Kevin werd tijdens een charge van de oproerpolitie gearresteerd. Bij het wegrennen gleed hij uit. Drie agenten doken bovenop hem. Ze drukten zijn lichaam tegen de grond en ze sjorden zijn armen op zijn rug. Schaafwonden brandden op zijn handen.
‘Hoe heet je?’ riepen enkele mededemonstranten van een veilige afstand. ‘Hoe heet je?’
‘Kevin Ho!’ schreeuwde hij. ‘Kevin Ho!’
‘Stil! Je staat onder arrest!’ beval een van de politieagenten en hij drukte Kevins hoofd tegen het koele asfalt. Zijn veiligheidsbril gleed van zijn gezicht. Zijn gele helm lag een eindje van hem vandaan, tijdens de val afgevlogen. Het ding wipte op de bolle kant lichtjes van links naar rechts.
Ze trokken hem overeind. Een van de agenten schopte de helm naar de andere demonstranten, zoals vroeger de afgehakte hoofden van gedode tegenstanders naar hun medestrijders werden teruggeworpen na een veldslag, om angst in te boezemen.
Terwijl hij werd meegetrokken naar het politiebusje riep hij over zijn schouder nogmaals zijn naam naar zijn kameraden.
‘Kevin Ho! Ik ben Kevin Ho!’
De agenten duwden hem vooruit. Hij hoopte dat men hem had verstaan. Het was belangrijk dat ze hem verwijderden uit de digitale groepen waarin de protesten werden georganiseerd, zodat de politie minder bewijs tegen hem zou hebben. Ze konden hem dan alleen aanklagen voor deelname aan een demonstratie. Bovendien kon de politie dan ook niet via zijn telefoon in de groepen kijken. Ja, hij hoopte dat ze zijn naam hadden gehoord.
Het busje reed stevig door. Hij zat tussen twee agenten in. In de bochten probeerde hij niet te veel tegen hen aan te leunen. Hij spande zijn spieren aan.
Bij het politiebureau in Tsim Sha Tsui remde het busje hard. Hij kende het gebouw maar hij was er nog nooit in geweest. Ze duwden hem naar binnen. Hij probeerde om zich heen te kijken, maar kon niet veel in zich opnemen. Hij dacht nog enkele andere demonstranten te zien: jonge mensen in zwarte kleren. Geen tijd om gezichten te herkennen.
De agenten sloegen linksaf. Hij dus ook. Bij een ijzeren deur bleven ze staan. Ze fouilleerden hem snel en ze namen zijn telefoon en portemonnee in. De agent rechts van hem opende de deur, waarna hij naar binnen werd geduwd. In de cel deden ze hem zijn boeien af. Daarna liepen ze weg. De deur viel in het slot. Ze hadden geen woord gezegd.
Het was een soort verhoorkamer. Er stond alleen een houten stoel. Aan het plafond hing een lamp die helwit tl-licht verspreidde. Het was er nog lichter dan buiten. De ruimte was nagenoeg vierkant. Geen ramen en de vloer was van beton. Aan de binnenkant van de deur zat geen deurklink. Kevin ging op de stoel zitten. Was er een camera? Hij zocht met zijn ogen de kamer af. Misschien zat er wel eentje in de lamp. Hij keek omhoog. Het licht deed pijn aan zijn ogen. Niks te zien. Hij richtte zijn blik op de deur.
De adrenaline trok uit zijn lichaam weg en de gedachten keerden terug. Zijn handpalmen begonnen te kloppen. Hij voelde weer hoe hij bij het rennen plotseling weggleed, hoe zijn rechtervoet iets raakte of verkeerd neerkwam en onder zijn lichaam wegvloeide. Hoe hij voorover klapte terwijl de rest van zijn groepje doorrende. Hoe hij had geprobeerd om snel overeind te krabbelen, half struikelend. Handen die hem vastgrepen. Asfalt.
