Wie nu alleen is

Ik stond alleen in de Kleine Komedie, terwijl de regen als een slak trieste strepen op het raamwerk trok. Mijn gezelschap had op het laatste moment afgezegd, toen ik al in de trein zat naar de hoofdstad. Voor veel mensen zou dat geen probleem zijn geweest, maar voor mij wel: ik doe eigenlijk zelden iets alleen buiten mijn eigen huis. Dagen kan ik doorkomen in mijn eigen vissenkom, maar zodra ik een stap buiten de deur moet zetten, heb ik liever iemand bij me. De wereld lijkt minder gevaarlijk met iemand aan je zijde.

Ondanks de afzegging had ik toch besloten door te reizen: Patrick ging in première met zijn nieuwe voorstelling, Hoogtij, en dat wilde ik absoluut niet missen. Sinds ik hem het lied hoorde zingen waarvoor hij volkomen terecht de Annie M.G. Schmidtprijs kreeg, was ik een onvervalste bewonderaar. Ik geloofde het daarom ook amper toen ik wat kleine, simpele en bescheiden bijdrages mocht leveren aan de voorstelling.

Het was erg bijzonder om het script van de voorstelling te zien groeien. Ik kreeg een kijkje in de gaarkeuken van het cabaret, in het hoofd van Patrick zelf en in zijn manier van werken. Het was een onvergetelijke ervaring. Jaren geleden had ik het hoogmoedige voornemen om zelf cabaretier te worden, maar dat werd ik niet en dat is beter voor iedereen. Nu ik flarden van het werkproces van een echte cabaretier heb mogen inzien, heb ik allesbehalve spijt – cabaret moet je overlaten aan de mensen die het écht kunnen, zoals Patrick.  

In het voorjaar bezocht ik een try-out in Utrecht. Later streken we neer op een terras, bespraken we mijn notities, dreunden we onze favoriete liedteksten op en dronken we bier. In de snikhete, verzengende zomer mailden we heen en weer, wisselden we spraakmemo’s uit en mocht ik zien hoe het script als een beloftevolle kameleon nieuwe vormen aannam.

Op die druilerige dinsdagavond kon ik eindelijk zien hoe de voorstelling was geworden. Ik bewoog me als een hond zonder baasje door de foyer en probeerde weg te vallen tegen het interieur. Vlak voordat het ongemak en het meerkoppige monster van de onbekende menigte me aan kon zetten tot vluchtgedachtes, stapten Conny, de grand dame van Amersfoort, en Donata, haar theaterdochter, binnen. Bekenden! Mijn hart maakt altijd een klein sprongetje als ik Conny zie, maar het sloeg nu bijna over.

De voorstelling was zonder omhaal prachtig geworden. Alles klopte: het spel van Patrick, de grote lijn, de liedjes, het decor, het verpletterende einde. Ik lachte meer dan goed is voor een iemand die gedichten schrijft, voelde weer die brok in mijn keel bij het liedje over zijn zoon en was geraakt door het moois dat Patrick had neergezet.  

De avond liep uit tot een naborrel met Conny en Donata, terwijl ik eerder van plan was meteen weer huiswaarts te keren, naar mijn vissenkom. Ik kwam nog een vage bekende tegen, werd door Donata voorgesteld aan Sanne (zij als de bekende cabaretière, ik als de onbekende dichter – het had het concept van een tragisch duo kunnen zijn) en praatte nog wat na met Patrick, die er geheel terecht ruim een uur over deed om van de ene kant naar de andere kant van de foyer te komen.  

Ik was al bijna vergeten hoe ik een paar uur eerder verloren en alleen in de foyer had gestaan als een verdwaald kind bij de ballenbak, wachtend op ouders die opgeslokt waren door de IKEA. Terwijl de trein me weer veilig naar Amersfoort reed, dacht ik aan die bekende regel van Rilke, en hoe het tegendeel zonet was bewezen: wie alleen was, hoefde dat niet lang te blijven. Zelfs niet op een herfstdag.                

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

De zee en alles wat daarin is

Wat een fijne formule is het toch: veertig mensen zitten lekker te eten en te keuvelen en tussen de gangen door vertellen een paar boeiende schrijvers iets over een onderwerp en is er een muzikaal intermezzo. Dinsdag jl. waren de schrijvers Tijs Goldschmidt en Alexander Nieuwenhuis, die spraken over navigatie bij dieren, exoten en de geluiden die de bio-akoesticus Bernard L. Krause opnam. Saskia Meijs (altviool) en Leo Bouwmeester (piano) speelden een paar dieren uit het bestiarium van Francis Poulenc – gedichten van Guillaume Apollinaire.

Wat wil je nog meer? Nou ja, je zou wel willen dat dergelijke onderwerpen minder geproblematiseerd waren. Halverwege de avond dacht ik aan Rachel Carsons Silent Spring, het boek uit 1962 waarin ze opmerkt dat de vogels opeens minder zongen daar waar zij woonde in Amerika en ze tot de conclusie komt dat dat wel eens te maken zou kunnen hebben met pesticides die de boeren gebruiken om hun gewassen te beschermen. Als dat zo doorgaat dacht ze, leidt dat ooit tot een volstrekt stille lente. Een angstbeeld dat me iedere zomer als de vogels zwijgen – omdat ze in de rui zijn (en zeer vermoeid van kinderen opvoeden -) naar de keel grijpt.

Daags ervoor las ik toevallig Carsons The Sea Around Us uit, een eerder boek, 1951, waarin Carson, die maritiem biologe was, haar gehele kennis over de oceanen over de lezer uitstort. Fijnzinnig, eloquent, wetenschappelijk, maar voor een groot publiek. ik heb toevallig de eerste Britse uitgave uit datzelfde jaar die ik prachtig vind, inclusief boekenlegger:

Ik heb veel geleerd van deze vrouw over de zee, over de winden en de golven, de gebergten, het fascinerende idee dat het op aarde net nadat de aardkorst voldoende was afgekoeld zodat water niet sissend zou verdampen, het vermoedelijk millennia aan een stuk door geregend heeft, wat de oceanen vulde, nog ver voor dat er leven ontstond, voor planten en dieren verschenen, een baaierd met een gestage stroom van onophoudelijke regen op een levenloze planeet. Een vrolijke gedachte waardoor elke depressieve februari een lachertje wordt.

Mij roepen de wateren,
Mij roepen de zeeën.

Mij roepen, een lijfelijke stem verheffend, de verten,
Alle tijdperken op zee, gevoeld in het verleden, roepen mij.

(uit: ‘Ode van de zee’, Fernando Pessoa, vert. August Willemsen)

Er komen er nog meer, van die fijne Van Oorschot Schrijversdiners bij de Roode Bioscoop. 2 november een avond met Maxim Osipov naar aanleiding van zijn nieuwe verhalenbundel Kilometer 101, en 29 november met Marjoleine de Vos over lekker eten in haar boek Een dolgelukkig Montessorivarken. Over lekker eten. Dat kort daarvoor verschijnt. Houdt deze website in de gaten!

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

De goede reis

Het was feest. In het mensenaquarium waar vriend Thomas werkt zouden we afscheid nemen van mijn broer die feitelijk mijn zwager is. Thomas haalde ons één voor een op met de lift en liet ons binnen. Zo groot was het kantoor, zo verpletterend het uitzicht over de havens, dat ik niet anders kon dan naar die glaswand lopen en een weids gebaar maken.

‘ONE DAY, SON, THIS WILL ALL BE YOURS,’ schalde ik in mijn beste ringmeestersstem. En tegen Thomas: ‘Mogen we straks racen met kantoorstoelen?’

