Voornemens

Van de pasta dampen kleine wolkjes omhoog, tot de wasem vervliegt. Pam en ik kijken naar de condens die verdwijnt en zijn allebei te moe om daar een metafoor aan te hangen.

Het nieuwe jaar ligt slechts een paar dagen verderop en omdat Pam en ik vooral doorgewerkt hebben aan deadlines (zij aan haar videokunst en illustraties, ik aan mijn schrijfwerk) zijn we vooral uitgeput, lusteloos en afgepeigerd. De kerstdagen en familieverplichtingen hebben ook flink uit ons energievaatje getapt.

Om bij te komen en niet te verzanden in gesomber hebben we een eetafspraak gemaakt en een verboden woord afgesproken: werk. En liefde, hadden we later nog bedacht. Dood, appte ik later ook nog naar Pam.

‘Goede voornemens zijn voor mensen die teleurstelling proberen om te zetten in beloftes,’ constateert Pam na vijf minuten stilte, alsof ze antwoord geeft op iets dat ik net gezegd heb, terwijl ik net zo stijf had gezwegen als zij. ‘Ik had me voorgenomen om me minder druk te maken, maar als ik aan dat voornemen denk, maak ik me eigenlijk al weer druk om het feit dat me dat toch niet gaat lukken.’

‘Ik kijk liever niet terug, omdat ik vooral de dingen zie die ik niet heb gedaan,’ mompel ik, prik een stukje courgette aan mijn vork en draai het stukje groente zonder reden in de rondte. Dan leg ik het weer op mijn bord en tik het heen en weer met de zijkant van mijn vork. ‘En ik doe al helemaal niet aan goede voornemens.’

‘Niet met je eten spelen,’ sommeert Pam stellig en heft haar vinger als een moeder. Ik ben te moe om haar toe te bijten dat ze mijn moeder niet is, maar als ik naar haar kijk, schiet ze al in de lach. ‘Oh, en we zouden ook niet somberen, weet je nog?’ zegt ze door haar lachen heen.

Dus ik schud van ja, sluit mijn ogen heel even en drink daarna het laatste beetje wijn dat in mijn glas wacht op. Pam schuift haar halfvolle glas wijn over de tafel naar me toe. ‘Ik hoef niet meer, ik ben al aangeschoten,’ giechelt ze, als een klein meisje.

‘Het was een slecht jaar,’ constateert Pam ineens, terwijl haar gezicht meteen weer in een serieuze plooi is gevallen. ‘Een slecht jaar voor de vrede.’ Ik knik. ‘En wat doen wij er dan nog toe, eigenlijk? Waarom zouden we volgend jaar nog ons best doen? Ik ben nu al zo moe dat ik me afvraag hoe ik de volgende maand doorkom, laat staan het hele jaar.’

Nog voor ik Pam weer wil herinneren aan de woorden die ze een paar zinnen geleden had uitgesproken, staat ze op en opent mijn koelkast. Ze pakt een pak sap, sluit de deur weer, kijkt even naar een briefje dat op mijn koelkast is geplakt.

‘Ik dacht dat jij niet aan goede voornemens deed?’ vraagt ze en tikt met haar vinger op het briefje: Blijf in leven is erop geschreven.

‘Dat heb ik niet zelf bedacht,’ antwoord ik, ‘maar ik vond het wel een goed voornemen vorig jaar. En het is gelukt!’ jubel ik en steek mijn duim omhoog als een boomer.

‘Bijna gelukt,’ verbetert Pam me, ‘nog een paar dagen.’ Ik klop drie keer af op de tafel om iets te voorkomen. Pam doet hetzelfde en kijkt me even aan, haar blik is indringend en verraadt een soort angst. Ik sta op, pak een pen en scheur een post-it van het blok af. Na wat gekrabbel druk ik het briefje met een klap op de koelkast.

‘Zo,’ zeg ik en ga weer zitten. ‘Nu heb jij ook een voornemen voor volgend jaar. Het is mij dit jaar ook gelukt, dus dit moet voor jou ook te halen zijn. En over een jaar kom je op precies dezelfde dag weer bij me eten. Als je dan aanbelt, weet ik dat het gelukt is en dat zullen we vieren.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

De tijd nooit, helaas

(De wereld in stukken 48)

Napoleon zou gezegd hebben over zijn streven naar onsterfelijkheid door verovering:

Ruimte kunnen we heroveren, tijd nooit. (of, met zwaar Corsicaans accent uitgesproken: Pour l’espace, nous pouvons toujours le regagner. Le temps perdu, jamais.) Als Napoleon zijn eigen terrein voor een veldslag koos, zo hebben krijgshistorici achterhaald, dan won hij. Zijn tragiek is dus dat je niet altijd iets te kiezen hebt.

Op deze kaart een land van mijn keuze, New Zealand, een land dat tot mij spreekt op de manier waarop Rusland dat tot Nabokov doet in zijn memoires Speak, Memory: in de taal van gelukzaligheid. Dat is enerzijds particuliere biografie – ik reisde er met vrouw en zoontje van twee jaar eens maanden rond – maar dat is ook wereldwijd, zeker nu, de positie van het land: het is zover van veel rottigheid verwijderd dat het een veilige haven lijkt. De rijken der aarden kopen er een stukje land voor als the shit hits the fan.

Twee steden op het Noordereiland, Napier en Hastings werden in 1931 vrijwel met de grond gelijkgemaakt door een enorme aardbeving. Ze werden wederopgebouwd in de dan vigerende bouwstijl: het Art Deco. Dat is misschien Nieuw-Zeeland in een notendop voor de reizende Europeaan: iets onverwachts, schitterends en met een recente geschiedenis. Art Deco onder een blauwe hemel nabij wijnvelden. Natuurlijk poets ik alle problemen weg. Maar dat doe je met herinneringen vaker. Het zoontje van twee heeft er een levendige herinnering aan: dat hij een houtblok naar mijn hoofd gooit. De noodzakelijke vadermoord begon vroeg.

Recente geschiedenis? Ja, een combinatie van Maori-mythologie en koolstofdatering leidt de historici via Kupe, de Polynesische ontdekkingsreiziger, tot het inzicht dat er sinds ongeveer 1280 mensen wonen op Aotearoa, het Land van de Langwerpige Wolken, zoals de Maorinaam voor Nieuw-Zeeland luidt. Dat is kortgeleden. Ik zag een Kauri boom van 2000 jaar oud. De oudste bomen in dit land hebben een naam, deze heet Tāne Mahuta. De woudreus leefde dus een gelukzalige jeugd zonder mensen.

[…] Vond je het reusachtig veel, duizend morgen land? Vond je hem reusachtig groot, de aarde?
Vond je het zo’n heksentoer, te leren lezen?
Vond je het zo geweldig van jezelf als je gedichten wist te snappen?

Blijf hier bij mij, vandaag en vannacht, en je zult de oorsprong van alle gedichten verwerven,
Je zult het goede der aarde en dat van de zon verwerven… er zijn nog miljoenen zonnen te geef,
Je zult voortaan niets uit de tweede of derde hand aannemen… noch door de
            ogen van de doden kijken… je zult je niet meer voeden aan de schimmen in boeken,
Je zult ook niet door mijn ogen kijken, noch van mij iets aannemen,
Je zult luisteren, alle partijen aanhoren en ze filteren door jezelf heen. […]

(Walt Whitman Leaves of Grass, vertaling Anneke Brassinga)

Nieuw Zeeland heeft iets Whitmannerigs: een soort groot verlangen, en diep ademen en voluit leven. Iets verwachtingvols. Iets waarin verleden en toekomst samenkomen.

Dat is dus wat we zien als we naar een wereldkaart kijken: een wereld van verhalen, ja, maar vooral een centraal punt in de tijd waarin herinnering en voornemen samengebald zijn. De plaatsen waar je geweest bent naast de plekken waar je nog hoopt te komen. Een wereldkaart formuleert in een oogopslag ons verleden en onze toekomst.

Lezen:

Frank Sargeson Stories
John A. Lee Children of the Poor
Vladimir Nabokov, Speak, Memory
Katherine Mansfield Puur geluk

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Stapvoets

20 december 2023 gaat de geschiedenisboeken in als de dag waarop het definitieve vonnis van twintig jaar celstraf werd uitgesproken tegen Desi Bouterse, in de hoger beroep procedure. De Krijgsraad had hem al in 2019 tot 20 jaar celstraf veroordeeld. Bouterse is niet komen opdagen op de zitting, zoals op alle andere. Er is geen onmiddellijke gevangenneming geëist, maar het vonnis moet wel ten uitvoer worden gebracht. Hiermee is een einde gekomen aan het 8 december proces dat in 2007 begon. Het proces met betrekking tot de moord op 15 vooraanstaande  Surinamers. Dit proces werd vele malen vertraagd, en er is zelfs geprobeerd het te stoppen door een amnestiewet, maar het is toch gelukt de zaak af te ronden. Op social media betuigden de aanhangers van Bouterse hun medeleven voor hun leider, terwijl anderen hun steun betuigden voor de rechtsgang.

De hele week was er een zekere spanning te voelen richting de uitspraak. In verschillende gesprekken, op het werk, in vriendenverband, maar ook op straat was het hoofdonderwerp de uitspraak. Maar ook over wat de consequenties kunnen zijn, welke mogelijke scenario’s zich zouden voltrekken, zoals eventuele vrijspraak, veroordeling met of zonder gevangenneming, gratie en wat de aanhangers zouden doen als de uitspraak hen niet zinde, zoals herrie schoppen. Ook in Nederland waren er vele berichten te lezen over Bouterse en Suriname, niets nieuws, in Suriname zijn we inmiddels eraan gewend dat we in het Nederlands nieuws verschijnen wanneer er iets is misgegaan in Suriname of als we hulp nodig hebben.

