Columnist Em schreef deze week een stuk over de avond waarop ze voor het eerst voor me stond, in een schemerige kleedkamer in Amsterdam. Ik had het fantoomgevoel dat we elkaar al kenden: ik lees haar columns en gedichten, en zij die van mij. Soms reageren we complimenteus op elkaars digitale manifestaties. Met enige regelmaat is ze nog wakker om drie uur ’s nachts, en dan vuren we berichten op elkaar af. We praten over het schrijven, sturen elkaar polemieken en jeremiëren wat over ons bestaan – allemaal via de buizen van de digitale wereld.
Nu zag ik haar voor het eerst in levende lijve. We twijfelden ongemakkelijk tussen een hand of een omhelzing en kozen voor de houterige omhelzing. De muzikanten voerden een geanimeerd gesprek, en na wat wilde handbewegingen besloot ik buiten een sigaret te gaan roken. Em ging mee.
We klommen door een raam, streken neer op een picknickbankje en praatten over haar aanstaande debuutroman, mijn nog allesbehalve aanstaande debuutbundel, over het opvoeren van mensen in je columns, en wat voor monopolie op de herinnering je daarmee hebt, over de liefde, over haar boot en over mijn kat, over mijn brakke voordracht eerder die dag en het brulgesprek in een pannenkoekenhuis dat haar middag in beslag had genomen.
Even later dwaalden er mensen met dierenkoppen (van papier-maché) en een viool (niet van papier-maché) over het podium, zweefden muzikanten (van vlees en bloed) in hun liedjes, waren er filmpjes. Em las mooi haar proza voor. Daarna moest ik wat doen – dat ging redelijk. Ik zat in over het feit dat ik struikelde over een woord en twee te lange stiltes liet vallen, maar de volle zaal, de jonge mensen en het compliment van columnist Em poetsten dat weer weg.
Het werd een avond van de laatste trein: ik wilde nog even napraten met Em, om haar wat beter te leren kennen. Terwijl we buiten stonden, dronken en een gesprek voerden dat als een losgeslagen vuurpijl alle kanten op schoot, hoorde ik hoe haar stem langzaam afbrokkelde. Het brulgesprek begon zijn tol te eisen. Eerder hadden we het al gehad over onze satirische polemiek, en de vraag of schrijven over een ander eigenlijk die ander monddood maken is. En toen raakte ze haar stem kwijt.
Wellicht had ik op dat moment moeten vertrekken. Ik had Em gedag kunnen zeggen, de overige aanwezigen kunnen groeten, mijn kraag op kunnen zetten en naar de tramhalte kunnen slenteren. In de trein naar Amersfoort had ik haar kunnen appen met het voorstel om ons gesprek later voort te zetten, als ze weer kon praten, in een kroeg, bijvoorbeeld. Dat deed ik niet. Columnist Em intrigeerde me.
Na twee vragen, waar Em logischerwijs alleen maar met mompelende geluiden op kon antwoorden, raakte ze haar stem helemaal kwijt. We zaten zwijgend in dezelfde ruimte. En dát kon ik niet. Natuurlijk: als ik alleen thuis ben, zwijg ik. Als ik op de fiets zit, zwijg ik. Als ik slaap, zwijg ik doorgaans. Maar zwijgen in gezelschap heb ik nooit gekund. Iedere stilte moet ik neurotisch opvullen met een veel te diepe vraag, omdat ik niet met small talk om kan gaan, of een volslagen nutteloze opmerking. Stilte maakt me bang.
Em had net verteld over haar verloren hoop op een geliefde, toen haar stem ook de benen nam. Door het stuk dat ze schreef over de avond, kon ik teruglezen wat ik precies had gezegd. Ik zei iets doms over psychologen, keek met een ‘licht sardonische twinkeling’ in mijn ogen en probeerde haar moed in te praten:
‘Zelfs mensen die écht anders bedraad zijn, vinden iemand’, heb ik gezegd.
Nog erger: ‘Over dat liefdesverdriet van je: je bent nog jong.’
En het allerergste: ‘Het komt allemaal, op z’n tijd.’
Het leek of een ander die woorden had gezegd. Een man van middelbare leeftijd, met een half leven in de achteruitkijkspiegel. Maar toch: ik had het gezegd. Als ik eerlijk was geweest, had ik gezegd:
‘Je hebt, vrees ik, gelijk. Ik ben ook bang dat ik nooit meer iemand vind. Ik denk dat sommige mensen nooit liefde vinden – het is lang zoeken naar iets wat niet te vinden is. Dan zal je vrede sluiten met het feit dat je niet gemaakt bent voor het geluk. Het leven is een wrede tombola en er zijn mensen die niets winnen, niet eens de lulligste troostprijs. Ze blijven een leven lang in een tweekamerappartement wonen met een kat en de krant, omringd door meer boeken die ze niet hebben gelezen dan wel, en ze staan elke dag voor het raam, kijkend naar de gelukkigen die zich door de straat bewegen, hun handen aan elkaar gelijmd als twee klimaatactivisten. En dan gaan ze dood.’
Die dingen zei ik niet. Ik trachtte columnist Em gerust te stellen met uitspraken van iemand die in zijn jeugd in een pot met optimisme was gevallen, terwijl ik beter niets meer had kunnen zeggen – zij kon immers niets terugzeggen. En waarom? Misschien omdat ik zelf iemand wil die tegen me zegt dat het wel goedkomt. Dat iemand mij, al is het niet zo, zegt dat alle gestrande relaties in het niet vallen bij die ene die wel slaagt. Iemand die je injecteert met loze woorden, met een hoopvol roesje als gevolg. Iemand die je voorliegt, omdat leugens nog altijd mooier zijn dan de waarheid, terwijl Em de enige was die op dat moment helemaal niets kon zeggen – monddood was ze, en ik had maar doorgerateld.
Tegen de nacht moest ik naar huis. Em was al buiten, haar fiets aan de hand. Ze zette de fiets op de standaard en ik gaf haar een iets minder houterige afscheidsknuffel. Ze hing als een slappe tussenjas aan een haakje in mijn omarming. Ik zag dat ze van alles dacht, maar besloot te doen wat ik veel eerder had moeten doen: zwijgen. Daarna trapte ze stemloos de straat uit, haar eigen leven in. Het voelde ineens alsof ik de hele avond eigenlijk tegen mezelf had gepraat.
Als ze hier maar geen stuk over schrijft, dacht ik, toen ik bij de tramhalte stond. Als ík hier maar geen stuk over schrijf.