Al het wit, al het gebogen glas in die goudstalen sponningen, al het matte zwart. Omdat ik zelden in kantoren kom, laat staan kantoren in moderne gebouwen, is mijn eerste associatie nog steeds American Psycho. Ik kan op zo’n plek geen verhaal situeren zonder een seksmoord erin.

Pim zou naar Colombia met vriend Sven. Voor Sven een motorreis van drie maanden voordat hij terugkeert naar Lauren en zijn aanstaande vaderschap; broer Pim wilde geen terugkeer vastleggen.

Pim is flink wat jonger dan ik, maar in de zeventien jaar dat we elkaar kennen zijn veel van zijn vrienden de mijne geworden, een aantal van hen zie ik ook zonder hem. Het zijn – net als hijzelf – ondernemende mensen met een groot hart en een geweldig gevoel voor humor. Dankzij hen is mijn eigen jeugd met zeker tien jaar opgerekt.

Ouder worden betekent je vorm en werk vinden, je plek vinden, iemand vinden om die plek mee te delen, iemands ouder worden. Werk, plek en iemand bleven voor Pim lang ingewikkeld, vandaar ten dele Colombia. Het grote elders lonkte, en daar kun je van alles over vinden, maar dat hoeft natuurlijk niet.

Zonder hoop geen leven, en als een verre reis zonder retourticket iets uitdrukt dan is het wel hoop. Wat doe je als er niets meer schittert aan de horizon? Precies, je kijkt de andere kant op.

Ouder worden is mensen kwijtraken. Grootouders en ouders verliezen, daarna je vrienden, één voor een. Wie ervoor openstaat kan nieuwe vrienden maken, contacten aangaan in een jongere generatie. Je kunt je op je kinderen richten, maar als het goed en heel verdrietig is komt er een dag waarop mijn kinderen me niet meer nodig hebben. In andere woorden: ik snap mijn broer.

Het feestje liep vol, als je dat kunt zeggen over een ruimte waarin ook duizend man zou passen. Toen het eerste bier gedronken was zei Pim een paar woorden tegen de verzamelde vrienden. Hij hield van ons, wilde hij maar zeggen. Wij waren zijn echte fortuin, en zo voelden we ons ook. Er waren jointjes en meer blikkies bier. Binnen de kortste keren had ik pijn in mijn zij van het lachen.

De kantoorstoelrace kwam er. Ik had Niels als duwer en vreesde minder voor mijn leven dan ik had gehoopt, wat misschien te maken had met de perrongrote bank die we als finish gebruikten. Wie gelanceerd werd landde zacht. Het werd een uur of twee. Men overlegde over een vervolgplek, maar omdat ik die week al twee afscheidsetentjes met Pim had bijgewoond besloot ik de after even te laten voor wat die was.

Terwijl ik naar huis fietste dacht ik aan het citaat van Hilary Mantel dat Manon Uphoff op Instagram gedeeld had: “You don’t know how you got here, but suddenly you’re staring fifty in the face. […] When you think you’re pregnant and you’re not, what happens to the child that has already formed in your mind? You keep it filed in a drawer of your consciousness, like a short story that never worked after the opening lines.”

En opeens wist ik wat ik had moeten zeggen terwijl ik met Pim proostte op een goede reis.

Here’s to opening lines, broer. To opening lines.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

In rotsen grijs: Busreis (II)

In de verte ziet ze de volgende halte liggen. Nog een paar te gaan, en dan is ze bij het station. Ze moet denken aan Beyond, die oude legendarische Hongkongse band. Een van hun nummers werd het volkslied van de protesten in 2014. En ook nu werd het lied gespeeld. Houd vast aan je idealen, zingen ze.

Idealen. Ze was erbij toen ze de universiteit bezetten. John was daar ook. Samen liepen ze door de lege universiteit en spoten leuzen op de muren: ‘Geen relschoppers, alleen tirannie!’ en ‘Vijf eisen, geen een minder’. De politie probeerde binnen te komen, maar ze hadden barricades opgeworpen en ze gooiden stenen en Molotovcocktails. De politie belegerde de universiteit. Hoe kwamen ze nu weer buiten? De politie beloofde hen een vrije doortocht, maar de mensen die daar gebruik van wilden maken werden opgepakt. Het riool bood uitkomst, maar wat hadden ze nu eigenlijk met deze bezetting bereikt? Hun afval bleef achter.

Idealen. Mark is gearresteerd en zit nu in een cel. Edward is gevlucht en nu neemt zij ook de benen. Ze hoopt dat ze niet wordt gezocht.

De bus stopt bij de halte. Mensen stappen in, mensen stappen uit. Ze let er niet op. Ze leunt met haar hoofd tegen het raam, haar ogen halfgesloten. Vlak voordat de bus vertrekt stappen er drie agenten in. Ze ziet ze pas als de bus wegrijdt. Gelukkig heeft ze een mondkapje op en valt de schrik niet van haar gezicht af te lezen. Ze recht haar rug. Haar hart klopt in haar keel. De agenten staan voorin de bus. Ze vragen de passagiers om hun identiteitskaart te laten zien. Haar handpalmen beginnen te zweten. Ze wrijft ze tegen elkaar. Eerste bankje. Een agent kijkt toe terwijl de andere twee aan weerszijden van het gangpad de passagiers afgaan.

‘Mevrouw… Dank u wel.’

‘Meneer… Dank u wel.’

Elke pas scannen ze, om te zien of de persoon op een of andere lijst voorkomt. Ze zijn bij Johns bankje.

‘Meneer…’ De agent scant de pas en kijkt op. Hij wenkt de agent die toekijkt. Ze legt haar hoofd weer tegen het raam. Foute boel. Haar hartslag versnelt en ze wrijft haar handpalmen weer tegen elkaar. Het zal toch niet? 

‘Meneer, komt u mee?’ zegt de agent. ‘U staat onder arrest. Verweert u zich alstublieft niet.’ Hij gebaart dat John moet opstaan.

John kijkt hulpeloos om zich heen. Daarna staat hij op. Zij vangt zijn blik op. Ze reageert niet, maar ze probeert zijn blik zo lang mogelijk vast te houden zodat hij begrijpt dat zij weet wat ze nu moet doen. John loopt met de agenten mee. Ze stappen bij de volgende halte uit. Zijn reisgenoot blijft alleen achter. Hij kijkt achterom naar haar. Ze knikt hem toe. De bus rijdt verder.

Idealen. Een vrij Hongkong. Ze voelt zich een verrader. Maar ze heeft geen andere keus. Als John niet voorin had gezeten, was zij misschien wel de klos geweest.

Er rest haar nog een taak. Ze pakt haar telefoon en begint John en Johns berichten te wissen uit de verschillende appgroepen. Daarna wacht ze even, werpt een korte blik naar buiten en verwijdert zichzelf en haar berichten ook. Ze stopt haar telefoon weg. Onwillekeurig kijkt ze even achterom en ze ziet Mark en Edward die haar lachend opwachten in de hal, een mensenmenigte op straat met spandoeken, een pianorecital dat zij ooit als klein meisje gaf in het huis van haar grootouders, haar ouders om de tafel met de hele familie, dim-summend, lachend, pratend, zingend, John die de bus uitstapt, geflankeerd door agenten. Ze draait zich langzaam weer terug.