Zaterdag, enkele dagen voor de uitspraak, hield Bouterse nog een massameeting voor zijn aanhangers in het partijcentrum Ocer van de Nationale Democratische Partij, NDP. Daarbij maande hij de aanwezigen om rustig te blijven en de uitspraak van de rechter af te wachten. De NDP’ers vroegen Bouterse om niet naar de rechtszaal te gaan.

Dagen na de massameeting en voor de uitspraak hebben velen van ons toch onze planningen zodanig gemaakt dat wij niet naar de binnenstad hoefden of in de buurt van het Hof van Justitie. Op de dag van de zitting zou het laatste ook niet kunnen omdat verschillende wegen in de omgeving van het Hof waren afgesloten. Bedrijven en kantoren daar in de buurt bleven daarom dicht. Sommige ouders hielden hun kinderen uit voorzorg thuis. Gelukkig bleef het op de dag van de uitspraak vrijwel rustig. Het verkeer was kalm, wat ongebruikelijk is enkele dagen voor Kerst en aan het einde van het jaar.

En toen was het zover, ‘twintig jaar celstraf en geen onmiddellijke gevangenneming’. Vrienden, collega’s en kennissen binnen en buiten Suriname appten mij om te vragen wat ik van de uitspraak vond en naar het natraject keek. De Decembermoorden hebben namelijk voor verdeeldheid gezorgd onder de Surinamers, nauwelijks enkele jaren na de verdeeldheid door de onafhankelijkheid van Suriname van Nederland. Deze verdeeldheid tussen de aanhangers van Desi Bouterse en tegenstanders van hem breidde zich in de loop der jaren steeds meer uit, gevoed door angst om over het gebeuren te praten, manipulatie van de aanhangers van Bouterse door bijvoorbeeld het gebeuren zo min mogelijk te behandelen of te laten behandelen op scholen, door het  gebrek aan informatie ook vanuit Nederland en de strijd tussen de twee eerder genoemde partijen. Suriname is een land groot in oppervlakte, maar de samenleving is klein, iedereen kent iedereen.

Er wordt nu gesproken over ‘verzoening’ en ‘heling’, maar de verdeeldheid zal mijns inziens nog jaren blijven. Er wordt weliswaar nu meer gesproken over het gebeuren, er wordt ook meer erover verteld in het onderwijs en er is veel informatie te vinden op het internet, maar toch staan partijen tegenover elkaar. Jarenlang werd er namelijk bewust, maar ook onbewust aangegeven dat je een kant moest kiezen, de kant van Bouterse of de kant van de tegenstanders. Verzoening en heling moeten we niet forceren. Bepaalde processen moet je even ruimte geven om zich rustig te voltrekken. We kunnen wel gesprekken stimuleren waarbij respect hebben voor elkaar en elkaars zienswijze boventoon moet hebben. Stapvoets komen we er wel, door meer te praten en vooral naar elkaar te luisteren.

Foto van Kevin Headley
Kevin Headley

Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

De kaart als spiegel

(De wereld in stukken 47)

Homoseksualiteit bestaat pas sinds 1912. Dat is althans wat je op mag maken uit de concise edition van Oxford English Dictionary van 1911. Ook kolonialisme en racisme zijn van na die tijd. Want geen wordt vermeld in dat toch uitgebreide werk.

Wat deze kaart toont is tweeledig: het tegelpatroon van invloedssferen – waar geldt welke tijd? – laat meteen het koloniale verleden zien. Maar ook is deze wonderlijke kaart met zijn rondgestrooide eilandrijkjes een belangrijke spiegel geweest voor de overheersende moraal en het denken in ras en richtlijnen voor de ‘juiste’ seksualiteit en genderverdeling. Dat komt eigenlijk voor een belangrijk deel door antropologen uit de school van Franz Boas (1858 –1942) en dan met name door Margaret Mead (1901 –1978) en Ruth Benedikt (1887 –1948). Deze mensen hielpen de volgende edities van Oxford English Dictionary en bij uitbreiding de Westerse – in eigen ogen geciviliseerde samenleving –de eigen wereld minder als absoluut moreel uitgangspunt interpreteren.

(Vraag van een interviewer aan Mahatma Gandhi: ‘What do you think about Western civilization?’ Gandhi: ‘That would be a very good idea!’)

De uit Duitsland geëmigreerde Boas was de vader van het ‘cultureel relativisme’. De eenvoudige maar in zijn tijd bepaald revolutionaire vraag waarom we bijvoorbeeld eigenlijk vinden dat een huwelijk moet ingezegend worden in een kerk en niet tussen mensen van hetzelfde geslacht kan zijn. Waarom we zo lang dachten dat mensen van kleur geen geschiedenis hebben omdat die anders gestructureerd of anders is vastgelegd. Waarom we dus vanzelfsprekend vinden wat we vinden, en geheel andere oplossingen eerst afwijzen.

In het prachtige Gods of the Upper Air van Charles King staat het zo: ‘Dit boek gaat over vrouwen en mannen die zich in de frontlinie bevonden van de grootste morele strijd van onze tijd: de strijd om te bewijzen dat de mensheid – ondanks verschillen in huidskleur, geslacht, bekwaamheid of gewoonte – één onverdeeld iets is. Het vertelt het verhaal van globalisten in een tijdperk van nationalisme en sociale verdeeldheid en de oorsprong van een visie die we nu modern en ruimdenkend noemen. Het is een voorgeschiedenis van de seismische sociale veranderingen van de afgelopen honderd jaar, van vrouwenkiesrecht en de burgerrechtenbeweging tot de seksuele revolutie en gelijkheid binnen het huwelijk, maar ook van de krachten die in de tegenovergestelde richting duwen, richting chauvinisme en onverdraagzaamheid.’ Gods of the Upper Air vertelt het verhaal over een groep antropologen die de wereld uit haar vooringenomen keurslijf hielpen door goed om zich heen te kijken.

Boas, Benedict waren docenten van Mead, de laatste twee op zeker moment geliefden. Samen richten ze hun pijlen onder meer op een aantal van de eilanden op deze kaart: samenlevingen die zo belangrijk verschilden van de hunne, dat gedegen onderzoek over het hoe en waarom ze van belang leek. Een onderzoek dat leidde tot relativisme: hoe het in het westen gaat is niet per se beter. Een duizelingwekkend inzicht in die tijd.

‘De belangrijkste les van de Boas-kring was dat, om deze wereld te begrijpen, we naar de levens van anderen moeten kijken door een empathische bril. We moeten ons oordeel over andere manieren om naar sociale realiteit te kijken opschorten en we moeten zelfs naar onze eigen samenleving kijken met dezelfde onverschilligheid  en scepsis als waarmee we naar afgelegen wonende volkeren kijken.’

Ziedaar de korte definitie van cultuurrelativisme. De wereldkaart bestuderen helpt daarbij. Reizen helpt daarbij, lezen helpt daarbij. Met een beetje goede wil kun je zegen dat dit kaartje ons heeft geleerd wat beter naar onszelf te kijken.

Prisma

Wie kan zeggen wat de wereld is? De wereld
is in beweging, dus
onleesbaar, de winden draaien,
de grote platen verschuiven en veranderen onzichtbaar –

[…]

(uit Louise Glück, Averno vertaling Radna Fabias)

Lezen:

Ruth Benedict The Chrysanthemum and the Sword (prachtige analyse van Japan, bedoeld voor Amerikaanse militairen die na de oorlog daar bleven.)

Margaret Mead Coming of age in Samoa / Growing up in New Guinea (Zie voor Mead ook deze kaart )

Naar kaart 48

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Teddy

Nadim (12) koos voor Londen en daar gingen we. Zijn zus Ada (7) bleef thuis bij oma; voor het eerst sinds haar geboorte waren we alleen op reis met onze zoon, wiens voeten en handen sneller groeien dan ik volgen kan, wiens benen hem elke dag verder de lucht in stuwen.

Omdat Nadim tot vorig jaar naar dezelfde basisschool ging als Ada, bracht en haalde ik ook hem nog elke dag. Sinds hij op de middelbare zit is duidelijk dat hij zijn eigen route kan kiezen, zijn eigen rooster in de gaten houdt en dat misschien al heel lang kon. Alleen op de allereerste dag fietste ik mee naar die nieuwe school in Zuid.

Hij vertrekt later als hij de eerste uren vrij heeft, verschijnt thuis als het daar tijd voor is, gaat zelfstandig naar zijn clubjes. De omslag was totaal en zonder aankondiging. Dit schooljaar markeert het begin van zijn vertrek, het geleidelijke achterlaten van ons als ouders en dit thuis.

Ik denk dat hij voor Londen koos omdat men er de taal van alle liedjes spreekt. Veel plannen voor onze dagen had hij niet; hij leek volmaakt tevreden met het lopen door de drukke straten. Ik had restaurants uitgezocht en we deden een paar trekpleisters aan, maar het mooiste vond hij de eekhoorns in Hyde park. Alerte beestjes met grote vochtige ogen die naar hem toe kwamen om een pinda uit zijn hand te pakken. Twee keer liep hij naar de kiosk voor een zakje noten.

Een halfuur lang was hij volledig in beslag genomen door de eekhoorns die van alle kanten aankwamen. Ik zag de bordjes waarop verzocht werd geen parkdieren te voeren en maakte een foto van mijn jongen die de eekhoorns voerde.

