De droom

Ik werd wakker in een kamer die niet van mij kon zijn, naast een vrouw die ik niet kende. Ze sliep op haar zij, droeg haar lange, blonde haren als een masker voor haar gezicht. Op het nachtkastje ontdekte ik een foto waarop we samen stonden: lijven tegen elkaar, in een ver land, op een klif. We lachten allebei. Kennelijk kenden we elkaar beter dan ik dacht.

Ze ontwaakte traag, veel trager dan in het echt. Daar was er altijd haast, spijt, een trein. Maar nu niet: ze draaide wat, schoof de plukjes haar met haar hand opzij, opende haar ogen. Ze zoende me, vroeg of ik goed geslapen had, begon te praten over iets. Dit was een droom, maar dat wist ik toen nog niet. Dat kwam pas later.

Delen van de droom ben ik vergeten, maar ik weet nog dat ik door het huis liep, het stukje groen bij de voordeur zag, met mijn handen langs de ruggen van de boeken ging die ik kennelijk had gelezen, in de woonkamer met de hoge ramen stond.

Er hingen geen klokken, maar foto’s aan de muur, met bewijzen van een bestaan dat niet van mij kon zijn. Er was een keukentafel waaraan ik een kruiswoordpuzzel maakte, niet met een potlood, zoals de twijfelaar die ik buiten de droom was, maar met pen. Er stond een broodbakmachine op het aanrecht, want kennelijk wist ik hoe dat moest. Overal hing de geur van een grasveld, net na een lentebui.

Ik werkte wat achter de laptop, dat is wat ik me ook nog herinner, al had ik geen idee wat ik precies deed, maar het voelde alsof ik ervoor gestudeerd had. Het was een doodnormale baan, dat moest wel, ik denk dat het iets met Excel was. Alles voelde afgebakend, de dingen in de droom gingen met een vanzelfsprekendheid die ik niet kende. Ergens in de droom stond ik met een kop koffie voor het raam en keek naar een lege straat. Er hing een kalmte over me, dat weet ik nog het beste, die je bijna doet huilen van tevredenheid. Wat ik vooral nog weet: dat ik iets voelde, wat schuurt aan het geluk.

‘Zullen we naar buiten gaan?’ vroeg de vrouw ergens in de droom, en we gingen. We liepen door een bos, er was ineens een hond die een stok apporteerde, ik riep een naam, we kwamen bij een meertje met een bankje.  

Een van de laatste dingen die ik nog weet, is het restaurant. We zaten aan een tafel met mensen die waarschijnlijk mijn vrienden waren, want we voerden gesprekken alsof we elkaar kenden. Er werd gelachen, zo luid dat ik me ervoor had geschaamd, als het geen droom was geweest. Ik betaalde zonder eerst naar mijn bankrekening te staren. Er was geen geklaag, geen gesomber, geen gezeik. Er was de warme trui die ik droeg, een kind dat langs ons rende, een broodmandje.

Buiten was het al donker toen de vrouw en ik naar huis liepen. Ik liep kaarsrecht. We vonden het huis dat ik nooit zou weten te vinden en de deur viel zo zacht achter ons dicht, dat ik daar niet wakker van had kunnen worden. Het moet iets anders zijn geweest, maar ik weet niet meer wat.

Ik ontwaakte in een doorzichtige staat, de vorm van ontwaken die me het meest dierbaar is. Het is de vorm van wakker worden waarbij je al een paar minuten in de realiteit ligt, maar de droom nog even uitmondt in het echte leven. De dag lijkt bedekt met de nevel die soms boven weilanden hangt, alsof iemand de werkelijkheid nog even op sluimerstand laat staan.

Alles was nog even mooi, gladgestreken, volmaakt. Tot het onweerlegbare licht van de dag stukbrak op mijn scheve bestaan toen ik de gordijnen openschoof. Er viel niets meer te ontkennen: het licht, de dag, mijn leven. Hoe hard ik dat ook de rest van de week geprobeerd heb.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

De zijweg, een kleine lofrede

In zijn vermakelijke essay ‘Een buitenkansje’* schept Roald Dahl een treffend beeld: een schrijver die haastig met zijn vinger in de stoflaag op de achterkant van zijn auto een idee opschrijft. Goede ideeën vervliegen namelijk sneller dan goedkoop geurwater. Hij ging later de deur niet uit zonder zijn opschrijfboekje.   