Bij het station stapt ze uit en neemt de sneltrein naar het vliegveld.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Het mooiste wat er is

de één zegt ruiters de ander zegt infanterie
een derde zegt een vloot is op de zwarte aarde
het mooiste wat er is – maar ik zeg dat het is
waar je van houdt

Zo luidt de eerste strofe van Sappho’s fragment 16. De hier geponeerde stelling wordt in het vervolg van het gedicht onderbouwd aan de hand van een uiteenzetting over de overrompelende kracht van de liefde. Sappho begint deze uiteenzetting op een zakelijke, afstandelijke manier: ze haalt het klassieke voorbeeld aan van Helena, die uit blinde verliefdheid op Paris naar Troje zou zijn vertrokken, zonder daarbij acht te slaan op haar verplichtingen jegens haar man, haar kind of haar ouders. Maar midden in dit verhaal over Helena breekt Sappho’s argumentatieve toonzetting, en schrijft ze opeens het volgende:

maar dit doet me nu denken aan Anaktoria
die niet hier is

Zoals Helena werd overrompeld door haar verlangen naar Paris, zo wordt Sappho binnen dit gedicht zelf overrompeld door haar eigen verlangen naar Anaktoria. Anaktoria is hier niet, ze hoort niet thuis in de gedachtegang van het gedicht, maar toch dringt ze er binnen. Anaktoria neemt het gedicht over omdat Sappho aan haar moet denken, omdat Sappho’s concrete liefde sterker is dan het abstracte argument – en dit zet natuurlijk nu juist haar argument kracht bij. Show, don’t tell.

            Terug naar de eerste strofe. Hier worden vier standpunten achter elkaar geplaatst. Het is duidelijk dat de eerste drie hiervan op één lijn staan: er zijn drie legerafdelingen, en er heerst blijkbaar een discussie over welke de beste is. De structuur van de strofe lijkt te suggereren dat Sappho een vierde alternatief presenteert, dat eenvoudigweg gezien moet worden als een nieuwe positie in het debat. Maar dat zou nogal maf zijn: waarom ze zou ‘ruiters’ en ‘dat waar je van houdt’ presenteren als twee gelijkgestelde opties?

Ik denk dat het beter is om de vierde optie te lezen als een overkoepelend standpunt, dat de andere drie als het ware in zich opneemt en daarmee een definitief einde aan de discussie probeert te maken. Je kunt wel vinden dat schepen mooier zijn dan soldaten of paarden, maar uiteindelijk heeft het geen zin om hierover te bekvechten. De legerafdelingen hebben namelijk geen feitelijke, bediscussieerbare schoonheid, want het is slechts jouw liefde voor de dingen die ze mooi maakt: het is waar je maar van houdt. Schoonheid is een subjectieve kwestie. Om dit te illustreren moet Sappho daarom uiteindelijk ook uitkomen voor haar eigen verlangen, en kan ze niet op abstract niveau blijven redeneren.

            Zo’n 600 jaar na Sappho publiceerde de Romeinse dichter Horatius zijn Carmina, een reeks gedichten die qua vorm in de traditie staan van de Griekse lyrici. In het eerste, programmatische gedicht van de bundel bespreekt Horatius waarom hij ervoor gekozen heeft om dichter te worden. Ik geloof dat de opbouw van het gedicht gelezen moet worden als een knipoog naar Sappho’s fr. 16. Horatius geeft eerst een opsomming van verschillende roepingen: sommige mensen zoeken hun roem in paardenraces, anderen zijn trotse boeren, anderen varen de wereld rond als kooplieden, weer anderen zijn overtuigd dat luieren de beste dagbesteding is, of zijn verzot op het jagersbestaan. Daarna spreekt hij over zichzelf:

als je mij rekent tot de lyrische zangers
zal ik met mijn verheven kruin tegen de sterren slaan

Ook hier kunnen we ons afvragen: hoe verhoudt deze laatste optie zich tot de roepingen die Horatius niet verkiest? Is het beroep van een dichter gewoonweg een alternatief dat op hetzelfde niveau staat als dat van een boer, een koopman of een jager? Volgens mij houdt de optie die Horatius als laatste presenteert, net zoals bij Sappho’s fr. 16, veeleer een overkoepeling in van de opsomming die eraan voorafgaat. Voordat hij zegt dat hij een dichter is toont Horatius namelijk dat hij een dichter is, door in virtuoze verzen de andere beroepen te beschrijven.

Bij het fenomeen van ekfrasis geeft een dichter een omschrijving van een kunstwerk in een ander medium, bijvoorbeeld een schilderij, een sculptuur of een borduurwerk; deze beschrijving overstijgt in haar rijkheid of detail vaak de mogelijkheden van dat medium zelf, en toont daarmee dat het woord meer vermag dan verf, steen of draad. Een dergelijke machtsgreep lijkt Horatius hier uit te oefenen, maar dan in termen van beroepen: je kunt geen dichter verbouwen of varen, maar je kunt wel over een boer of een koopman dichten. Daarom stijgt de dichter uit boven de mensen met andere roepingen, zo letterlijk dat hij met zijn hoofd tegen de sterren stoot.

Maar dit is niet alleen maar een kwestie van opscheppen. Wie de rest van Horatius’ werk kent, zal opmerken dat zijn beschrijvingen van de verschillende beroepen elementen bevatten die elders in zijn poëzie terugkeren. Horatius schrijft over zijn eigen ervaringen in de oorlog, over zeetochten, over de natuur, over drinken met vrienden en over luieren in het gras. Ik denk dat Horatius hiermee impliceert dat zijn keuze voor het dichterschap niet zomaar een carrièremove was, maar voor hem de enige manier is waarop hij het hele leven kan vatten.

In Hannah van Binsbergens nieuwe bundel Kokanje (2022) staat een gedicht dat mij qua structuur ook aan Sappho fr. 16 doet denken. Het heet “Verdediging van de herfst ten opzichte van de lente” en opent met twee sprekers die ieder een argument leveren voor de superioriteit van het voorjaar. De een meent dat het te maken heeft met het retrospectief beschouwen van een belofte van een nieuw begin, en de tweede dat het ligt aan de ervaring van de herhaling van de seizoenen. Maar dan stelt de dichter: “Zij weten niets. Het mooiste is oogsten.” Alle ingewikkelde tijdstheoretische ideeën over hoop, herinnering en herhaling worden aan de kant gezet ten gunste van de concrete aanwezigheid van de oogsttafel. De herfst is namelijk het seizoen “waarin we zeggen dat we niets te vrezen hebben van de tijd”. Net zoals in Sappho’s fr. 16 mondt het argument uit in de onmiddellijke overrompeling van het moment:

De voet van je disgenoot scheert langs de jouwe. Het is opzet: in de herfst moet je verliefd worden. Waar wacht je op? Er valt NU een blad in het licht van een lantaarn.

Foto van Kyrke Otto
Kyrke Otto

Kyrke Otto (1995) studeerde filosofie en klassieke talen en is momenteel werkzaam als docente en promovenda aan de Radboud Universiteit, waar ze onderzoek doet naar de rol van aforistische schrijfvormen in de Lebensphilosophie-beweging. In bredere zin interesseert ze zich voor kwesties van genre, stijl en methode en de relatie tussen filosofie en literatuur. Essays en gedichten van haar hand verschenen o.a. in De Gids, De Nederlandse Boekengids en Tirade.

Dag, Dottie

Dottie kwam bij ons wonen toen ik in de eerste zat. Als ik met mijn fiets door de poort kwam, stormde ze blaffend op me af, haast klaar om me als een inbreker te verscheuren. Het leek altijd alsof ze een paar meter voor me tot de realisatie kwam dat ik het was en dat ze haar tanden niet in mijn tienervlees hoefde te zetten. Ze vleide zich tegen me aan, likte mijn gezicht en droop tevreden weer af, om in haar mand verder te dromen over botten, gespierde, mannelijke soortgenoten of grasvelden.