Die beesten hebben een schitterende manier van rennen, met die pluizige staart achter ze aan. Deze metafoor lijkt mank te gaan, maar ik beloof je dat hij klopt: als wollige golfjes. Zo wakker, zijn ze. Alert. Knetterend van het leven.

In een winkelstraat kochten we een baggy broek en een oversized poloshirt dat hij graag wilde. De kleinste herenmaat is hem nu nét te groot.

We namen de ondergrondse en stapten uit in een wijk met een vlooienmarkt, waar we zochten naar een cadeau voor Ada. Bij een van de kraampjes zat een mottige knuffelbeer, die bij nadere inspectie een rugtas bleek: hij had een lange rits over zijn rug, schouderbanden verbonden zijn nek met zijn staartje.

‘Arme Teddy,’ zei B. ‘Het is bijna kerstmis en steeds kouder buiten, maar omdat hij een tas is en geen echte beer neemt niemand hem mee naar huis.’

Nadim pakte de beer op, keek naar het prijskaartje aan zijn oor en legde hem weer neer. Terwijl we verder liepen viel me op hoe stil hij was; zijn pas veerde niet meer en zijn hoofd hing als dat van een losgelaten marionet. Misschien hadden we vandaag te ver met hem gewandeld. We gingen in een biertuin zitten die aan een fraaie oude pub grensde. Ik haalde mulled wine, cola en Guinness.

Als je kind verdrietig is zonder dat je het zag aankomen, klapt de bodem even onder je vandaan. Zoals ik hier al eerder schreef: wij zijn afhankelijker van onze kinderen dan zij van ons. Wie het daar niet mee eens is moet beseffen dat alle kinderen hun ouders verliezen en uiteindelijk verder kunnen.

‘Wat is er?’ zei B tegen Nadim, die alle kanten op keek behalve naar ons.

‘Naadje,’ zei ik. ‘Wat is er aan de hand?’

‘Nou vind ik het heel erg,’ zei de lange jongen. ‘Van Teddy. Dat niemand hem mee naar huis wil nemen, en dat het dan straks zo koud wordt.’

Een minuutje later rende hij terug naar de kraam met mijn pinpas in zijn hand. Teddy was er nog, maar de verkoopster deed niet aan modern betalen. Vechtend tegen tranen kwam Nadim terug. Ik schoof zijn cola naar hem toe, pinde op de hoek van de straat en liep naar het marktje.

‘You’re a good dad,’ zei de vrouw van de kraam.

You should have given it to him, dacht ik. Maar ik ben dan ook geen handelaar.

Elke echte omhelzing met je kind brengt alle omhelzingen met dat kind weer bij je terug, tot aan het eerste moment waarop je hem in je armen hield. Laat ik het bij mezelf houden: bij mij terug, helemaal tot die eerste keer dat ik mijn zoon vasthield en begreep dat ik nu voor altijd even kwetsbaar was als het teerste waarvan ik hield.

Mensen vragen vaak wat mijn tatoeage betekent. Alles van waarde is weerloos, staat er op mijn armen.

Ik zeg dan dat het een memo aan mezelf is om open te blijven, zacht. Om oog te houden voor wat niet om aandacht schreeuwt maar er wel is. Ik slaag daar helaas niet altijd in.

Misschien had ik het aan de binnenkanten van mijn armen moeten laten zetten, waar ik het vaker zie.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

De geschiedenis tastbaar maken met de Iconenkalender

Aandachtige blikken, les krijgen in een andere omgeving, materiaal dat je kunt aanraken en boeken waarin je kunt bladeren – dit zijn indrukken van het scholenprogramma dat onderdeel is van het Iconenkalender-project van het gemeenschapscentrum NAKS. De organisatie heeft dit jaar weer een Iconenkalender uitgebracht. Het is de zevende editie van deze bijzondere kalender, waarop Surinamers die een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de ontwikkeling van Suriname, zijn afgebeeld, inclusief informatie en interessante anekdotes over hen.

Bij de eerste vijf edities van de Iconenkalender lag de focus op Afro-Surinamers. Vanaf de zesde editie werd, na vraag uit de samenleving, besloten ook andere Surinamers te eren voor hun prestaties en bijdrage aan de nationale culturele ontwikkeling. In deze editie van de kalender zijn onder andere historisch schrijver Cynthia McLeod, dierenrechtenactivist Monique Pool, bestuurskundige Sam Polanen, kunstenaar Soeki Irodikromo en mediaman Borger Breeveld opgenomen.

Dit jaar werd mij gevraagd om als vrijwilliger scholieren te begeleiden bij het scholenprogramma. Bij de expositie moet aan de leerlingen verteld worden over de iconen. Vroeg in de ochtend meld ik me aan bij de coördinator van de dag. De leerlingen komen met bussen aan bij NAKS, aan de Thomsonstraat, en nemen dan plaats in de zaal. Ze worden toegesproken door Emmy Hart, directeur van stichting Rumas en tevens icoon van dit jaar. Rumas is een Surinaamse stichting voor de begeleiding van jongens. Na de speech van Hart wordt de groep verdeeld in kleine groepen. Een groep gaat de filmzaal in om naar een film over de iconen van dit jaar te kijken, terwijl de andere groep weer wordt verdeeld in kleinere groepen die zich aanmelden bij de begeleiders. De filmpjes zijn mooi om te zien. Er is veel gebruikgemaakt van archieffoto’s, en bij bepaalde filmpjes van de personen zijn er ook fragmenten van nieuwsuitzendingen of presentaties geplaatst. Ook bij de expositie zijn veel archieffoto’s gebruikt.

We lopen met de leerlingen langs de twaalf panelen waarop de iconen waren afgebeeld, met een tafel ernaast met boeken, stencils en andere attributen over wat de iconen allemaal hebben gebruikt of wat er over hen is geschreven. Bij elk paneel stoppen we en vertellen we wetenswaardigheden over de iconen. De leerlingen mogen ook vragen stellen als ze iets specifieks willen weten.

Het is goed inschatten om binnen dertig minuten te praten over twaalf iconen. De eerste groep die ik begeleid, is vrij stil en zelfs verlegen. Maar ze luisteren wel aandachtig. Nadat de groep uit de filmzaal klaar is, wordt er gewisseld. Nu nemen zij deel aan de rondleiding en gaat de andere groep naar de zaal. De leerlingen van deze groep zijn actiever, stellen vragen en vertellen ook over wat ze van de iconen vinden en over de onderwerpen die de iconen hebben aangepakt. Hart staat bij het paneel waar informatie over haar is geplaatst en gaat daar ook met de leerlingen in gesprek. Een leerling stelt haar de vraag waarom zij ervoor heeft gekozen om jongens te begeleiden, en Hart antwoordt dat ze de ingeving van de Heer heeft gehad. Het is interessant om te zien hoe de leerlingen opleven als je ze prikkelt. Aan het eind spreekt Hart de totale groep weer toe om zich in te zetten voor Suriname, net als de iconen.

Op de tweede dag krijg ik leerlingen van mijn oude school, de Froweinschool. Zij zijn echt nieuwsgierig naar de informatie. Ze stellen vragen zoals welke gedichten Sombra allemaal heeft geschreven en of meneer Armand van Alen nog aan landbouw doet ondanks zijn hoge leeftijd. Na de rondleiding maken ze nog foto’s van enkele van de panelen. Gerda Tjien Fooh gaat aan het eind nog in gesprek met de totale groep over wat ze hebben geleerd over de iconen. Veel leerlingen zijn verlegen om te praten, geven nauwelijks verstaanbaar antwoord, maar geven wel antwoord. Een leerling vertelt dat Monique Pool haar opviel omdat ze zich inzet voor dierenwelzijn en voor natuurbehoud. Deze evaluatiemomenten zijn mooi om te zien, want op die manier kun je horen wat de leerlingen hebben onthouden van de rondleiding. Met popcorn en schaafijs in de hand vertrekken de leerlingen met hun bus weer naar school.

Deze activiteit van NAKS is los van heel bijzonder ook een manier om erkenning te geven aan belangrijke Surinamers en ook de volgende generatie kennis te laten maken met hen of meer informatie over hen te geven. Door vrijwilligers bij het project te betrekken, zorgen zij er ook voor dat het project breed wordt gedragen en dat de vrijwilligers zelf meer informatie krijgen over de iconen.

Deze projecten zijn belangrijk voor Suriname omdat ze prachtig de geschiedenis tastbaar maken voor schoolgaanden, erkenning geven aan markante Surinamers, de samenleving erbij betrekken en ook weer vastlegging van de geschiedenis omdat de kalender ook een collector’s item wordt. Mijn hoop is dat dit prachtige project blijft voortbestaan.

Foto van Kevin Headley
Kevin Headley

Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

Vijfentwintig

Vorig jaar gleed ik dronken de nacht van mijn verjaardag in, met een dozijn vrienden in de kroeg. Die beschonkenheid zette ik op de dag zelf voort. De rest van de week lag ik met de ergste kater die ik ooit had op de bank. Door dat fiasco had ik het voornemen gevat om het dit jaar anders aan te pakken.

In de ochtend druppelden de eerste felicitaties binnen. Gil stuurde een digitale zoen en verwonderde zich weer over het feit dat ik zo jong ben, Lot belde me en noemde me liefkozend een oude lul (maar wel háár oude lul), Snip stuurde een gedicht van Reve, met wie ik mijn verjaardag deel. Een kwart eeuw, dacht ik toen ik mijn tanden stond te poetsen. De tijd waait onder me weg als los zand.

