In Frankrijk viel ik in het hurktoilet. Ik was zes en had nog nooit zo’n toilet gezien – het was een gat in de grond, alsof de loodgieter een begin had gemaakt en daarna halsoverkop was vertrokken voor een spoedklus. Aan het vallen heb ik geen herinnering, het enige dat ik nog weet is hoe hard mijn oma moest lachen, zo luid dat ik het soms nog steeds kan horen. Nadat ze de tranen van haar rozige wangen had geveegd, hielp ze me pas overeind, verlamd door het schaterlachen. Ik huilde niet, maar lachte mee. De schaterlach van mijn oma was zo aanstekelijk dat ze zelfs de grootste chagrijn meekreeg. Op elke verjaardag vertelde ze dat verhaal weer, en lachte net zo hard.
Als het zomer was ging ik logeren bij mijn opa en oma, die op een camping stonden in Zeewolde. In de avonden hing ik wat met de vrienden die ik daar had gemaakt, tot elf uur, want dan moest ik terug zijn van mijn opa. Ik keerde nooit op tijd terug. Mijn opa lag dan al te slapen en mijn oma had leverworst en kaasblokjes gesneden, knipoogde als ik wat beschroomd de rits van de voortent openmaakte, zei niets over de klok, die duidelijk twaalf uur aangaf. We keken televisie tot we allebei begonnen te gapen. Dan gaf ze me een zoen, wenste me welterusten, en fluisterde dat ze opa morgen zou zeggen dat ik keurig op tijd terug was gekomen.
Toen mijn moeder het opgegeven had om me naar zwemles te brengen – ik vond het zo vreselijk, dat ik een paar dagen voor de zwemles al onhandelbaar werd – ging mijn oma met me mee, elke week. Als ik weer bovenkwam nadat ik door het gat was gezwommen, stak ze trots twee duimen in de lucht. We aten samen altijd frietjes na de zwemles. Nadat ik een keer verdrietig was, omdat het watertrappelen niet was gelukt, zette ze het blauwe schoenhoesje dat haar keurige schoenen drooghield op haar hoofd als een haarnetje, trok een raar gezicht, stelde me gerust dat het de volgende keer zeker zou lukken. Niemand was zo trots als mijn oma toen ik mijn zwemdiploma haalde – na drie jaar.
We rookten samen sigaretjes op het balkon als ik langskwam, keken dan naar de auto’s die langsreden, keuvelden wat over mijn dag. Het maakte niet uit hoe lang ik bleef, of het een kwartier was of een halve dag, ze was altijd blij om me te zien. Een tijdje terug had ze een ovenschotel gemaakt zoals alleen zij dat kon en meldde na het eten trots dat ze wat bier en wijn in huis had gehaald, speciaal voor mij, maar dat ze niet wist of ze wel genoeg had gehaald omdat ze zelf amper dronk. Ze liep naar de koelkast, zette even later tien biertjes op tafel en een grote fles wijn, keek me lachend aan, en vroeg: ‘Is dit genoeg voor het komende uur, denk je?’
Van de mensen van de zorginstelling waar ze vorige week aanspoelde na een val had ze al twee waarschuwingen gekregen, omdat ze binnen had gerookt. Ze zouden het toch niet ruiken, had ze gezegd, met die ondeugende twinkeling achter haar ogen, bovendien had ze met een luchtverfrisser al haar sporen uitgewist. Ik nam haar mee naar het rookhok, net buiten het terrein. Met een plof nam ze plaats op het zitje van de rollator die ze nooit wilde gebruiken – dat was voor oude mensen – en keek tevreden om zich heen.
‘U ziet er goed uit,’ zei ik, terwijl ze me een sigaret gaf. Ze veerde wat op, duwde met haar hand het haar bij haar slapen wat omhoog en lachte.
‘Ik blijf een knaptoet, vind je niet?’ grinnikte ze en keek met een half oog naar een mannelijke verzorger die ook stond te roken.
Een paar dagen later zaten we aan haar bed. Ze hield mijn hand vast, draaide rondjes met haar vinger over de palm van mijn hand, drukte zich naar me toe. Ik ging op mijn knieën zitten, sloeg mijn armen om haar heen, legde mijn gezicht op haar wang. Alle woorden die ik had schoten tekort. Mijn oma fluisterde zachte dingen, die ik vanaf nu altijd met me meedraag. Ik zei haar hoeveel ik van haar hield, hoe onbeschrijfelijk dankbaar ik was dat ze mijn oma was, dat ik haar meer zou missen dan wat dan ook ter wereld. Nog nooit was ik zo lang zo dichtbij mijn oma geweest en toen ik na tien minuten de deur van haar kamer dicht liet vallen en met mijn moeder door de lange gang liep, wist ik dat ik vanaf dat moment nooit meer zo dichtbij zou kunnen komen.
Gisteren sloten we de kist, zag ik mijn oma voor de laatste keer, met de familie. Wij zijn de achterblijvers nu, zoeken troost bij elkaar, halen herinneringen op aan het wonder dat mijn oma was. Toen ik naar haar keek, zo stil, zo leeg, zo koud, leken de laatste woorden nog op haar lippen te liggen.
Daarna liep ik naar buiten, de regen in. Het was koud, een soort kou die je nooit meer uit je lijf krijgt, een kilte die zich nestelt in elke spier, een vorst die niet ontdooit.
Ik wilde huilen, maar kon het niet, omdat ik bang was dat het nooit meer op zou houden.