De eerste jaren van mijn middelbare schooltijd had ik veel steun aan haar: hoe veel toetsen, ruzies, gebroken harten en ander puberdrama ik ook met me meetorste naar huis, ze was er altijd als ik mezelf over de oprijlaan sleepte. Ik leerde haar elk gezicht af te likken dat maar binnen tongbereik kwam, vroeg haar zo vaak een high five te geven dat ze al begon te zuchten als ik mijn hand opstak en tilde haar  om de haverklap op, zelfs toen ze al volgroeid en volwassen was. Ze liet het allemaal gelaten toe.

Dottie was eigenwijs, afwachtend, maar vooral enorm lief. Ze liep niet, maar ze sjokte. Ze keek niet, maar ze observeerde. Ze knuffelde niet, maar ze drukte haar lijf zo intens tegen je aan, dat het leek alsof ze probeerde met je te versmelten. Ik heb haar soms vervloekt, als ik met mijn nette, gymnasiumconforme kleren ergens naartoe ging, bijna bij de deur was en werd ingekleurd door haar modderige of natte poten als een werk van Pollock. Als ze daarna naar me keek met een blik die zelfs een hondenhater aandoenlijk zou vinden, was alles goed en draaide de wasmachine weer wat rondjes. In de pubertijd was bijna elk probleem weg te wassen.

Toen ik uit huis ging en minder vaak thuiskwam, miste ik haar – ik was gaan houden van die hond, zoals alleen hondenliefhebbers kunnen begrijpen, denk ik. Ze hoorde bij mijn jeugd, was deelgenoot geworden van wat nu een ander leven lijkt.

Nierfalen. Het drukte haar naar de grond, amper tien jaar – zelfs voor een hond te jong. Ze werd minder levenslustig, kwam nog wel knuffels halen, maar leek amper meer op de hond die ik kende van vroeger.

De dierenarts was al weg, toen ik de oprijlaan op trapte. Mijn moeder stond met tranen in haar ogen in de deuropening. Daar lag Dottie, in haar blauwe mand. Ik ging met mijn hand door haar lange haren en klemde mijn vingers om haar nog warme poot. Dode honden zien er nooit uit alsof ze slapen, dacht ik. Ze zien er leeggelopen uit, verlaten. Als een jas die in de hoek is neergelegd, een huls van niets, een lege schooltas. Ik hurkte zo lang naast haar, dat ik kramp kreeg in mijn benen.

Dottie kwam bij ons wonen toen ik in de eerste zat. Er veranderde veel de afgelopen jaren, maar Dottie bleef, was een constante factor in mijn bestaan dat op drift was geraakt. Nu is ze onomstotelijk weg.

Dag, lieve hond, trouwe viervoeter, komisch beest.

Dag, Dottie.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Schrijfles

Zeven jaar geleden begon ik met lesgeven aan de Schrijversvakschool. Dit was na de publicatie van mijn tweede boek; ik was net onderweg als schrijver en daar stond ik, voor tien eerstejaarsstudenten.

‘We zullen elkaar acht keer zien,’ zei ik aan het begin van die eerste les, ‘en ik ga onze tijd samen optimaal gebruiken. Jullie moeten het me maar vergeven als ik er de vaart in zet.’

Alles wat ik geleerd had over, en belangrijk vond in het schrijven van een kortverhaal gooide ik eruit. Het werk van mijn studenten corrigeerde ik meteen al met de fijne pen; ik stelde hoge eisen aan mensen die net begonnen waren. Elke student herinner ik me nog, elk verhaal. Terugdenkend voelde dat lokaal aan de Herengracht als een bubbel sterk verhitte lucht, de wanden en ruiten bolden naar buiten door de druk.

Inmiddels snap ik dat ingrijpen in iemands werk pas zin heeft als de student er klaar voor is, er iets mee kan – dus geef ik de één feedback op een ander niveau dan de ander. Ik snap ook dat die fijne pen pas door een tekst moet als de verhaallijn staat.

Je wilt de modus waarin een verhaal tot stand komt niet verstoren met de modus die daarop hoort te volgen: die van het met kritische bril lezen en dan straktrekken van een volschreven lijn.

Elke maker heeft recht op een veilige ruimte, een atelier in haar hoofd waar ze zich vrij voelt om wegen te verkennen, om te keren, te spelen zonder dat een externe of interne kritische blik haar lamlegt. Feedback is onmisbaar als je de stap wilt maken naar schrijven voor een publiek, maar in de eerste fase, de periode waarin je schept en onderzoekt, moet er vooral vrijheid zijn. Je moet je hoofdpersoon en diens wereld leren kennen, zijn belangrijke ander(en), zijn streven en bovenal zijn stem.

Soms hoor je die stem al bij het schrijven van de eerste zinnen, soms vind je hem pas vlak voordat je verhaallijn rond is. Mijn eigen Dorp is daar een voorbeeld van. Dat is pech, want dan moet je het hele boek herschrijven, maar ook mazzel, want zonder die stem heb je geen écht verhaal.

Schrijvers helpen in hun werk, zorgen dat wat ze te vertellen hebben gelezen wordt zoals ze het bedoelen, vind ik bijna fijner dan het schrijven zelf. Omdat je het sámen doet, omdat hun verhaal er mede dankzij mij komt.

Vorige week zat ik met een nieuwe student – iemand die ik buiten de school begeleid – in een café aan de Nieuwmarkt. Ruim een uur hadden we het we over het verhaal waaraan ze is begonnen. Toen onze tijd erop zat zei ze dat ze ons werk als meditatief ervaren had, dat ze de hele tijd nergens anders aan had gedacht.

‘Same here,’ zei ik, en nam afscheid van haar. Ik bestelde een koffie, mailde de rest van mijn opmerkingen na en staarde een tijdje uit het raam. Mijn volgende afspraak zou zich vanzelf wel melden en in de tussentijd zat ik daar prima, met mijn lege hoofd.

In de bijna vijfendertig jaar dat ik nu voor geld werk heb ik veel dingen aangepakt – barman, poelier, psycholoog, ober, kok, ghostwriter, afwasser, dakwerker, copywriter, redactie, winkelbediende, psychodiagnosticus, manager, cateraar – maar kennelijk laat werk dat écht bij me past me alles om me heen vergeten.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

In rotsen grijs: Busreis (I)

Het is een van die dubbeldekkerbussen die in de koloniale tijd van Londen naar Hongkong zijn overgewaaid. Ze gaat achterin zitten, beneden. Haar koffer zet ze naast zich neer. Ze legt haar linkerhand erop. Het is zomer. Buiten is het warm en vochtig. De lucht trilt. Toch lopen er veel mensen op straat. En er is nog meer verkeer. Auto’s toeteren en rijden veel te hard. De buschauffeur trekt snel op, zoals het een Hongkongse chauffeur betaamt. Hij zal straks ook krachtig in de remmen gaan bij de volgende halte.

Hoge gebouwen trekken voorbij. De glazen ruiten glinsteren in de middagzon. Ze is een van de weinigen in de bus die naar buiten kijkt. Ze heeft haar telefoon wel vast, maar ze werpt er slechts af en toe een blik op, als er nieuwe berichten binnenkomen.

De bus stopt bij een halte. Alles schokt door elkaar, maar niemand lijkt het te merken; zo gaat het immers altijd. Er stappen twee jongens in. Eentje heeft een bril op. Allebei dragen ze een mondkapje, zoals iedereen in Hongkong. Ze hebben rugtassen om, de ene een zwarte, de ander een blauwe. Witte T-shirts met Engelse teksten. De jongen met de bril en de zwarte rugtas knikt haar toe en steekt zijn hand op. Zij tikt met haar hand tegen de zijkant van haar hoofd. Hij heet John. De naam van de andere jongen kent ze niet. De twee gaan voorin de bus zitten, naast elkaar.