Om tien uur trapte ik doodgewoon naar een werkafspraak in de binnenstad. Ik dacht aan hoe ik vroeger wakker lag op de avond voor mijn verjaardag, van de spanning. En hoe ik vond dat op je verjaardag alles om jou draait: alle mensen die je tegenkwam op straat hadden hun glimlach speciaal voor jou opgezet, de straten waren een rode loper die alleen voor jou was uitgelegd, iedereen was op de hoogte van je verjaardag.

Maar die ongetemperde vreugde, dat blinde geloof vervaagt met de jaren. Nu was het ook gewoon een dag waarop er dingen van me werden verwacht – de werkafspraak verliep zoals een werkafspraak op alle andere dagen ook verloopt.

In de middag, nadat ik nog wat berichten had beantwoord en een opdrachtgever een gedicht had gemaild, hees ik mezelf op een kruk in Van Zanten. Lootje, die van liefde aan elkaar hangt en feller fonkelt dan de zon in augustus, had me gevraagd even langs te komen – ze had iets voor me.

Lootje omhelsde me en drukte een kaartje in mijn hand, met woorden die zo lief waren dat ik ze voor altijd voor mezelf wil houden, zoals je soms een klein koffietentje dat je hebt ontdekt met niemand anders wil delen, of een mooi lied eigenlijk niet met iemand anders wilt delen.

Nadat ik bij mijn ouders had gegeten en mijn moeder had verzucht dat ik gisteren nog als een baby in haar armen had gelegen keerde ik weer terug naar Van Zanten, waar ik één biertje zou doen.

Vijftien bier later, nadat ik handen had geschud, mensen had geknuffeld, gesprekken had gevoerd waar ik geen woord meer van onthouden heb, raakte ik mijn bed – daar ging ik tenminste vanuit, want de volgende ochtend werd ik daar met mijn pak nog aan wakker door mijn wekker, die ik kennelijk had gezet.

Ik sleepte mezelf naar het koffiezetapparaat, drukte twee paracetamols uit de strip, sloot mijn ogen even, niet te lang, omdat ik bang was dat ik weer in slaap zou vallen. Het pruttelen en horten van het apparaat klonk zo hard dat het leek alsof iemand met een boor door mijn schedel ging.

De katers zouden alleen maar zwaarder worden nu ik dichter bij de dertig kwam, hadden de mensen om me heen al vaak gezegd, en dan had ik gelachen – omdat zij ouder waren, en ik nog jong, nog zo godvergeten jong. Dan noemde ik ze watjes en bestelde nog een rondje voor ze. Nu leunde ik op mijn aanrecht, dronk drie bakken koffie, probeerde de vorige avond te reconstrueren.

Nog vijf jaar, dan ben ik dertig, ongeveer zo oud als de mensen die ik nu watjes noem, de afhakers die voor twaalven al wederkeren naar afbetaalde huizen, waar partners en kinderen slapen. Het zijn de mensen die me achterlaten aan de toog, om me vervolgens pesterig vroeg de volgende ochtend te berichten dat zij al uit de veren zijn en om te vragen of ik nog leef.

Nog vijf jaar, dan ben ik dertig. Ik kan niet wachten.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Kamchatka, onbekende schoonheid

(De wereld in stukken 46)

Dit gedroomde schiereiland met een uitzinnige schoonheid komt tot ons in twee historische werken. Het eerste is:

Stepan Petrovich Krasheninnikov The History of Kamtschatka and the Kurilski Islands, with the Countries Adjacant  Illustraded With Maps and Cuts And Published at Petersburg  in the Russian Language, by Order of her IMPERIAL M A J I S T * And translated into ENGLISH By JAMES GRIEVE, M.D

Het exemplaar uit 1764 bevindt zich in de Chung collectie van de University of British Columbia. Het boek behoorde aan J.W. Eastham, een Canadees botanicus die er nog op kalkte:  ‘Relates to the North-West Coast of America and the islands adjacent. The Author has much to say about the Fur Trade.’

Daar staat het boek in een kast, in Vancouver, en gefotografeerd op het internet, maar er gaat  een complete wereld achter schuil. Het smeekt erom hartgrondiger uit de mist der geschiedenis te worden opgehengeld dan ik hier doe.

Stepan Petrovich Krasheninnikov maakt deel uit van de Grote Noordelijke expeditie, van 1733 tot 1743, verordonneerd door Peter de Grote, om een zeeweg over het Noorden te ontdekken, en om te onderzoeken waar Rusland precies aan Amerika raakt. Peter de G. had een gesprek met Leibnitz gevoerd in Duitsland over de landbrug die er zou bestaan tussen Rusland en Amerika. En Peter wilde de grenzen van zijn rijk kennen. Het werd een extreem succesvolle en peperdure onderneming. Krasheninnikov is een gedegen wetenschapper. Hij behandelt de complete natuurlijke historie van het schiereiland: ‘Ze maken veel gebruik van de berkenschors, die ze van de bomen halen terwijl ze nog groen zijn; en het in kleine stukjes snijden, zoals vermicelli, en eten met gedroogde kaviaar. Wanneer je in de winter een van hun dorpen binnengaat, zie je dat de vrouwen bezig zijn deze groene bast met hun bijl of voet af te hakken. Ze fermenteren deze schors al met het sap of de vrucht van de berk, waardoor een aangename drank ontstaat.’

Wie dan eigenlijk? Krasheninnikov is weliswaar een gedegen wetenschapper, maar helaas niet ongevoelig voor de vooroordelen van zijn tijd.

‘De inwoners van Kamtschatka zijn net zo wild als het land zelf: sommigen van hen hebben geen vaste woonplaats, ze zwerven van plaats naar plaats met hun kuddes rendieren; anderen hebben woningen en verblijven aan de oevers van de rivieren en de kust van de Penschinska-zee, levend van vis- en zeedieren, en kruiden die op de kust groeien. De eerstgenoemden wonen in hutten bedekt met hertenhuiden, de laatste in huizen die uit de aarde zijn gegraven; beide op een zeer barbaarse manier van doen: hun karakter en humeur zijn ruw; en ze hebben totaal geen kennis van letters of religie. De inheemsen zijn verdeeld in drie verschillende groepen; namelijk de Kamtschadales, Koreki en Kuriles.’

Het tweede boek is een halve eeuw jonger

REISE UM DIE WELT in den Jahren 1803, 1804, 1805 und 1806 auf Befehl Seiner Kaiserl. Majestät Alexanders des Ersten auf den Schiffen Nadeshda und Newa unter dem Commandodes Capitäns von der Kaiserl. Marine A. J. von Krusenstern.

Dat is een verhaal, hoor! Adam Johann von Krusenstern was een Baltisch-Duitse admiraal in het Keizerlijk leger die in de koloniale ambities van Rusland in de vroege 19e eeuw een rol van belang speelde. Zijn wereldreis leest als een, eh stoomtrein met steenkoolproblemen. ‘Zeelieden schrijven slecht, maar met voldoende openhartigheid.’ was Von Krusenstern zo sportief als motto van zijn eigen boek op te nemen. (Charles de Brosses, comte de Tournay, baron de Montfalcon, seigneur de Vezins et de Prevessin). Wie?

De eerste keer dat Von Krusenstern Kamchatka aandoet Komt hij van over de Pacifische Oceaan en maakt hij zich op voor schermutselingen met zowel de Japanse als de Chinese overheid. Om zaken te regelen moet eerst even een  gouverneur van de noordelijker gelegen hoofdstad overkomen.

‘Iedereen die bekend is met de manier van reizen in Kamtsjatka zal gemakkelijk een idee krijgen van de moeilijkheden die zich moeten hebben voorgedaan bij het zo snel mogelijk vervoeren van 60 soldaten over een afstand van 700 werst. Alleen het doel waarvoor ze naar Petropavlovsk werden gebracht, was zo belangrijk dat het in overweging genomen moest worden.’

Nee, dat kan geen feest geweest zijn, behalve om het natuurschoon. Van Kamtjsatka had ik nog nooit gehoord. Maar ik verlekker me al een week aan de foto’s. Het landschap staat op de Unesco wereld erfgoedlijst:

Vulkanen van Kamtsjatka

‘Dit is een van de meest opvallende vulkanische regio’s ter wereld, met een hoge dichtheid aan actieve vulkanen, een verscheidenheid aan typen en een breed scala aan gerelateerde kenmerken. De zes locaties die deel uitmaken van de seriële aanduiding groeperen het merendeel van de vulkanische kenmerken van het schiereiland Kamtsjatka. Het samenspel van actieve vulkanen en gletsjers vormt een dynamisch landschap van grote schoonheid. De locaties bevatten een grote soortendiversiteit, waaronder ‘s werelds grootste bekende variëteit aan zalmachtige vissen en uitzonderlijke concentraties zeeotter, bruine beer en Stellar’s zeearend.’

Naar kaart 47

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Eifelen

Over de pont reed ik, mijn rugtas over mijn schouders. Ik parkeerde mijn fiets tegen een hekje in Noord en liep op Rob af, die naast zijn auto stond te wachten. Toen ik mijn vriend omhelsd had wachtten we samen op Wytske en Colin, die zijn verblijf in Amsterdam met drie dagen had verlengd om mee naar de Eifel te kunnen.

Het blijft me verbazen dat een beroemdheid als hij zo geniet van dit soort uitjes, van bestemmingen waar je een Hollywoodacteur nooit zou verwachten. Sinds hij heeft besloten Nederlands te leren is Col daar continu mee bezig, en onze heenweg werd door hem dan ook doorlopend van commentaar voorzien.