De romantiek van de schrijverij. Welke aspirant-auteur schafte niet een Moleskine op zakformaat aan toen hij/zij besloot zich eindelijk te wagen aan een roman of een dichtbundel? Dahl schrijft: ‘Je weet nooit wanneer een prachtidee plotseling door je hoofd zal flitsen, maar wanneer het komt, grijp je het met beide handen stevig vast en laat je het niet meer los.’

De voorbeelden zijn legio, sommige bekender dan andere. John le Carré kreeg zijn beste ideeën in de trein. De Amerikaanse dichter Wallace Stevens haalde zijn inspiratie uit wandelingen. Archimedes had zijn legendarische eurekamoment in bad.

Dergelijke aan ons overgeleverde anekdotes vormen de bakermat van de opvatting dat de beste ideeën niet geboren worden aan de schrijftafel, maar op zekere afstand daarvan.

Zelf heb ik net de laatste hand gelegd aan mijn debuutroman die komende november verschijnt. Tijdens het schrijven heb ik veel wandelingen gemaakt (en nog vaker in de trein en in bad gezeten) en soms borrelde er dan wel iets op, maar dat waren niet altijd de beste ideeën. Nee, veelal kreeg ik de mooiste invallen toch gewoon zittend aan mijn schrijftafel (in mijn geval een antieke Engelse secretaire) en dan vooral als ik zonder het ten volle te beseffen een afslag genomen had. Mogelijk had de sterke bijenwasgeur die van het hout opsteeg een stimulerend effect, wie zal het zeggen.

Een dergelijke zijweg kon een jeugdherinnering zijn bijvoorbeeld, of een voor de vuist weg geschreven levensgeschiedenis van een bijfiguur in vogelvlucht. Het mooie hiervan was, dat het niet zomaar kon verdwijnen; het stond er namelijk al. Het was al schrijvende ontstaan. Als zoiets gebeurde moest ik vooral niet direct omkeren naar mijn verhaal, maar doorlopen om te zien waar ik uitkwam. Vaak leverde het een welkom accent op, of legde het iets cruciaals bloot, iets wat ik eerder over het hoofd had gezien. Dan maakte ik het zojuist geschreven blokje tekst passend en vervolgens klikte ik het, alsof het een stuk van een speelgoedracebaan was, vast aan mijn verhaal. Nu en dan liep zo’n zijweg dood, maar vrijwel altijd nam ik iets bruikbaars mee op mijn weg terug; een sfeerbeschrijving of een bepaalde toon.

Ach ja, de beste ideeën en hoe ze te vinden, het klinkt als de titel van een belegen schrijfhandboek. Natuurlijk loop ook ik altijd met een Moleskine en een pen in mijn binnenzak, maar voor mij geldt toch vooral: ga aan de schrijftafel zitten en maak meters, het liefst op onbekend terrein.

Binnenkort begin ik aan een tweede roman. (Vandaar wellicht de – toegegeven – corny metafoor van de wegen; ik moet aan de gang blijven.) Ik zal wederom mijn ogen openhouden voor mogelijkheden om af te slaan. Misschien verdwaal ik. Stiekem hoop ik daarop.  

*Opgenomen in de verhalenbundel Het wonderlijk verhaal van Hendrik Meier.

Foto van Alexander Baneman
Alexander Baneman

Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.