Heeft John haar koffer gezien? Kan niet anders. Wat denkt hij? Hij liet niets blijken. Ze kijkt naar de achterkant van zijn hoofd. Ze hoort ze praten, maar ze zit te ver weg om te verstaan wat ze zeggen. De prachtige klanken van het Kantonees. Iedereen in Hongkong spreekt Kantonees. Hoe lang nog? Dat vervloekte Mandarijn.

Ze kijkt weer uit het raam. Auto’s en taxi’s passeren de bus en ze herinnert zich twee andere jongens.

Het was net zo’n dag als nu: zonnig, warm, maar veel vrolijker. Ze kwam met de lift naar beneden. Mark en Edward hadden haar gebeld en gezegd dat ze beneden in de hal op haar stonden te wachten. Ze zag hen meteen staan toen ze de lift uitstapte. Zwarte T-shirts. Allebei een petje op. Rugtassen. Maar ze zagen haar niet; er waren veel mensen in de hal. Ze zaten met elkaar te dollen; ze lachten. Ze maakte een omtrekkende beweging om hen van achteren te kunnen verrassen.

‘Boe,’ zei ze.

‘Hé!’ zei Edward. Hij draaide zich naar hen toe.

‘Klaar?’ vroeg Mark.

‘Absoluut.’

‘Laten we dan gaan.’

Ze liepen met zijn drieën naar buiten en volgden de grote groepen mensen die dezelfde kant uitging. Het waren vooral jonge mensen. De menigte zwol aan naarmate ze verder liepen. Algauw hadden ze links en rechts, voor en achter weinig ruimte meer.

‘Wauw, wat een mensen,’ zei ze.

‘Ja, geweldig,’ zei Mark.

‘Faan sung zung!’ riep Edward. ‘Geen uitlevering naar China! Weg met de wet!’

Sommige mensen hadden spandoeken bij zich.

‘Dat hadden wij ook moeten doen,’ zei ze.

‘Ah nee joh, gedoe!’ zei Mark.

De massa groeide en werd steeds dichter en bewoog zich langzamer. Ze liepen langs wolkenkrabbers waarin zich kantoren en restaurants bevonden. Vanaf de grond was niet te zien of er mensen voor de ramen stonden te kijken. Hier en daar begonnen mensen leuzen te roepen, die geestdriftig werden herhaald. Zij schreeuwden mee. 

Ze legt haar hoofd tegen het raam. Ze voelt de trillingen van de bus. Op helikopterbeelden zag ze later pas hoeveel mensen er door die straten waren getrokken. Tienduizenden, het merendeel in het zwart gekleed. Er was optimisme, hoop en euforie: al die jonge mensen die de straat opgingen. Zij waren een tegen China.

In het begin was er geen agressie, in ieder geval niet van hun kant. De politie trad wel hard op: charges, arrestaties en traangas. Eerst af en toe, maar langzamerhand steeds meer. Mark, Edward en zijzelf begonnen zich te tooien in die nu zo karakteristieke kledij: helm, veiligheidsbril, mondkapje. Onherkenbaar. Ze was overal bij geweest. Ze kende het sissen van de traangasgranaten die naar hen werden toegeschoten en door hen werden gedoofd met flesjes water. Waterkanonnen die hen van hun sokken bliezen. De harde klappen van de politie. Ze had vele mensen opgepakt zien worden. Hoe de politie met twee, drie man op een demonstrant doken. Een ging op de benen zitten en een ander op de onderrug om de handen op de rug te binden. De derde zat of stond erbij.

‘Ik ga rustig mee! Ik geef me over!’ schreeuwde een jongen. ‘Jullie hoeven niet op mijn benen te zitten! Ik ga rustig mee!’

De agenten antwoordden niet en drukten het gezicht van de jongen tegen de grond. Ze trokken aan zijn armen.

‘Ik ben een student! Ik ga rustig mee! Die knie hoeft daar niet–’ Weer werd zijn hoofd tegen de grond geduwd.

‘Ik geef me over! Mijn armen!’ Wederom ging zijn hoofd naar de grond.

Deden de agenten expres zo lang over een arrestatie? Was het een tactiek om iemand alvast te breken? Was het om angst in te boezemen bij de omstanders? Toen ze de jongen eindelijk omhoog hesen, huilde hij alleen maar. Hij miste zijn beide voortanden. Er droop bloed uit zijn mond. Het lopen was hij niet langer machtig; ze sleepten hem naar het busje. Zij had de jongen toegeschreeuwd zijn naam te zeggen, zodat ze hem kon wissen uit de verschillende appgroepen. Dan had de politie minder bewijs tegen hem. Maar hij had niet geantwoord.

wordt vervolgd: het tweede deel van ‘Busreis’ zal volgende week op het Tirade-blog worden gepubliceerd

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Dapperen en bangen

Ik vond mezelf terug op een borrel met kookboekenschrijvers. Gilles had me meegenomen, al had ik opgebiecht dat ik mijn maag regelmatig mishandelde met opwarmmaaltijden, bestond bij de gratie van Thuisbezorgd en voor een deel leefde op de restjes van anderen die zich om mij en mijn eetgewoontes bekommerden. Toch mocht ik komen.

Even had ik getwijfeld: een grote groep onbekende mensen, die ontweek ik als het kon. Ongemakkelijk werd ik, angstig, paniekerig zelfs, als ik me in een ruimte bevond met bijna alleen maar mensen die ik niet kende. Ondanks dat had ik toegezegd: het leek me leuk om Gilles weer te zien en ik was toch al bezig met wat angsten te lijf te gaan – niet de grote angsten, maar de kleine, neurotische angsten die me iets te vaak belemmerden. Ik vond mezelf steeds meer een bange, muisachtige man de laatste tijd.

Toen Gilles me even onbeheerd achterliet op de borrel, sloeg de lichte paniek toe en ik voelde die klamme hand om mijn glazen hart toen iemand een praatje met me aanknoopte. De wereld bleek echter niet te vergaan – integendeel, zelfs: het werd een aangenaam gesprek waarin ik maar één keer iets doms uit mijn mond liet ontsnappen. Na een tijdje durfde ik van mijn strategisch gekozen ankerplaats te komen, haalde ik wat drankjes en volgde ik Gilles niet meer als een tragische, irritante labrador met verlatingsangst.

Later werd er tot mijn schrik gedanst – de laatste keer dat ik had gedanst, was een paar jaar geleden. Sinds de barman van de tent waarin ik was had opgemerkt dat ik eruit zag als een standbeeld dat uit zichzelf probeerde te ontsnappen durfde ik niet meer te dansen. Dansen, had ik besloten, was voor de dapperen der aarde en niet voor de bangen.

Toch stond ik na een paar drankjes op en schuifelde naar de dapperen toe. Eerst tikte ik met mijn voet op de maat mee als een verdwaalde muzikant, daarna maakte ik voorzichtige bewegingen met mijn handen als een licht spastische dirigent, en uiteindelijk wiegde ik heel lichtjes met mijn tachtigjarige heupen, maar toch. Het leek verdacht veel op dansen.