Colin vindt het leuk om mensen invasieve vragen te stellen en dan door te vragen, een rol die van oudsher eigenlijk voor Rob is, maar die toonde zich inschikkelijk en reed ons met vaderlijke kalmte naar het zuidoosten.

We kwamen door het rivierdal van de Ahr en zagen de schade die de overstroming er had aangericht. De laagste verdiepingen in dorpjes die ooit bol hadden gestaan van de toeristenhoreca waren veelal dichtgetimmerd of raamloos, de ruimtes erachter kale zwarte holen. Nergens was een kip op straat.

‘De atmosphere sit er al good in,’ zei Col. Hoewel ik weet dat hij recent al mijn boeken gelezen heeft, vraag ik me af hoeveel hij daar nou precies van mee kan hebben gekregen.

We aten flammkuchen in een restaurant dat Every Breath You Take op repeat had staan. De enige andere gasten in de helwitte ruimte – duidelijk dit jaar nog opgeleverd na een ingrijpend herstel – waren twee bejaarden die zwijgend aten. Colin probeerde wat Duitse woorden uit, vroeg nog eens naar het verschil met Nederlands.

Het huis dat we gevonden hadden lag in een mooi gehuchtje in de bossen en de huurbazin vertelde ons dat het die nacht zou gaan sneeuwen. We aten, dronken erg veel van de wijn die we onderweg hadden ingeslagen. Morgen zou er gelopen worden en iedereen behalve ik had wandelschoenen mee.

Ik liep in mijn stadskleren, op zwarte Nikes. Mijn ervaring met wandelschoenen is dat je er blaren van krijgt en dat ze even veel grip bieden als gympen. Daarnaast vind ik specialistische kleding die op een activiteit gemarket wordt ergerlijk. Alsof ons consumentisme niet genoeg schade aanricht, moeten we nu ook nog voor elke soort weer en terrein andere shit aanschaffen.

Colin en Wytske zouden zich met de route bezighouden, en wat ik me het meest herinner van onze vijf uur durende omgang door het Eifelse platteland was die twee koppen bij elkaar, gebogen over een kaartje dat steeds door Col een kwartslag gedraaid werd.

‘Het noorden is daar,’ zei Rob zo nu en dan.

Er was geen restaurantje onderweg, geen bar of koffiehuis. Mijn fantasie over een donkerbruine stube met kroezen bier en zwijnenschenkels, kapstokken vol jagershoedjes en bejaarden met blossen op de wangen bleek kansloos. Uiteindelijk kochten we een paar biertjes bij een landwinkel, waar de uitbaters mokkig werden toen we van de uitgestalde crackers aten zonder die daarna te kopen.

In het bos vonden we wat boleetjes voor bij de kip die ik in de pekel had gelegd. Ik dacht aan aardappels uit de oven, room, een gratineerlaagje; een pittige en zure salade voor ernaast.

Thuis verdeelden we de taken. Wytske kreeg de ondankbaarste: de hot tub in de tuin opstoken met vochtig hout. Colin ging haar helpen en al snel hoorde ik ze daarbuiten lachen. Dikke rookwolken schoven langs het keukenraam, hier en daar wat opgefrist door de eerste sneeuwvlokken.

Tegen twaalven waren we zo lam dat Colin plat Iers ging praten en we hem alledrie konden volgen. We vielen bijna in slaap bij de haard, maar toen was opeens de hot tub klaar.

Met geen van deze mensen had ik ooit in lichaamswarm water gezeten, laat staan in een houten bakje, maar zoals wel vaker in dronkenschap: het paste prima. Ik herinner me te hebben gegierd van het lachen, maar herinner me niet waarom. Ik weet nog dat ik Colin met de vlakke hand op zijn wang mepte, dat er een watergevecht ontstond en dat de sneeuwvlokken oplosten in het woeste water.

De volgende ochtend, bij het opruimen dat ze de eerste uren moederziel alleen gedaan had, telde Wytske veertien lege flessen. Een confronterend aantal, maar soms overstijgt het nagenot de kater.

We vertrokken, deden een moderne kapel aan die eruitzag als een vergeten hooibaal en van binnen deed denken aan een endeldarm. Colin was er stil van.

We zochten een lunchplek, maar alles was dicht of opgeheven. Een wegrestaurant bood uitkomst.

We aten patat met worst omdat de alternatieven nog erger leken en ik besloot dat de Eifel niet echt vijandig aandeed, maar eerder vreugdeloos. We spraken af om volgend jaar weer samen te gaan lopen – in de Vogezen, wellicht.

Ook Col zei dat hij mee wilde, en hoewel ik in de blikken van Wytske en Rob dacht te zien dat ze zich dat moeilijk konden voorstellen, wist ik dat hij het meende. Dat hij er alles aan zou doen om er weer bij te zijn.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Geboren voor de herinnering

Waar ging het mis? Hoe komt het dat er zo’n kaalslag is onder schrijvers geboren tussen 1954 en 1966 dat het tijdschrift De God van Nederland in 2018 een heel themanummer kon wijden aan deze ‘Gedoemde Generatie’? Een echte verklaring zul je in dat blad niet vinden, wel een tamelijk schokkende lijst van ontvallenen en een gevoel van ontheemding onder de doorschrijvende overlevenden. 

Generatielid Chrétien Breukers (1965) durft verder te gaan in zijn analyse. Ook hij constateert in eerste instantie een gemis: ‘De figuren die de Grote Drie van onze generatie hadden kunnen zijn, pleegden zelfmoord (Joost Zwagerman, Anil Ramdas, Nanne Tepper, Rogi Wieg) of schrijven net iets te veel kookboeken (Ronald Giphart). Of zaten na hun debuut muurvast in een schrijfblok (Rob van Erkelens).’ Zijn verdwenen leeftijdsgenoten groeiden allen op onder het gesternte van No Future, maar werd dat gevoel van toekomstloosheid niet ook ten dele door henzelf gecultiveerd? Breukers meent van wel: 

‘De groep schrijvers uit wie deze groep bestond, of bestaat, keek bewonderend naar een glorieus verleden, waarbij ze aansluiting probeerden te vinden, zonder voor zichzelf een heden en een toekomst te bevechten. Die toekomst zou later wel eens uitbreken, maar dat gebeurde niet. Die toekomst breekt namelijk alleen maar uit als je haar zelf maakt, niet als je er achteloos mee omgaat.’ 

Wat er overblijft voor de verstekelingen van de geschiedenis is voort te gaan als de befaamde engel van Walter Benjamin, of, zoals Bonnie “Prince” Billy zingt, ‘Look backwards on your future and look forward to your past’:

‘Nu we allemaal over de vijftig zijn, de zestig naderen, is het misschien te laat om de generatie een stem te geven. Het enige wat we nog kunnen doen is het laten schitteren van onze late taal, om die tot klinken te brengen in een mozaïek van verhalen en, vooral, herinneringen. Wij zijn geboren voor de herinnering.’ 

Dit inzicht sluit aan bij Breukers’ eigen literaire project. De afgelopen jaren heeft hij een reeks slanke, hoogst gestileerde autofictionele romans gepubliceerd, waarvan de eerste drie achtereenvolgens ruwweg om eros, emigratie en alcohol draaien, en die uiteindelijk deel moeten gaan uitmaken van een aangekondigde pentalogie. Met deze werken husselt hij de feiten van zijn vroegere leven door elkaar, brengt hij terugblikkend nieuwe verbanden aan en schrijft hij een fragmentarische, gefabuleerde kroniek van een karakter, even authentiek als onbetrouwbaar. 

In nummer vier gaat hij terug naar 1983, het jaar dat hij als student in Nijmegen aankwam. Daar belandde hij in een cohort dat zichzelf guitig ‘het wonderjaar’ noemde. Rondom hem in de collegebanken, mensa of de kroeg zaten neerlandici en literatuurwetenschappers die stuk voor stuk promoveerden of veelbelovend debuteerden: Marc Kregting, Rob van Erkelens, Jos Joosten, Jack van der Weide, en Breukers zelf dus (‘allemaal jongens, waar woonden alle vrouwen toen?’ wordt daar nu bij aangetekend). 

De uitwaaierende, soms lyrische beschrijvingen van die studentendagen zijn naast een ode ook een afrekening; zo wordt van voorbije vriendschappen de balans opgemaakt en krijgen enkele docenten er nog even flink van langs. Heimwee, wrok, ontluistering, vreugde, vervoering – de grote gevoelens wisselen elkaar grif af: in deze uit geserreerde alinea’s opgebouwde roman lijkt Breukers de volledige bandbreedte van zijn psyche te willen doen weerklinken. Op vergelijkbare wijze klinkt er veel andere literatuur in door: de uitingen van eenzaamheid en woede richting de ouders zijn sterk verwant aan die van Jeroen Brouwers (1940-2022), de baldadige schimpscheuten lijken op die van Arie Storm (1963). 

Maar de belangrijkste literaire aanwezigheid in Het wonderjaar is de Amerikaanse cultauteur Kathy Acker (1947-1997), wier oeuvre de afgelopen jaren terecht weer werd afgestoft. Hier verschijnt zij in het Limburgse dorp Leveroy – niet op de karakteristieke motor maar met een auto – om de hoofdpersoon uit zijn ouderlijk huis te ontvreemden. Daarop volgt een rondreis door zuiderlijk Nederland en Duitsland, gevuld met ongemakkelijke intimiteit en poëticale discussies, eindigend in de stad waar hij als student een nieuw leven zou gaan beginnen. 