Kruidig

(De wereld in stukken 35)

Ik stel me een wereldkaart voor waar je de gerechten per land op de kaart afgebeeld ziet. Het moet een mooi palet opleveren. Sjasliek en koolsla en borsjt op Rusland, een groot oppervlak voor misschien niet de rijkste keuken ter wereld. Patatten en mosselen op België, heel veel kip en bonen in Centraal-Amerika. Burgers en nog meer burgers over de States. Italië is precies andersom, eigenlijk te weinig grondoppervlakte om die veelheid aan gerechten op kwijt te kunnen. Een wonderlijk, cartografisch buffet. Op de kaart zijn we wel nabij de rijkste keukens beland. India is er een van, op dit kleine stukje zuid dan nog een toponiem geassocieerd met voedsel: Madras, van de curry.

Een curry is een kruidenmelange, kant en klaar te koop zodat je die 12 of meer kruiden zelf niet steeds mengen hoeft. Ik denk aan stapels kruiden en kleurstoffen tijdens een van de vele Hindoestaanse feesten, Holi-Phagwa bijvoorbeeld, als Hindoestanen door wolken kleurstof lopen. Op markten zijn stapels kruiden hoog opgetast. Er zit ook wel een zekere logica in kleur en kruidenrijkdom: als je religie je verbiedt runderen of varkens te eten, en linzen en rijst overvloedig zijn dan moet je daar wel wat smaak aan zien te verbinden. De Indiase is misschien wel de kruidrijkste keuken op aarde. Om er nog een cultuureigen fenomeen aan te verbinden: in het kastenstelsel dat India in hoge mate nog steeds is, geldt eveneens dat kruiden de beste oplossing is voor het verrijken van zeer goedkoop eten. Madras maakt het leven van een Onaanraakbare nog net iets dragelijker… Curry als kasten-compenserend fenomeen. Hoezeer je ook van levende koeien houdt: je hoeft maar een keer drie uur in een bus te hebben gezeten op een eenbaansweg, stilstaand onder de verzengende zon omdat een heilige koe op de rijbaan ligt te herkauwen en respectvol niet weggepord wordt en je weet dat in elk wezen een irritante diva schuilt… als ze alles maar mag!

De zoektermen ‘India’ en stomach problems’ leveren een ongeëvenaarde hoeveelheid hits op, en wat al snel bovendrijft is de hilarische term ‘Delhi Belly’ Hoewel, hilarisch, je zal er maar mee zitten. Broek op de enkels, zweet op het voorhoofd, een Bombay-hitje schalt vanachter de bamboe beschutting. Een bezoek aan India levert voor een opvallend hoog percentage mensen een levenlang maagproblemen op. Zelf keerde ik eens terug uit India met een lichaamsgewicht van 52 kilo. Ik ben 189 cm hoog en weeg er nu 78.

Een derde reden (maar wellicht werkt het dus ook andersom) voor overmatig kruidengebruik kan voorkomen van maagproblemen zijn: bacteriën houden niet zo van kruidig, is dan de gedachte.

Je hoeft maar door bijvoorbeeld het Dishoom kookboek te bladeren om weer te weten dat de liefde voor Indiaas eten toch een niet te overwinnen liefde is. En in gedachten duik je dan de stad Madras is, met haar duizenden stegen, met evenzovele eettentjes. Twaalf miljoen inwoners, het is er van daag 32 graden Celsius. Broeien maar.

Indian Cooking (gevonden in een Londonse metro)

The bottom of the pan was a palette-
paprika, cayenne, dgania
haldi, heaped like powder paints.

Melted ghee made lakes, golden rivers.
The keema frying, my mother waited
for the fat to bubble to the surface.

Friends brought silver-leaf,
I dropped it on khir-
special rice pudding for parties.

I tasted the landscape, customs
of my father’s country –
it’s fever on biting a chilli.

Er zijn er nogal wat, de toponiemen geassocieerd met voedsel.

Naar kaart 36

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Kanans wens

Omdat ik me de onmogelijke terugweg na mijn vorige oogcontrole heel goed herinnerde, regelde ik dit keer een taxi. Ik werd opgepikt door een jonge man in een grote nieuwe Volvo. Tussen het stiksel van de lederen bekleding waren Zweedse vlaggetjes genaaid, en ik complimenteerde mijn chauffeur met zijn goede smaak.

‘Het is een leasewagen,’ zei hij met een sympathieke stem. ‘Maar dank u. Hoe maakt u het?’