Nadat de borrel afgelopen was vroeg Gilles met de fonkeling die altijd achter zijn ogen lijkt te wonen of ik nog naar de Pels wilde voor een afzakkertje. Hij had een fiets met een zitje op de voorstang, drukte me op het hart dat fietsen echt veel sneller was dan lopen én dat hij zwaardere en grotere objecten op die stang had vervoerd – ik betwijfelde het. Zijn kinderen zou hij makkelijk kunnen vervoeren op dat zitje, dat geloofde ik meteen, maar mijn lijf? Dat moest een bijzonder riskante onderneming zijn. Bovendien: ik had al jaren niet meer bij iemand achterop de fiets gedurfd, laat staan voorop.

Ondanks de driedubbele botbreuken, de hersenschudding en de gekneusde ribben die ik in gedachten al had opgelopen, vouwde ik mezelf als een onhandige origami op de voorstang en zette Gilles koers naar het bier. Hij trapte ons behendig door de straten van Amsterdam, alsof hij nooit iets anders had gedaan. We haalden heelhuids de Pels. Ik was buiten adem, al had hij al het zware werk verricht – ik had bijna de hele weg mijn adem ingehouden.

Eenmaal binnen drong het pas goed tot me door dat ik gedurende één avond meer dingen had gedaan die ik eerder niet had gedurfd, dan de weken daarvoor bij elkaar opgeteld. Ik diepte de foto die op de borrel van ons geschoten was uit mijn zak op en zag dat ik er vrolijk, ontspannen en vooral niet bang opstond. Twee dappere, gelukkige, gerustgestelde mannen. Misschien was er nog hoop. Als dit zo door zou gaan, dacht ik bijna angstig, had ik straks niets meer om bang voor te zijn.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Cooligan

Op een terras aan de Nieuwmarkt praatte ik met Laura over haar nieuwe boek. Ik had de eerste versie ervan te lezen gekregen en was enthousiast – de best mogelijke uitkomst wanneer een bevriende schrijver om je mening vraagt.

De kritiekpuntjes die ik had sloten aan bij Lau’s eigen vermoedens – de best mogelijke uitkomst voor een schrijver die een vriend om zijn mening vraagt, dus onze afspraak was vooral gezellig.

Toen de serveerster vroeg of we nog iets wilden drinken keek ik op mijn horloge: tijd om de metro te pakken naar Duivendrecht, waar Marisca me zou oppikken om naar Friesland te rijden. Het verdriet van de Zuiderzee, ga erheen als je nog iemand van zijn kaartjes kunt beroven, want de voorstelling is strak uitverkocht.

Op station Nieuwmarkt was het rustig, lijn 54 beloofde er binnen drie minuten zijn. Ik verheugde me op de rit, zocht een muziekje uit voor in mijn oordoppies. Marisca zou broodjes halen bij die fijne Surinaamse zaak naast de Makro; ik hoopte op kippenhart en levertjes, bakkeljauw, zoutvlees met kousenband.

Toen de metro aankwam en vertraagde werd ik een zijwaarts schommelen in de treinstellen gewaar, alsof een groot gewicht zich daarbinnen van de ene naar de andere kant verplaatste. Het piepen van wielen op rails nam af en een gebulder werd waarneembaar. Ik nam mijn audiodopjes uit en deed een stap terug van de rand. De deuren schoven open; niemand stapte uit. Ik liep naar de ingang en keek naar een wand van mannenvlees. Ajaxshirtjes spanden om bovenlijven als condooms om lome strandpikken.

Ritmisch gebrul bulkte door de hal. Ik geloof dat de fans zongen, maar ik kon er geen taal van maken. Omdat ik niet wist wanneer de volgende 54 zou komen en of het daarin rustiger zou zijn, omdat Marisca op me wachtte en die heerlijke broodjes ongetwijfeld al aan het afkoelen waren, stapte ik in. De deuren sloten achter me en smeerden me over twee bezwete ruggen uit.

Ik had nog nooit tussen voetbalfans gestaan. Hoewel het metrostel steeds harder wiegde, het gebrul luider werd en de mannen maat hielden door tegen de ruiten te beuken, voelde ik geen angst. Ook de twee Rangersfans die tussen de Ajacieden stonden leken zich niet bedreigd te voelen, ze zongen eigen clubliederen tegen die van de Amsterdammers in en werden geinend door de meute heen en weer geduwd.

In al die beweging kwam ik steeds verder naar achter te staan. Toen Duivendrecht werd omgeroepen, besefte ik dat mijn halte vóór die van de Bijlmer Arena lag. Hoe zou ik ooit op tijd de deur bereiken? Ik zuchtte, overwoog Marsica te appen dat het toch iets later werd, maar kon mijn armen niet bewegen.

Ik zou hier tussen de marshmallowmannen moeten hangen – mijn voeten raakten de grond niet meer, ik werd hooggehouden in een vleesbankschroef – tot we bij de Arena waren en daarna een metro terug moeten nemen, als station Arena nog geen oorlogszone was geworden. Er zaten barsten in het glazen schot waartegen mijn rug gedrukt werd en de aardman met de sloopkogelknuist naast me was erin geslaagd een diepe afdruk van zijn knokkels over te brengen op het plafond.

De metro vertraagde al voor mijn station toen ik voelde dat er iemand naar me keek. Wat schichtig maakte ik oogcontact met de aardman. Kilootje of 140; het puntje van zijn kale kruin maakte een perfecte gelijkbenige driehoek met zijn schouderkoppen, en ik besefte hoezeer ik de versmalling die een nek heet altijd voor lief genomen had. De pupillen van de man waren verwijd en spierkabels leken te worstelen onder de stoppels op zijn kaken.

Het voelde onverstandig om oogcontact te houden, maar er gebeurde iets achter die zwarte schijven: daarbinnen werden berekeningen gemaakt. De deuren schoven open en de aardman kantelde zijn kop. Zijn wenkbrauwen gingen omhoog, zijn mondhoeken krulden op en ik kreeg de zachtaardigste knipoog die ik ooit van een man ontvangen heb. Een van zijn graafmachineklauwen landde op mijn schouder en met zijn andere hand maakte hij een doorgang vrij tussen zijn stamgenoten, waardoor ik nét op tijd uit de wagon kon stappen.

Op het perron draaide ik me om. Ik wilde hem bedanken, tenminste naar hem zwaaien, maar de deuren gleden toe, de metro trok op, een sleep koele lucht voortrekkend die met me opging tot ik de trappen naar beneden nam. Ik bliepte mijn ov-kaart tegen een poortje en ging buiten op een betonblok zitten. Een minuut later draaide de zwarte Mazda van mijn vriendin de Kiss & Ride op.

Marisca leunde over de passagiersstoel heen en duwde het portier voor me open. Ik rook kippenlever, als ik me niet vergiste ook bakkeljauw. Als die broodjes koud geworden waren, dacht ik, dan zou ik ze vanaf hier nooit kunnen ruiken. Met een huppeltje stapte ik in.

Terwijl we de Kiss & Ride uit reden wenste ik voor het eerst in mijn leven dat een voetbalteam zou winnen. En dik ook. Vier-nul, als zo’n score een mogelijkheid was, bij voetbal.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

In rotsen grijs: Trotse ouders (II)

Bij een grote flat in de New Territories stopte een politieauto. Twee agenten stapten uit. Ze gingen het gebouw binnen en ze namen de lift naar boven. Ze hadden een huiszoekingsbevel bij zich, maar ze hadden van hun chef te horen gekregen dat ze het papier waarschijnlijk niet hoefden te gebruiken; de ouders schenen hen goedgezind te zijn.

Ze liepen de gang in en ze stopten bij een deur. Even wisselden ze een blik: wie van hen zou aanbellen?

Kevins moeder deed open. Zijn vader was niet thuis. Ze nam de agenten zwijgend op. 