Het is een opmerkelijk eerbetoon: Breukers leent verschillende elementen uit Ackers werk, zoals de agressieve verbeelding van seksualiteit plus haar gewoonte om andermans personages of literaire figuren op te voeren in haar eigen boeken, en laat haar uitgroeien tot een leidsvrouw, het breekijzer voor de impasse van zijn verteller. Acker belichaamt in deze roman het schrijven zonder scrupules, alle schaamte en onzekerheid voorbij, en de radicale keuze voor de literatuur. 

Tegen haar spreekt de verteller dan ook zijn uiteindelijke voornemen uit: ‘Ik weet wat ik moet doen. Dat de rest van de wereld mij soms ziet als een dwarskop of een halve zool is aan de rest van de wereld. De weg ligt voor me en ik loop die, nu ik toch bezig ben, ten einde.’ Schrijven dus, in weerwil van alles. Ook dat kan een manier zijn om de kloof tussen zelf en wereld op te heffen, en een eigen heden en toekomst te scheppen, zo lijkt Breukers met Het wonderjaar te willen bewijzen – niet in de laatste plaats aan zichzelf. 

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

Feestdagenverdriet

Wies zit in kleermakerszit in mijn stoel. Ze heeft haar handen strak om de kop thee die ik net voor haar heb gezet heen gevouwen, alsof ze probeert te versmelten met het servies.

‘Mensen zeggen altijd dat ze het aan een oogopslag zien, of hoe iemand binnenstapt, en dat ze dan ineens weten wat er gaat gebeuren. Maar ik wist van niets. Zelfs toen Bob het had gezegd, voelde het niet echt.’

Ze begint te huilen, heel zacht, geruisloos haast, alsof ze denkt dat stil verdriet beter te dragen is dan luidruchtig verdriet. Als ik naar haar kijk besef ik ineens dat ik haar nog nooit heb zien huilen, al kennen we elkaar al een jaar.

We gingen een tijdje met elkaar uit, tot we allebei tot de conclusie kwamen dat we beter zouden werken als vrienden. Heel soms sliepen we daarna nog met elkaar, maar daar hielden we om ethische redenen mee op toen zij met Bob begon te daten en ik met Peer.

‘Sorry, ik weet dat je niet kunt omgaan met huilende vrouwen,’ fluistert Wies, lacht door haar wenen heen in de hoop het verdriet te stelpen en begint daarna toch te snikken. Het zijn zachte piepjes, een muis waarin geknepen wordt. Door haar tranen heen blijft ze zich verontschuldigen. Zelfs in haar eigen verdriet denkt ze meer aan een ander dan aan zichzelf.

‘Kom hier,’ zeg ik en gebaar naar de leegte naast me op de bank. Ik druk haar lijf tegen me aan, sla een arm om haar heen, veeg wat tranen van haar wang. Wies maakt zich klein, lijkt zich bijna op te rollen, legt haar hoofd, dat zwaar voelt omdat pijn ook een massa heeft, op mijn schouder.

We zeggen niets. Zij omdat ze nog steeds huilt, ik omdat ik nooit goed weet wat ik moet zeggen in dit soort situaties. Ik mompel wat lieve dingen, probeer alle clichés te omzeilen, stamel wat over tijd en verdriet en mannen.

‘En straks is het ook nog Kerstmis,’ zegt Wies heel zacht. Haar huilen is inmiddels gestopt. ‘Welke lul maakt het nou uit, vlak voor de feestdagen? Ik voel de blikken vol medelijden van mijn ouders tijdens het diner nu al, hoe mijn moeder overdreven lief gaat doen en mijn vader nog meer grappen maakt dan normaal, om me af te leiden – je weet hoe ze zijn.’

‘Ze bedoelen het goed,’ probeer ik. ‘Maar Bob blijft een lul.’

Wies knikt instemmend. Ze recht haar lijf wat, draait zich, gaat liggen, laat haar hoofd rusten in mijn schoot. Haar ogen, die rood zijn en groot, lijken leeg als ik naar beneden kijk.

‘Ga jij naar Peer op tweede kerstdag?’ vraagt ze, zonder me aan te kijken, ‘of is het daar nog niet serieus genoeg voor?’

Ik zwijg even, weeg mijn antwoord af, wil niet tegen haar liegen.

‘Nee,’ antwoord ik na een paar seconden.

‘Oh.’

‘Ja.’

Wies komt overeind, zet zich weer naast me, kijkt me aan. Haar verdriet lijkt ineens verdwenen, omdat ze denkt dat ik ook getroost moet, maar dat is niet zo. Dat zal ik haar later wel vertellen, maar nu gaat het om haar.

‘Als je eerst langs mij komt op tweede kerstdag, dan fietsen we samen naar mijn ouders,’ stelt Wies, alsof ze de vraag gesteld heeft, mijn antwoord daarop ja was. Dan geeft ze me een zoen op mijn wang.

‘Vinden je ouders dat wel leuk?’ vraag ik en ze lacht, gelukkig lacht ze weer, al is het maar een flauwe krulling van haar mondhoeken.

‘Ik denk het wel. Mijn moeder vond jou volgens mij toch al veel leuker dan Bob.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

A wild sheep chase

(De wereld in stukken 45)

Het sneeuwschaap zal ons worst wezen. Dat komt omdat dit bijzonder goed aangepaste beest helemaal geen zorgen wekt waar het het uitsterven betreft: hij of zij bevindt zich in de categorie Least Concern (LC) van de bedreigingsranglijst, samen met Homo Sapiens, de kip, etc. Maar wat een schitterend dier!

Op dit stuk Siberië leven een paar ondersoorten van het beest, (onder meer in het Kolyma-gebergte en het Korjakengebergte, beide op de kaart) dat overigens 600.000 jaar terug de sierlijke sprong naar Alaska maakte (zie kaart 1) en daar voortleeft onder de naam Bighorn. Zo schematisch als dit woeste land in kaart is gebracht, zo precies is dat gebeurd met het schapen-DNA. Het complete mitochondriaal DNA van Ovis nivicola werd in 2019 vastgelegd, een project gesteund door de Russian Scientific Foundation. Nu weten ze in Rusland hoe een schaap in elkaar zit. Als je toch aan het grasduinen bent in de minder ontdekte gebieden van Rusland dan is zo’n wetenschappelijke instituut ook nog wel interessant, gewoon vanwege heel eenvoudige statistiekjes als waar gaat het meeste geld naar toe (Engeneering, Chemistry and Material),

als ook wie krijgen het (grappig genoeg mensen geboren rond 1990, vast jonger dan de gemiddelde ontvanger in West -Europa),

en je vraagt je hoe dan ook af hoe onafhankelijk zo’n instelling precies opereert.

Dit geeft de database projecten bijvoorbeeld:

‘How do nationalisms work? Comparative analysis of factors and mechanisms of expansion of nationalist mythologies in post-conflict Ukraine and Serbia,
Zhuravlev O.
Funding of the project was terminated by the decision of the Expert Council’

Leerzame materie. Misschien evenzogoed een bastion van eerzame wetenschappers die hun best doen onder een vergrootglas uit te kruipen.

Vooral vanuit Amerika en Canada vind je op dit prachtige gebied nogal wat youtube filmpjes: dit gebied is een af te vinken bucketlist item voor trophy hunters, rijke Amerikaanse en Canadese jagers die zich naar een berg laten vliegen, een Snow Sheep neerknallen en er met een voet op gaan staan en dan de selfie stick trekken. Ik trof een filmpje van een vent die er nogal rijk uitzag. Volgens Networth.com verdiende hij 17.000 dollar per maand en moest hij wel een goed mens zijn, want hij was rijk. Dat soort logica. Ik ga sportjagen steeds meer zien als een bezigheid voor zielige jongens. Waarom anders een voorkeur voor de aardigste, minst agressieve en vooral grootste dieren? Wees een vent, probeer eens een jerboa op 300 meter, met zijwind.

Als je toch niet binnen kunt zitten, en wie kan dat, neem dan een kudde. De Anglo-Argentijn William Henry Hudson had daar een mooie anekdote over:  

‘Isaac Bawcombe werd geboren in 1800, en begon als jongen een kudde te hoeden en bleef gedurende een periode van vijfenvijftig jaar als herder op dezelfde boerderij. De zorg voor schapen was de enige bezigheid in zijn leven en hoe belangrijk dat voor hem was, blijkt uit deze anekdote over zijn gemoedstoestand toen hij daar een tijdje van beroofd was. De kudde werd verkocht en Isaac bleef zonder schapen achter en had weinig anders te doen dan wachten: van Michaelmas tot Lichtmis, als er weer schapen op de boerderij zouden zijn. Het duurde lang voor Isaac, en hij vond zijn gedwongen vakantie zo vervelend dat hij zichzelf in de weg zat en zijn vrouw tot last was. Veertig keer per dag gooide hij zijn hoed af en ging, vastbesloten tevreden te zijn, lekker bij de haard zitten, maar na een paar minuten keerde het verlangen om op te staan ​​en iets te doen terug, en hij stond op en ging weer naar buiten. Op een donkere, bewolkte avond stak een man van de boerderij zijn hoofd door de deur. ‘Isaac,’ zei hij, ‘er zijn schapen voor de boerderij – tweehonderd ooien en er komen er nog honderd in drie dagen. De baas heeft mij gestuurd om te zeggen dat ze u nodig hebben.’ En weg ging de man. Isaac sprong op en haastte zich naar buiten zonder zijn staf uit de hoek te pakken en zelfs zonder zijn hoed op te zetten! Zijn vrouw riep nog en kreeg geen antwoord en stuurde een zoon met zijn hoed achter hem aan. Maar het kereltje kwam spoedig terug met de hoed; hij had zijn vader niet kunnen inhalen! Isaac was drie of vier uur weg op de boerderij, kwam toen terug, zijn haar erg nat, zijn gezicht stralend, en ging met een grote zucht van plezier zitten. Tweehonderd ooien,’ zei hij, ‘en er komen er nog honderd. Wat vind je daarvan?’

