Ik werd wakker in een kamer die niet van mij kon zijn, naast een vrouw die ik niet kende. Ze sliep op haar zij, droeg haar lange, blonde haren als een masker voor haar gezicht. Op het nachtkastje ontdekte ik een foto waarop we samen stonden: lijven tegen elkaar, in een ver land, op een klif. We lachten allebei. Kennelijk kenden we elkaar beter dan ik dacht.
Ze ontwaakte traag, veel trager dan in het echt. Daar was er altijd haast, spijt, een trein. Maar nu niet: ze draaide wat, schoof de plukjes haar met haar hand opzij, opende haar ogen. Ze zoende me, vroeg of ik goed geslapen had, begon te praten over iets. Dit was een droom, maar dat wist ik toen nog niet. Dat kwam pas later.
Delen van de droom ben ik vergeten, maar ik weet nog dat ik door het huis liep, het stukje groen bij de voordeur zag, met mijn handen langs de ruggen van de boeken ging die ik kennelijk had gelezen, in de woonkamer met de hoge ramen stond.
Er hingen geen klokken, maar foto’s aan de muur, met bewijzen van een bestaan dat niet van mij kon zijn. Er was een keukentafel waaraan ik een kruiswoordpuzzel maakte, niet met een potlood, zoals de twijfelaar die ik buiten de droom was, maar met pen. Er stond een broodbakmachine op het aanrecht, want kennelijk wist ik hoe dat moest. Overal hing de geur van een grasveld, net na een lentebui.
Ik werkte wat achter de laptop, dat is wat ik me ook nog herinner, al had ik geen idee wat ik precies deed, maar het voelde alsof ik ervoor gestudeerd had. Het was een doodnormale baan, dat moest wel, ik denk dat het iets met Excel was. Alles voelde afgebakend, de dingen in de droom gingen met een vanzelfsprekendheid die ik niet kende. Ergens in de droom stond ik met een kop koffie voor het raam en keek naar een lege straat. Er hing een kalmte over me, dat weet ik nog het beste, die je bijna doet huilen van tevredenheid. Wat ik vooral nog weet: dat ik iets voelde, wat schuurt aan het geluk.
‘Zullen we naar buiten gaan?’ vroeg de vrouw ergens in de droom, en we gingen. We liepen door een bos, er was ineens een hond die een stok apporteerde, ik riep een naam, we kwamen bij een meertje met een bankje.
Een van de laatste dingen die ik nog weet, is het restaurant. We zaten aan een tafel met mensen die waarschijnlijk mijn vrienden waren, want we voerden gesprekken alsof we elkaar kenden. Er werd gelachen, zo luid dat ik me ervoor had geschaamd, als het geen droom was geweest. Ik betaalde zonder eerst naar mijn bankrekening te staren. Er was geen geklaag, geen gesomber, geen gezeik. Er was de warme trui die ik droeg, een kind dat langs ons rende, een broodmandje.
Buiten was het al donker toen de vrouw en ik naar huis liepen. Ik liep kaarsrecht. We vonden het huis dat ik nooit zou weten te vinden en de deur viel zo zacht achter ons dicht, dat ik daar niet wakker van had kunnen worden. Het moet iets anders zijn geweest, maar ik weet niet meer wat.
Ik ontwaakte in een doorzichtige staat, de vorm van ontwaken die me het meest dierbaar is. Het is de vorm van wakker worden waarbij je al een paar minuten in de realiteit ligt, maar de droom nog even uitmondt in het echte leven. De dag lijkt bedekt met de nevel die soms boven weilanden hangt, alsof iemand de werkelijkheid nog even op sluimerstand laat staan.
Alles was nog even mooi, gladgestreken, volmaakt. Tot het onweerlegbare licht van de dag stukbrak op mijn scheve bestaan toen ik de gordijnen openschoof. Er viel niets meer te ontkennen: het licht, de dag, mijn leven. Hoe hard ik dat ook de rest van de week geprobeerd heb.