Via de spiegel keek ik hem aan. Ik kon zijn ogen niet goed zien door zijn grote zonnebril, maar de rest van zijn trekken deed me denken aan mijn Koerdische vriend Alan, die óók een sympathieke man is. Op de taxikaart op het dashboard las ik dat mijn chauffeur Kanan heette.

‘Zeg maar je,’ zei ik, en besefte voor de zoveelste keer dat ik me hierdoor nóg ouder voelde, en dat Kanan zich nu in allerlei bochten zou wringen om geen gehoor aan mijn verzoek te hoeven geven.

‘… wilt dus naar het ziekenhuis?’ zei hij.

‘Een controle,’ zei ik. ‘Oogdruk. Ik verwacht dat het oké zal zijn. Het fijnste soort ziekenhuisbezoek dus, op een bevalling na. Ook wel eens lekker.’

En zo kwam het dat we na nog geen honderd meter gereden te hebben praatten over de ziekte en dood van mijn vader, over de ziekte van mijn moeder en het overlijden van Kanans opa, die hem feitelijk had opgevoed. Kanan vertelde dat hij in Zwolle woont en werkt, maar na een ritje Amsterdam besloten had de rest van de dag hier te blijven.

Een paar kilometer verder miste hij de afslag naar de grote weg en moest daarom keren.

‘Het spijt me,’ zei Kanan, achteruit rijdend met zijn arm over de bijrijdersstoel. Zijn gezicht was opeens heel dichtbij, tot hij zijn draai gemaakt had en zich weer in zijn oude houding liet zakken. ‘Door ons gesprek moest ik denken aan toen ik net op de taxi begon; ik reed voor een bedrijf dat ouderen vervoerde, en op mijn eerste dag moest ik een bejaarde man van de kliniek naar huis brengen. Ik had het adres opgekregen van de centrale, maar hij zei dat de route niet klopte. Mijn opa heeft me netjes opgevoed; ik wilde niet onbeleefd zijn en reed dus hoe die man wilde. Hij stuurde me naar een parkeerplaats tussen hoge flats, waar hij een beetje verward uitstapte.’

Ik wees Kanan op de juiste afslag, maar hij leek zijn route nu heel goed in de gaten te hebben.

‘Ik had steeds het gevoel dat we verkeerd zaten,’ vervolgde hij, ‘dat er iets niet klopte. Op dat parkeerterrein stond niemand om hem op te halen. Dus ik belde de centrale en die zeiden dat hij dement was; dat het adres dat ik van hun had opgekregen klopte. Hij wilde niet meer instappen en ik kon hem ook niet zomaar achterlaten. Toen hebben we zijn vrouw gebeld, die in een van die flats bleek te wonen, maar zij werd heel kwaad en weigerde naar beneden te komen. Ik snapte er niks meer van. Haar man was in paniek en zij wilde niet helpen.’

Even was het stil in de Volvo. Ik liet mijn vingertoppen over de biezen van de achterbank gaan, keek naar de hoogbouw van Noord en naar het futuristische metrostation. Waarom is al het nieuwe dat we bouwen zo ontzield?

‘Uiteindelijk kwam ze toch en ze begon meteen tegen die arme man te schelden: dat hij beter wist. Dat dit de allerlaatste keer moest zijn.’ Kanan schudde zijn hoofd en keek me over zijn zonnebril heen aan. ‘Verschrikkelijk, was het. Dezelfde dag nog heb ik mijn huisarts gebeld – dat ik onmiddellijk een afspraak wilde, dat het om leven of dood ging.’

Hij stuurde het parkeerterrein van het BovenIJ op, sloten aan in een rijtje auto’s dat mensen afzette voor de ingang. ‘Toen heb ik tegen mijn huisarts gezegd dat ik euthanasie wilde als ik dement zou worden. Dat ik het papier dan en daar wilde ondertekenen. Maar zij zei dat zoiets niet zomaar ging.’