‘Nou, Isaac,’ zei ze, ‘ik hoop dat je nu blij bent en mij met rust laat.’*

Lezen:

Haruki Murakami A Wild Sheep chase

*uit W.H. Hudson A Sheperd’s Life

Hier een ander blogje over W.H. Hudson

Naar kaart 46

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Knuffels

Er is een kou waar geen radiator, geen vloerverwarming, geen warmtepomp iets aan kan doen – een ijzig optrekken als het te lang grijs is buiten, als ze je niet terugbellen, als er teveel verloren lijkt.

“Schrijven is een eenzaam iets,” zeg ik in het dankwoord van Café Dorian. “Ik wilde daar verandering in brengen, en de aanzet tot deze roman kwam er dan ook tijdens een bezoek aan […] Noord-Frankrijk, waar ik verbleef met mijn vriendinnen en collega’s Sun Li en Roos van Rijswijk. Daarna werkte ik verder in Amsterdam, waar we elke woensdag bleven samenkomen aan Suns keukentafel. Zonder jullie hulp, Roos en Sun, was dit boek er óók gekomen, maar daar gaat het nu even niet om – mijn punt is dat ik niet alleen was op de dagen dat ik met jullie werkte.”

Deze maandag kwam Roos langs. Ze voelde zich schuldig omdat ze de presentatie van Dorian een week te laat in haar agenda had gezet; deze avond had ze dus voor niets vrijgehouden en dat was niet alleen maar slecht. Ik had haar voor mezelf, kookte een beetje en we dronken een glas wijn.

‘Even over mij,’ zei ik.

‘Het mag de hele avond over jou gaan,’ zei Roos. ‘Daar kom ik voor.’

Het was maar goed dat ze mijn presentatie had gemist; nu zou een toekomstige onattentheid van mij daar onmiddellijk tegen worden weggestreept. Misschien wel twee.

We hebben altijd een comfortabele humor gedeeld, het soort waarbij je weet dat wat je ook opgooit door de ander gevangen wordt, begrepen zal worden. Ik praatte best een tijdje. Misschien had ik nog nooit zo lang met Roos gepraat zonder een grap te maken, maar uiteindelijk was het sterker dan ikzelf: een klein gloeien begon, in het midden van mijn koele kooltjes.

Tegen tienen nam ik afscheid van Roos en viel ik zo gauw mijn hoofd het kussen raakte in een diepe slaap. Voor het eerst in weken werd ik niet vóór de wekker wakker.

Omdat B vroeg weg moest, kon er geen sprake zijn van blijven liggen. Ik maakte ontbijt en ruimde weer af, schikte alles in die vaatwasser waar ik aanvankelijk zo tegen was en wilde net een kop thee naar Nadim brengen toen een kleine warmte achter me voelbaar werd.

‘Pap,’ zei Ada.

Ik draaide me om en zag haar uitgestrekte armen, tilde haar op.

Mijn dochter past in me als een ontbrekend stuk – alsof ik op halve organen gedraaid heb en alles nu weer naar behoren werkt. We sluiten niet aan, we sluiten ineen.

En zo stapte de Adagilles traag door de keuken, bleef voor het raam staan en tuurde door de nevel naar het westen, zich tegelijkertijd enorm en heel klein voelend.

Er zou al snel een moment komen om haar los te laten, een kus te geven, een fijne dag op school te wensen.

Maar nu nog even niet.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Een oude kunst

Ik stond laatst met een vriend, een heel goede pianist, in een antiquariaat in Amsterdam. Hij was me komen opzoeken, al konden we helaas geen quatre-mains spelen: ik heb geen piano in mijn studio. We konden wel naar boekhandels. Hij is een groot liefhebber van Belcampo, dus hij speurde de ‘b’ af. Ik keek bij de ‘m’: ik zocht een boekje over jazz dat Henk Romijn Meijer ooit geschreven heeft. Ik wilde het aan die vriend geven: hij is een jazzpianist. 

Eerder die week had ik van studiegenoten gehoord dat ik waarschijnlijk nog maar zo’n 2000 boeken zou kunnen lezen in mijn leven: ik lees gemiddeld zo’n 40 tot 50 boeken per jaar en waarschijnlijk leef ik nog 50 tot 60 jaar. Een van mijn studiegenoten vond het een zeer deprimerende gedachte. Ik niet zo. Ik vond 2000 wel een groot aantal. (En leef ik nog 60 jaar, dan kom ik daar ruim overheen!) Het gaf me op een bepaalde manier een bevrijd gevoel. In mijn kast heb ik zeker een jaar aan nog-te-lezen-boeken staan: gekregen, gekocht, uit kastjes op straat getrokken. Geen haast dus! Ik vertelde de wijsheid over het aantal boeken dat ik in mijn leven nog kon lezen aan mijn vriend. Hij reageerde net als die studiegenoot.

‘Dat zijn er eigenlijk best weinig!’

‘Nou,’ begon ik.

‘Kijk om je heen!’ Hij wees op een tweetal kasten. ‘Alleen al daarin staan waarschijnlijk al 2000 boeken!’

Dat was dan ook wel weer waar, moest ik beamen. (Maar ik blijf toch het bevrijde gevoel houden; misschien zit ik in de ontkenningsfase.)

Ik bracht naar voren dat je in de klassieke muziek ook maar een beperkt aantal werken kunt spelen. Hoeveel vind ik moeilijk te berekenen, maar ik denk dat je gemakkelijk je hele leven kunt wijden aan één componist, zeker als het een grote is, zoals Bach, Mozart, Schumann en Brahms. En dan heb ik het alleen nog over de stukken voor piano solo. Ook met hun kamermuziek kun je een heel leven bezig zijn. Het instuderen van een stuk kost nu eenmaal veel tijd, al gauw een paar weken. Eerst moet je het technisch onder de knie krijgen en vervolgens moet je er interpretatief aan schaven. Hoe loopt deze lijn? Hoe hard moet het hier? Is het contrast hier duidelijk genoeg? Ik heb er eerder al eens over geschreven.

Mijn vriend was het ermee eens dat je niet alles kunt spelen, maar hij dacht wel dat het mogelijk was om alles wat je wilt spelen gespeeld te hebben als je doodging. Was het niet zo dat je na een of twee stukken van een componist wel doorhad hoe de rest van het oeuvre in elkaar stak? En was dat bij schrijvers niet ook zo?

Een intrigerende gedachte. Het is een smaakkwestie, uiteraard, maar ik denk dat weinig werken echt representatief zijn voor een oeuvre. Laat ik het anders stellen: als je iemand een goede componist vindt en echt van zijn of haar werk houdt, dan zul je er vermoedelijk veel van willen spelen – juist daarom! Dan denk je niet gauw: nu weet ik het wel. Waarschijnlijk zijn er meer componisten die je aanspreken. Zelfs fanaten die zoals András Schiff stellen dat ze één componist (in het geval van Schiff Bach) veel groter vinden dan alle andere, voeren meestal ook andere componisten uit. Zo breidt de hoeveelheid stukken die je speelt zich uit.

Bij de literatuur heb je dit natuurlijk ook. Er is geen enkele schrijver die een boek heeft geschreven dat representatief is voor zijn of haar gehele oeuvre, dat je zegt, ik lees alleen dat werk en ook als ik het fantastisch vind lees ik niks meer van hem of haar. (Je hebt wel schrijvers – en uiteraard ook componisten – die bekend zijn om één werk, maar dat is wat anders.)

Rustig discussiërend liepen wij de winkel uit en begaven ons in de richting van het centraal station. We bleven parallellen trekken tussen de literatuur en de klassieke muziek, maar we kwamen er niet helemaal uit. Tot ik mij realiseerde dat de vergelijking op een belangrijk onderdeel scheefliep. De literatuur leeft: er verschijnen ieder jaar talloze romans die ik zou willen lezen. Hanna Bervoets bijvoorbeeld heeft net een nieuwe roman uitgebracht en in het voorjaar van 2024 zullen ook Joost de Vries, Jan van Aken en Colm Tóibín met nieuwe boeken komen waar ik nu al reikhalzend naar uitzie. De klassieke muziek is geweest. Uiteraard worden er nog steeds stukken gecomponeerd, maar terwijl nieuwe boeken meteen overal te koop zijn, worden nieuwe composities nauwelijks onder de mensen gebracht. Op een handjevol professionele musici na speelt niemand ze. Weinig hedendaagse componisten genieten bekendheid onder niet-ingevoerden, mogelijk met uitzondering van Philip Glass, Arvo Pärt en Joey Roukens. (Ludovicio Einaudi laat ik buiten beschouwing.) Wie nu op pianoles gaat, speelt muziek die gecomponeerd is in de achttiende, negentiende en twintigste eeuw (tot de jaren 60 of 70: Sjostakovitsj en Prokofjev worden nog wel eens meegepikt). 99 procent van de amateurs zal – met uitzondering van Ludovicio Einaudi of Yann Tiersen – geen noot hedendaagse muziek spelen. Als mensen hedendaagse muziek spelen, thuis, met vrienden, dan zal dat jazz zijn of pop.

Ik moest mijn eerdere standpunt enigszins herzien. Ik gaf mijn vriend gelijk: je kunt inderdaad als je doodgaat alle klassieke muziek gespeeld hebben die je had willen spelen, omdat je weet wat er is en daar een keuze uit kunt maken. Bij de literatuur heb je aan de ene kant de canon met al het moois dat geweest is en aan de andere kant alle mooie romans en andere boeken die ieder jaar – jaar op jaar – verschijnen. Het zal nooit ophouden.