Gingen ze hem verhoren? Hij had een advocaat nodig. Zou hij die krijgen? Zou hij erom mogen vragen? Had dat wel zin? Stond zijn straf niet al vast omdat hij zich schuldig had gemaakt aan ‘staatsondermijnend en onpatriottisch gedrag’ of ‘terrorisme’? Hoeveel jaar zou hij moeten zitten? Zou hij, als hij ooit vrijkwam, de stad nog kunnen verlaten? Misschien had hij een paar weken geleden al moeten vertrekken, zoals sommigen van zijn vrienden. Een vrij Hongkong, een Hongkong zonder inmenging van China. De CCP had vast mensen van de geheime dienst of officieren uit het leger naar Hongkong overgevlogen. Dat waren geen lieverdjes. Hij stond op en leunde met zijn rug tegen de muur tegenover de deur. Zouden ze hem slaan? Kon hij die pijn verdragen? Nutteloze vragen. Iedereen brak uiteindelijk. En dan zou ook hij namen noemen en verklaringen ondertekenen. Als ze hem onder handen gingen nemen, zou hij dan proberen zo lang mogelijk te zwijgen of niet? Hij ging weer zitten, zijn rechterheup deed pijn. Hij bevoelde de korsten op zijn handpalmen.
De deur ging open. Kevin stond op. Er kwamen twee mannen binnen, een in pak en een in uniform. De laatste had een klapstoeltje bij zich dat hij uitklapte en neerzette. Hij bleef bij de deur staan. De man in pak nam het klapstoeltje en zette het tegenover de stoel van Kevin. In zijn hand had hij een clipboard met enkele papieren. Hij was een jaar of dertig. Hij ging zitten en gebaarde dat Kevin hetzelfde moest doen. Het klapstoeltje kraakte. De man sprak Kantonees. Goddank, het was niet iemand van het vasteland, of hij kwam uit Guangzhou, maar zo klonk hij niet.
‘Kevin Ho,’ zei hij. ‘Geboren in 1996 in Hongkong.’
‘Brits-Hongkong,’ mompelde Kevin.
De man zuchtte en hij keek Kevin strak aan.
Kevin keek terug. Als hij niet van het vasteland kwam, dan was hij ook een Hongkonger. Meeloper van de CCP. Een lafbek die niet durfde te protesteren of een verrader.
‘Wisten je ouders wat je aan het doen was?’
Kevin schudde zijn hoofd.
‘Je bent geen goede zoon.’
Kevin trok zijn wenkbrauwen op maar gaf geen antwoord.
‘Je hebt je ouders in een zeer onpatriottisch daglicht geplaatst.’
‘Ze lopen aan de leiband van China. Ga maar bij ze langs.’
‘Geen schaamte? Geen spijt?’
‘Ik wil een advocaat.’
De man stond op en klapte het stoeltje weer in, waarna hij het aan de man in uniform gaf. ‘Ik zal iemand sturen voor je handen.’ De deur viel achter hen dicht.
Wat zouden zijn ouders doen als ze hoorden dat hij vastzat? Zouden ze hem komen opzoeken? Zijn ouders. Hij had ze voor het eerst in zijn leven teleurgesteld. Hij had altijd hoge cijfers gehaald omdat zij dat verwachtten. Hij was naar die middelbare school gegaan omdat zij dat de beste vonden. Hij was rechten gaan studeren omdat zij vonden dat hij dat moest doen. Hij was altijd voorbeeldig geweest, maar toen kwamen de protesten. En die kon hij niet negeren. Hij kon niet niet meedoen. Een vrij Hongkong. En toen hij thuis aan de keukentafel zei dat hij had meegelopen met een demonstratie, had zijn vader gezegd dat politiek niet voor jonge mensen was en dat China, de CCP, het Vaderland, het beste met hen voorhad en dat Hongkong nu eenmaal onderdeel was van China en dat ze samen een grote toekomst tegemoet gingen. De mensen die nu de straat opgingen zaten gewoon te rellen om niks, rotzooi te trappen. Zijn moeder had helemaal niks gezegd. Zijn vader had hem gesommeerd op te houden met protesteren en gewoon door te gaan met zijn studie. ‘Vergooi je toekomst niet,’ zei hij. Hoe paradoxaal. Toekomst. Een vrij Hongkong. Die twee dingen waren zo nauw met elkaar verbonden: wat was zijn toekomst als Hongkong net als China werd? Hij was boos geworden. Hij was opgesprongen, vuisten gebald, en bijna had hij zijn vader geslagen. In plaats daarvan sloeg hij keihard op de tafel en daarna was hij de deur uitgelopen, trillend van woede en verdriet. En nu had hij zijn ouders al een paar weken niet meer gezien; hij mocht het huis niet meer in. Hij sliep bij vrienden. Bijna al zijn spullen lagen nog thuis. Hij stond op.
wordt vervolgd: deel twee van ‘Trotse ouders’ zal volgende week op het Tirade-blog worden gepubliceerd