‘Mevrouw Ho,’ begon een van de agenten. Maar Kevins moeder had al een stap naar achter gedaan. Ze gebaarde dat ze haar moesten volgen. De agenten keken elkaar opnieuw aan. Ze stapten over de drempel heen en sloten de deur achter zich. Ze veegden hun voeten op de deurmat. Voor hen lag een lange gang met hier en daar een deur. De vloer was van hout. Kevins moeder stond in een van de deuropeningen. Ze liepen naar haar toe. Links van hen was de eetkamer en keuken. Rechts een klein washok. De moeder stond daartegenover, half in Kevins kamertje. Achterin de gang was nog een deur. De slaapkamer van de ouders waarschijnlijk.

‘Dit was zijn kamer,’ zei ze. ‘Ik heb thee. Willen jullie een kopje?’
‘Nee hoor dank u wel,’ zeiden ze vrijwel gelijktijdig. ‘Wij redden ons wel.’
De vrouw knikte en liep naar de eetkamer.

De agenten stapten de kamer binnen. Het was een kleine ruimte. Er stond een eenpersoonsbed en in het verlengde daarvan een kledingkast. Op het nachtkastje lag een laptop, een MacBook Air. Aan de muren hingen posters. De popband Beyond, hun laatste concert. En enkele filmaffiches: Infernal Affairs, In the Mood for Love en Comrades: Almost a Love Story. Ze zaten met plakband aan de muur vast.

Een van de agenten pakte de laptop en stopte hem in een tas. De ander opende de kledingkast. Met de zaklamp op zijn telefoon keek hij wat erin lag. Op het oog alleen maar kleren. Hij tilde de stapel T-shirts op en rommelde tussen de sokken maar vond niks. Hij schoof de kleerhangers met overhemden en nette broeken opzij en hij bevoelde de achterwand van de kast. Hout; er zat niks opgeplakt. Hij draaide zich om naar zijn collega en hij haalde zijn schouders op.

‘Is dit alles?’
‘Mobiel ligt op het bureau.’ Zijn collega haalde ook zijn schouders op en voor de vorm keek hij nog even onder het kussen en onder het dekbed. Daarna schudde hij zijn hoofd.

Ze liepen de gang weer in. De vloer kraakte. De moeder verscheen op de drempel van de eetkamer.

‘Hebben jullie alles?’ vroeg ze.

Ze knikten.

‘Laptop? iPad? Mobiel?’

‘iPad?’ zei een van de agenten. ‘Waar ligt die?’
Ze ging hen voor de kamer in. Ze keek om zich heen. Ze rommelde wat in de kledingkast, maar ook zij vond niks.

‘Dan moet hij hem meegenomen hebben.’
‘Weet u waar hij verbleef?’

Ze schudde haar hoofd.

‘Oké, dank voor uw hulp.’
Ze liet hen uit. De deur viel in het slot. Ze liep terug naar de eetkamer. Op het aanrecht stond een theepot. Op het vuur stond water te koken.

Ze hoopte dat ze wat aan die laptop hadden. Dat het hen de leiders van de oproerkraaiers bracht. Ze was altijd trots op hem geweest. Hoe hij zijn middelbareschooldiploma kreeg, als een van de besten van zijn klas: heel hoge cijfers. Podium. Kort dankwoord. Applaus. Zij ging lachend met hem op de foto. Hij in zijn eerste pak – wat zag hij er ineens volwassen uit. Hoe hij wel eens meehielp met koken. Uien sneed, dumplings vouwde. Hoe hij rechten ging studeren aan de beste universiteit. Ieder mens maakt fouten. Maar Kevin maakte nooit fouten. Hij was door die terroristen gehersenspoeld en hij moest nu geholpen worden. De overheid zou hem helpen. En alle onruststokers zouden worden opgepakt. Daarna zou hij terugkomen. En ze zou weer trots op hem zijn.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

En niet verdwijnen

Ik schrijf een boek waarin ik wegga. Niet ik, mijn hoofdpersoon, maar toch. Een verhaal waarin ik onderzoek wat er met iemand zoals ik aan de hand zou moeten zijn eer hij alles achterliet.

Het wordt een boek over niet bij anderen kunnen horen. Elke bladzijde doet pijn.

Guillaume, die naar een stad in een ander land vertrokken is, stopt met schrijven en keert terug naar de horeca, neemt een oud café in het centrum over omdat ik dat ook zou doen als ik ergens opnieuw beginnen moest, nergens meer aan wilde denken. Natuurlijk heeft zijn vertrek niets opgelost, haalt wie hij is hem in.

Ik onderzoek hoe eenzaamheid door generaties heen werkt, hoe een alleenzijn dat in de oorlog van Guillaume’s grootmoeder begon werd overgedragen op zijn vader en daarna op hem – een afstand tot de wereld waarin alle anderen leven, maar die afstand is ook een kier waardoor een licht naar binnen kan dat de vorm van woorden kiest.

Guillaume’s oma vertelde verhalen aan zijn vader, die liedjes schreef, zelf werd Guillaume dus schrijver.

In eerdere boeken beschreef ik levens die ik al miste bij het tikken van het laatste woord; het was verdrietig om niet meer op die plekken en bij die personages te kunnen zijn. Dat verwacht ik bij Guillaume’s verhaal niet.

Onze zoon Nadim (10) gaat steeds vaker zelf op pad. Hij doet boodschappen voor zijn moeder of voor mij, zoekt vrienden op die in de buurt wonen, haalt kauwgomballen in de Jordaan. Soms zie ik hem op straat, op de blauwe fiets die lang te hoog voor hem was maar waarvan het zadel nu maximaal is opgekrikt. Aan zijn grote voeten draagt hij hagelwitte gympen. Hij kijkt dromerig en hoopvol als hij denkt dat niemand hem ziet.

Mijn hart veert op als hij voorbijkomt maar soms roep ik hem juist niet, wil ik alleen maar naar hem kijken. Wanneer hij om de hoek verdwijnt is er een zoet verdriet, een missen dat mijn longen vult, naar mijn kop stijgt, me een tijdje overneemt. Dit is alles wat Guillaume nog van zijn zoontje heeft.

Even later, als ik thuis aan het werk ben, hoor ik mijn jongen binnenkomen. Hij hangt zijn sleutels altijd aan hetzelfde haakje. Nooit is hij iets kwijt. Hij doet zijn gympen uit, zijn sokkenpassen klinken in de gang.

‘Hier,’ roep ik vanuit het kantoortje. ‘Hier ben ik.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

In rotsen grijs: Trotse ouders (I)

Kevin werd tijdens een charge van de oproerpolitie gearresteerd. Bij het wegrennen gleed hij uit. Drie agenten doken bovenop hem. Ze drukten zijn lichaam tegen de grond en ze sjorden zijn armen op zijn rug. Schaafwonden brandden op zijn handen.

‘Hoe heet je?’ riepen enkele mededemonstranten van een veilige afstand. ‘Hoe heet je?’

‘Kevin Ho!’ schreeuwde hij. ‘Kevin Ho!’

‘Stil! Je staat onder arrest!’ beval een van de politieagenten en hij drukte Kevins hoofd tegen het koele asfalt. Zijn veiligheidsbril gleed van zijn gezicht. Zijn gele helm lag een eindje van hem vandaan, tijdens de val afgevlogen. Het ding wipte op de bolle kant lichtjes van links naar rechts.

Ze trokken hem overeind. Een van de agenten schopte de helm naar de andere demonstranten, zoals vroeger de afgehakte hoofden van gedode tegenstanders naar hun medestrijders werden teruggeworpen na een veldslag, om angst in te boezemen.