In mijn studiootje spraken we verder over muziek. Hij liet mij zijn eigen composities horen. Hij had ze zelf ingespeeld. Daar had hij de tijd voor, zei hij lachend.

Hij vindt 1000 boeken genoeg.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Stapels

Kringloopwinkels en antiquariaten zijn levensgevaarlijk plekken – ik kan nooit de deur uitlopen zonder een overdaad aan boeken in mijn tas, al heb ik eigenlijk geen rooie cent meer over.

Die grote kasten met tweedehands boeken, ze maken me bijna beschamend hebberig. En dan de geur, die heerlijke, muffe geur van boeken die al een half leven meegaan: die geur ontroert me. Het grasduinen ook, het aanraken van al die boeken, dat zoeken naar iets, zonder echt te weten wat je eigenlijk zoekt.

De kleine momenten van geluk zijn het mooist, wanneer je ineens op een boek stuit met een handtekening van een auteur die al decennia geleden uit de tijd viel, of een opdracht van een vreemde lezer aan een vriend die je nooit gehad hebt. Dat zijn de kleinoden in deze donkergrijze dagen tussen de herfst en de winter.

In mijn woning hebben de boeken die ik nog niet heb gelezen het aantal boeken dat ik wel heb gelezen inmiddels ruimschoots overschaduwd, dus besloot ik mezelf een verbod op te leggen. Eerst een deel uitlezen van wat ik al had, en dan pas nieuwe boeken aanschaffen, zo herhaalde ik tegen mezelf, alsof dat zou helpen.

Twee weken lang is het goed gegaan. In Utrecht liep ik bewust een straatje om, want anders was ik langs Aleph gekomen, op mijn terugweg naar het station. Dat bastion van boeken heeft een zuigende werking op me, als ik langs de grote, glazen vitrine loop en iemand net de deur opendoet als ik voorbij kom, hoor ik het papier naar me roepen. De boeken fluisteren dan mijn naam – als weeskinderen die om een ouder smeken.

Voor een werkafspraak moest ik een paar dagen later in een klein kantoortje zijn, gelegen op een industrieterrein in Amersfoort. De kringloopwinkel met de uitstekende literatuurafdeling knipoogde naar me met de neonletters die aan de gevel hingen, terwijl ik de winkel zo hard mogelijk voorbij fietste. De vrouw van de organisatie waar ik een gedicht voor moest schrijven vertelde enthousiast over hun werkzaamheden, maar ik dacht alleen maar aan de boeken die ik niet had gekocht. En aan hoe een bevriende schrijver, die net gedebuteerd was, bijna in tranen was uitgebarsten in die kringloopwinkel, toen hij zijn eigen boek in een van de kastjes had zien staan daar – voor twee euro en vijftig cent.

‘Drie jaar,’ had hij geroepen, ‘drie jaar heb ik aan dat boek gewerkt. En voor wat? Voor wat?’

‘Voor twee euro en vijftig cent,’ had ik gezegd. Daarna beende hij weg en kocht ik zijn boek, terwijl ik het al had.

Deze week verloor ik toch mijn zelfbeheersing. Ik slenterde wat door de binnenstad, kocht een broodje bij een nieuwe zaak waar een meisje achter de kassa stond met wie ik op de middelbare school had gezeten, sneed mijn terugreis wat af, liep door een zijstraatje achter de Hema, tot ik tegen de gevel van ’t Ezelsoor aanliep.

Een half uur later stond ik buiten met een stapeltje boeken, en dat stapeltje ging thuis weer op de grotere stapel. Als die stapel het plafond zou raken, dacht ik, dan zou ik me weer een verbod opleggen, het weer proberen – of verhuizen naar een woning met een hoger plafond.  

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Binnen de kaft – over de stijl van J.J. Voskuil

Mijn goede vriend A. begrijpt niet waarom ik zo van het van het werk van J.J. Voskuil houd. Niet omdat hij hem een slechte schrijver vindt, integendeel – nee, hij snapt niet waarom ik hem zo goed vind. 

‘Jouw hele boekenkast,’ zegt hij vaak, ‘is gevuld met werken van goede stilisten.’ Er volgt dan opsomming die altijd weer anders is: ‘Nabokov, Mann, Burgess, Joyce. Dichterbij: Allard Schröder, AfTh, Uphoff, Brouwers, Doeschka Meijsing, Pfeijffer. En dan staat daar ook een detonerende rij Voskuil.’ 

‘Tja,’ zeg ik dan. ‘Een kwestie van een eclectische smaak, denk ik.’ 

 Om af te rekenen met zijn onbegrip besloot ik er iets dieper over na te denken.  

Het gaat mij, bij het lezen van romans, eigenlijk altijd om de stijl. Het maakt mij niet zo gek veel uit waar een verhaal over gaat, in die zin dat ik net zo lief over bijvoorbeeld een gruwelijk familiedrama in de jaren vijftig lees als over een mislukte vakantie in Benidorm. De stijl heeft wat mij betreft het grootste aandeel in de karaktervorming van een boek. Het is een element dat onlosmakelijk verbonden is met de inhoud en daarom dus, zoals Wessel te Gussinklo in Aangeraakt door goden stelt, deel van het verhaal. Volgens hem is stijl ‘de weerslag in taal van een persoonlijkheid – een eigen adem, een eigen ritme, een eigen kleur – die een onverwisselbare signatuur heeft.’ 

Wel durf ik te zeggen dat als de twee andere zuilen waar de romankunst op rust, de verwikkeling en de compositie, omver worden geworpen en stijl overeind blijft, ik een roman nog steeds hooglijk zou kunnen waarderen. Valt alleen de stijl om, dan houdt het voor mij op, al is het onderwerp nog zo aangrijpend, actueel of noodzakelijk. 

Terug naar Voskuil. Hoewel ik zeker kan genieten van de door hem opgetekende echtelijke twistgesprekken of de vele discussies met vrienden en collega’s, lees ik ook hem toch voornamelijk om de stijl. Ik heb gemerkt dat wie dit beweert, iets heeft uit te leggen. 

Zijn Voskuils zinnen dan zo esthetisch? Nee, dat wil ik niet zeggen. Ze ontsluiten wel iets wezenlijks; daar kom ik dadelijk op terug. 

Voskuils stijl is wel eens ‘zakelijk’ genoemd, ‘eenvoudig’, ‘onopgesmukt’ of zelfs ‘zindelijk’.  

Ik zou zeggen dat hij een registrerende stijl hanteert; een zakelijke toon, inderdaad – bedrieglijk eenvoudig – die veelal een benauwde sfeer oproept. Hij formuleert zeer precies, maar verliest zich niet in ellenlange beschrijvingen. Nee, hij houdt de administratie bij van een menselijk leven, van het personage Maarten Koning, waar heel duidelijk zijn vingerafdrukken op staan. Wie registreert moet secuur zijn en zichzelf de beperking opleggen metaforen zoveel mogelijk achterwege te laten. Anders heeft het immers geen zin ertoe over te gaan. Wie zo te werk gaat, kan een mens met al zijn eigenschappen tonen. Wat Voskuil naast alle handelingen noteert, zijn namelijk ook Maartens gevoelens en dromen die betrekking hebben op de situatie of fase waarin hij verkeert. Woede, irritatie, vrolijkheid, gespannenheid – het staat er allemaal letterlijk, soms meerdere gemoedstoestanden op één pagina. Heimelijkheden zijn er niet. Door geen emotie onbenoemd te laten verliest het werk aan suggestie, maar wordt het wel zo helder als een glas waarin we onszelf gespiegeld zien. Zuiverder dan de werkelijkheid ooit zou kunnen. Hierdoor bestaan zijn romans alleen binnen de kaft (net als die van de stilisten) en hebben ze niets met die werkelijkheid te maken. En dat terwijl Voskuils werk de reputatie heeft waarheidsgetrouw te zijn… De ironie is dat juist door zijn nauwgezette stijl een scheur ontstaat met de realiteit. Wij kunnen namelijk bij niemand zo dichtbij komen als bij Maarten Koning. Alleen bij onszelf. Toch? Misschien zit ik hem, terwijl ik over hem lees, wel dichter op de huid dan mezelf, omdat ik niet al mijn eigen drijfveren en bedoelingen ken. Maarten Koning is daarom een fictief figuur, hoe luid iedereen ook roept dat hij J.J. Voskuil zelf is. 

In zekere zin lijken romans die suggestiever van aard zijn (en dat zijn de meeste) paradoxaal genoeg dus meer op de werkelijkheid dan het werk van Voskuil. Want wie kennen we nu echt? Blijft er niet altijd iets onopgehelderd? 

De registrerende stijl van Voskuil openbaart heel veel, zo niet alles, van zijn hoofdpersoon Maarten Koning en vormt zo het karakter van zijn werk. Zonder dikdoenerig te doen met symboliek. Dat is waarom ik hem zo graag lees. 

Tevens voorziet hij dankzij zijn stijl in een groot menselijk verlangen: een ander (bijna) geheel kennen. Ook al is dit een illusie. 

Ik hoop dat mijn goede vriend A. hier genoegen mee neemt. 

Dit was mijn laatste blog voor Tirade. Ik heb ervan genoten, de afgelopen tien weken, maar het is nu tijd om het stokje over te geven. Lezers, ik groet jullie.  

Foto van Alexander Baneman
Alexander Baneman

Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.