het zaaltje lag op een van de hoogste etages van een wolkenkrabber. Door de ramen kon je het water zien dat Hongkong verdeelde in Hong Kong Island en Kowloon, dat op het vasteland lag en via de New Territories verbonden was met China. Ik wilde op mijn vrije dag naar Kowloon. Zou het daar erg verschillen van Hong Kong Island?

Het was niet het beste moment voor een conferentie in Hongkong; buiten op straat liepen in het zwart geklede mensen met spandoeken: ‘Free Hong Kong! Revolution Now!’ Op de dag dat ik in de stad aankwam stapte ik moe de metro uit en ineens was er overal traangas. Rennende mensen. Oproerpolitie. Geschreeuw. Ik stond daar met mijn koffer. Van het Nederlandse nieuws wist ik dat er protesten waren, maar ik had er eigenlijk geen moment rekening mee gehouden dat ik er iets van zou merken. Maar ze waren er echt en ik stond er middenin. Iemand duwde me ruw opzij. Hij droeg een gele helm en een gasmasker. Ik verloor even mijn evenwicht, maar door te leunen op mijn koffer kon ik overeind blijven. 

‘Sorry,’ mompelde ik.

Meer mensen renden langs me heen. Ik probeerde me te herinneren waar de protesten om draaiden. Iets met een uitleveringswet? En iets met meer democratie? Ik liep een stukje terug het metrostation in, weg van het traangas en de rennende mensen.

Op de vloer van het zaaltje lag rood tapijt. Er stonden ronde statafels en een paar lange lage tafels met stoelen eromheen. Tegen de muur tegenover de ingang stond een brede tafel met eten. Rijst met ei. Kip. Eend. Tofu met ui. Vis. En nog veel meer. Ik vroeg me af of het eten pittig was. Er lagen eetstokjes en plastic kommetjes naast. Voor de Westerse gasten die niet met eetstokjes konden omgaan, zoals ik, waren er ook borden, messen, vorken en lepels.

De meeste mensen stonden te praten. Ik was moe en ging zitten. Naast me zat een jongetje van een jaar of tien, korte mouwen en korte broek, verdiept in een boek. Een vrouw kwam op hem toegelopen met een vestje. Ze legde het vest om de schouders van het kind. Zonder van het boek op te kijken stak hij zijn armen in de mouwen. Het was hier inderdaad vrij fris; je kon ook doorslaan in aircogebruik.

‘My son,’ zei ze vergoelijkend. ‘School was out early, today.’

Ik knikte en glimlachte begrijpend.

‘I really liked your talk,’ vervolgde ze.

‘Thank you very much.’ Ik knikte dankbaar.

‘Sara Leung.’ Ze stak haar hand uit. ‘Je ziet er moe uit.’

‘Ik ben ook moe.’

‘Jetlag ha? Eet wat, dan gaat het beter.’

Ik lachte. ‘Zal ik doen.’

‘En wat vindt u van Hongkong?’ vroeg ze.

‘Mooi, maar druk.’

‘Ja, dat heb je niet in Amsterdam.’

‘Nee, gelukkig niet,’ zei ik, terwijl ik mijn ogen door de ruimte liet gaan. ‘Is dat David Wong?’ Ik knikte in de richting van een grote groep die zich om een oude man met een bril had verzameld.

‘Ja,’ zei ze. ‘Je moet zeker even met hem gaan praten.’

‘Iedereen wil met hem praten.’

‘Natuurlijk, hij is beroemd én hij heeft mooie verhalen. Wat wil je nog meer?’

‘Eten!’ zei ik lachend.

Later stond ik met een kopje koffie bij het raam. David Wong werd nog steeds door mensen omringd. Ik keek uit over de stad. Het was donker buiten. Overal lichtjes, van straatlantaarns, stoplichten en auto’s, zoals wanneer je tijdens een nachtvlucht het laatste stuk van de daling door het raampje de verlichte snelwegen, straten en huizen ziet, met af en toe een donker weiland. Ik dacht aan Wong Kar Wai en het jachtige nachtleven van Hongkong in zijn films Chungking Express en Fallen Angels. De stad was zo gigantisch en zo modern. Neonlichten als ik op straat liep. Er kwam iemand naast me staan. David Wong. Hij knikte naar me. In stilte keken we door het raam. 

‘Mooi praatje,’ zei hij.

‘Dank u wel.’

‘Stuur me wat van uw werk. Ik heb daar ook wat ideeën over. Misschien kunnen we samen wat doen?’

‘Wat een eer. Heel graag!’

David Wong glimlachte. Hij had dikke brillenglazen. Hij wees. ‘Kijk, daar ben ik geboren, waar nu die grote toren staat. Ik was de derde van drie broers.’ Hij keek me aan. ‘Ooit stonden daar slechts kleine huisjes en ander laagbouw. Nauwelijks voor te stellen hè? Soms denk ik dat ik mijn jeugd gewoon gedroomd heb, dat het altijd was zoals het nu is.’ Hij grinnikte. ‘We zijn net als Amerikanen. Het New York van Edith Wharton zal je vergeefs zoeken. Ook daar zijn al die statige huizen met die prachtige balzalen allemaal afgebroken.’

‘De vooruitgang,’ mompelde ik.

‘Inderdaad. Er was woonruimte nodig. Meer en meer mensen kwamen hier wonen. En veel andere ruimte is er niet.’

Ik keek naar de toren. ‘Wat deden uw ouders?’

‘Mijn vader werkte op de scheepswerven.’

‘Zwaar werk.’

‘Nou, hij was meer een van de coördinatoren die ervoor zorgde dat alles een beetje goed verliep bij het slopen, het bouwen en het repareren van schepen. Mijn oudste broer is daar ook gaan werken.’

‘Hongkong was een belangrijke haven toch?’

Hij knikte. ‘Hongkong was de sweatshop van Europa, van de wereld. Veel speelgoed en textiel kwam hier vandaan. Hongkong was rijk en een toevluchtsoord voor mensen die niet meer in China wilden of konden leven tijdens de Culturele revolutie en daarna. Al die nieuwe huizen waren voor hen.’ Hij wees weer. ‘Dáár woonden er heel veel. Hun kinderen zijn nu eerste generatie Hongkongers. Er zijn niet veel families zoals de mijne die hier al meerdere generaties wonen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Er waren zo ongelofelijk veel vluchtelingen. China was arm en er was van alles verboden. Dus men kwam hierheen.’

‘Iedereen mocht gewoon binnenkomen?’

‘In het begin wel, maar Hongkong raakte overspoeld. Dus na een tijdje werden ze tegengehouden. Je kreeg toestanden die je nu bij jullie ziet, aan de randen van Europa.’ Hij keek me aan. ‘Mensensmokkelaars en vluchtelingen die werden teruggestuurd.’

Ik knikte. ‘Vreselijk.’

Hij wees weer. ‘Vroeger ging ik altijd met mijn broers naar de waterkant, kijken hoe de schepen binnenvoeren. En soms gingen we naar mijn vader op de werf en dan was er altijd wel een hooggeplaatste Brit die ons wat snoep toestopte.’

‘Oh ja, het was een Britse kolonie.’

‘Jazeker, daarom spreekt men hier ook zo goed Engels.’ Hij zweeg.

‘Wat vindt u van de protesten?’ vroeg ik.

wordt vervolgd: deel twee van ‘Nocturne’ zal volgende week op het Tirade-blog worden gepubliceerd

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.