Terwijl hij werd meegetrokken naar het politiebusje riep hij over zijn schouder nogmaals zijn naam naar zijn kameraden.

‘Kevin Ho! Ik ben Kevin Ho!’

De agenten duwden hem vooruit. Hij hoopte dat men hem had verstaan. Het was belangrijk dat ze hem verwijderden uit de digitale groepen waarin de protesten werden georganiseerd, zodat de politie minder bewijs tegen hem zou hebben. Ze konden hem dan alleen aanklagen voor deelname aan een demonstratie. Bovendien kon de politie dan ook niet via zijn telefoon in de groepen kijken. Ja, hij hoopte dat ze zijn naam hadden gehoord.

Het busje reed stevig door. Hij zat tussen twee agenten in. In de bochten probeerde hij niet te veel tegen hen aan te leunen. Hij spande zijn spieren aan.

Bij het politiebureau in Tsim Sha Tsui remde het busje hard. Hij kende het gebouw maar hij was er nog nooit in geweest. Ze duwden hem naar binnen. Hij probeerde om zich heen te kijken, maar kon niet veel in zich opnemen. Hij dacht nog enkele andere demonstranten te zien: jonge mensen in zwarte kleren. Geen tijd om gezichten te herkennen.

De agenten sloegen linksaf. Hij dus ook. Bij een ijzeren deur bleven ze staan. Ze fouilleerden hem snel en ze namen zijn telefoon en portemonnee in. De agent rechts van hem opende de deur, waarna hij naar binnen werd geduwd. In de cel deden ze hem zijn boeien af. Daarna liepen ze weg. De deur viel in het slot. Ze hadden geen woord gezegd.

Het was een soort verhoorkamer. Er stond alleen een houten stoel. Aan het plafond hing een lamp die helwit tl-licht verspreidde. Het was er nog lichter dan buiten. De ruimte was nagenoeg vierkant. Geen ramen en de vloer was van beton. Aan de binnenkant van de deur zat geen deurklink. Kevin ging op de stoel zitten. Was er een camera? Hij zocht met zijn ogen de kamer af. Misschien zat er wel eentje in de lamp. Hij keek omhoog. Het licht deed pijn aan zijn ogen. Niks te zien. Hij richtte zijn blik op de deur.

De adrenaline trok uit zijn lichaam weg en de gedachten keerden terug. Zijn handpalmen begonnen te kloppen. Hij voelde weer hoe hij bij het rennen plotseling weggleed, hoe zijn rechtervoet iets raakte of verkeerd neerkwam en onder zijn lichaam wegvloeide. Hoe hij voorover klapte terwijl de rest van zijn groepje doorrende. Hoe hij had geprobeerd om snel overeind te krabbelen, half struikelend. Handen die hem vastgrepen. Asfalt.

Gingen ze hem verhoren? Hij had een advocaat nodig. Zou hij die krijgen? Zou hij erom mogen vragen? Had dat wel zin? Stond zijn straf niet al vast omdat hij zich schuldig had gemaakt aan ‘staatsondermijnend en onpatriottisch gedrag’ of ‘terrorisme’? Hoeveel jaar zou hij moeten zitten? Zou hij, als hij ooit vrijkwam, de stad nog kunnen verlaten? Misschien had hij een paar weken geleden al moeten vertrekken, zoals sommigen van zijn vrienden. Een vrij Hongkong, een Hongkong zonder inmenging van China. De CCP had vast mensen van de geheime dienst of officieren uit het leger naar Hongkong overgevlogen. Dat waren geen lieverdjes. Hij stond op en leunde met zijn rug tegen de muur tegenover de deur. Zouden ze hem slaan? Kon hij die pijn verdragen? Nutteloze vragen. Iedereen brak uiteindelijk. En dan zou ook hij namen noemen en verklaringen ondertekenen. Als ze hem onder handen gingen nemen, zou hij dan proberen zo lang mogelijk te zwijgen of niet? Hij ging weer zitten, zijn rechterheup deed pijn. Hij bevoelde de korsten op zijn handpalmen.

De deur ging open. Kevin stond op. Er kwamen twee mannen binnen, een in pak en een in uniform. De laatste had een klapstoeltje bij zich dat hij uitklapte en neerzette. Hij bleef bij de deur staan. De man in pak nam het klapstoeltje en zette het tegenover de stoel van Kevin. In zijn hand had hij een clipboard met enkele papieren. Hij was een jaar of dertig. Hij ging zitten en gebaarde dat Kevin hetzelfde moest doen. Het klapstoeltje kraakte. De man sprak Kantonees. Goddank, het was niet iemand van het vasteland, of hij kwam uit Guangzhou, maar zo klonk hij niet. 

‘Kevin Ho,’ zei hij. ‘Geboren in 1996 in Hongkong.’

‘Brits-Hongkong,’ mompelde Kevin.

De man zuchtte en hij keek Kevin strak aan.

Kevin keek terug. Als hij niet van het vasteland kwam, dan was hij ook een Hongkonger. Meeloper van de CCP. Een lafbek die niet durfde te protesteren of een verrader.

‘Wisten je ouders wat je aan het doen was?’

Kevin schudde zijn hoofd.

‘Je bent geen goede zoon.’

Kevin trok zijn wenkbrauwen op maar gaf geen antwoord.
‘Je hebt je ouders in een zeer onpatriottisch daglicht geplaatst.’

‘Ze lopen aan de leiband van China. Ga maar bij ze langs.’

‘Geen schaamte? Geen spijt?’
‘Ik wil een advocaat.’
De man stond op en klapte het stoeltje weer in, waarna hij het aan de man in uniform gaf. ‘Ik zal iemand sturen voor je handen.’ De deur viel achter hen dicht.

Wat zouden zijn ouders doen als ze hoorden dat hij vastzat? Zouden ze hem komen opzoeken? Zijn ouders. Hij had ze voor het eerst in zijn leven teleurgesteld. Hij had altijd hoge cijfers gehaald omdat zij dat verwachtten. Hij was naar die middelbare school gegaan omdat zij dat de beste vonden. Hij was rechten gaan studeren omdat zij vonden dat hij dat moest doen. Hij was altijd voorbeeldig geweest, maar toen kwamen de protesten. En die kon hij niet negeren. Hij kon niet niet meedoen. Een vrij Hongkong. En toen hij thuis aan de keukentafel zei dat hij had meegelopen met een demonstratie, had zijn vader gezegd dat politiek niet voor jonge mensen was en dat China, de CCP, het Vaderland, het beste met hen voorhad en dat Hongkong nu eenmaal onderdeel was van China en dat ze samen een grote toekomst tegemoet gingen. De mensen die nu de straat opgingen zaten gewoon te rellen om niks, rotzooi te trappen. Zijn moeder had helemaal niks gezegd. Zijn vader had hem gesommeerd op te houden met protesteren en gewoon door te gaan met zijn studie. ‘Vergooi je toekomst niet,’ zei hij. Hoe paradoxaal. Toekomst. Een vrij Hongkong. Die twee dingen waren zo nauw met elkaar verbonden: wat was zijn toekomst als Hongkong net als China werd? Hij was boos geworden. Hij was opgesprongen, vuisten gebald, en bijna had hij zijn vader geslagen. In plaats daarvan sloeg hij keihard op de tafel en daarna was hij de deur uitgelopen, trillend van woede en verdriet. En nu had hij zijn ouders al een paar weken niet meer gezien; hij mocht het huis niet meer in. Hij sliep bij vrienden. Bijna al zijn spullen lagen nog thuis. Hij stond op.

wordt vervolgd: deel twee van ‘Trotse ouders’ zal volgende week op het Tirade-blog worden gepubliceerd

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.