We waren bijna voor het pad naar de draaideur en ik merkte dat ik nog geen afscheid van Kanan wilde nemen. ‘Het zou kunnen,’ zei ik, ‘dat die man een slechte echtgenoot was. Dat je zijn vrouw heel goed zou begrijpen als je haar kant van het verhaal kende.’

Kanan knikte. ‘Daar heb ik ook over nagedacht. Maar die man, die wist op dat moment niet beter. Die was alleen maar in paniek. Hij wilde gewoon naar huis.’

Ik reikte tussen de voorstoelen door, gaf Kanan een hand en bedankte hem voor de rit en het gesprek.

‘Sorry,’ zei hij. ‘Ik heb een beetje klamme handen, nu ik me dat allemaal herinner.’

Toen ik een kwartiertje later mijn kin op de beugel van het oogcheckapparaat zette, bedacht ik hoe belangrijk het kan zijn om niet het hele verhaal te kennen: wie maar één kant van de dingen ziet kan met stelligheid het goede doen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Treinen en korjalen

Voor een afspraak in een andere Nederlandse stad dan waar ik logeer, moet ik eerst een eindje lopen naar het metrostation, daarna een trein pakken en in de andere stad aangekomen, daar de tram pakken en ook nog een eind lopen. Als ik mijn afspraak van tien uur wil halen moet ik om kwart over acht vertrekken geeft Google Maps aan. In Nederland wacht openbaar vervoer niet op je. In Suriname is het andersom, de bussen wachten totdat ze gevuld zijn om te vertrekken en vaak stoppen ze niet bij de haltes, maar waar de passagier wenst te stoppen. Gelukkig valt het weer mee; de zon schijnt, het is 24 graden en er zijn dus geen vertragingen gemeld. Ik haal mijn afspraak, dit duurt precies een uur, aangezien de andere persoon om elf uur een andere afspraak heeft. We maken dus efficiënt gebruik van de beschikbare tijd om het een en ander goed door te nemen en maken concrete afspraken. Dan weer de terugreis van bijkans anderhalf uur terug naar mijn logeeradres.

Suriname had lang geleden een treinlijn die van het noorden naar het zuiden van het land liep. Van een aantal personen heb ik mooie verhalen gehoord over de trein die eerst op stoom liep en daarna op diesel. Natuurlijk willen we dat er weer een trein of treinen in Suriname rijden van het noorden naar het zuiden en van het oosten naar het westen. Ik zie dat echter niet op korte termijn gebeuren. Los van dat wij de financiën er niet voor hebben, denk ik dat het rehabiliteren van de straten van het land eerst voorkeur heeft en dan andere ambities. Maar het zou zeker fijn zijn als het tempo van vervoer veilig wordt verhoogd waardoor ook activiteiten makkelijker en sneller kunnen plaatsvinden. 

De snelheid waarop het leven in NL gaat verrast mij elke keer weer. Ruim van tevoren afspraken maken, ruim van tevoren uit huis vertrekken om je afspraak op tijd te halen en strak en duidelijk gesprekken te voeren. Keyword is tempo. Een groot verschil met Suriname waar zaken wat rustiger worden aangepakt, de keyword is, relax. No spang, het komt wel goed, is de achterliggende gedachte. Je kan beide situaties vergelijken met een trein en een korjaal, oneerlijk. Een is namelijk een ontwikkeld land en de ander is een ontwikkelingsland. Een is een maatschappij van miljoenen inwoners, de ander haalt met moeite zeshonderdduizend. Maar die korjaal moet door de bootsman vakkundig worden bestuurd door de onstuimige sula’s, stroomversnellingen, naar de bestemming, dat kan niet iedereen. De juiste bootsman is dus de spil voor die belangrijke ontwikkeling.

Ik zeg niet cultuur veranderen, die uitgebreide tori’s hebben hun charme, maar wel goed kijken wanneer ze worden gegeven. Persoonlijk probeer ik een balans te vinden tussen werk en privé wat betreft het tempo. Wanneer het om werk gaat, pak ik het hard aan, maar wanneer het om persoonlijke zaken gaat, stel ik mij wat flexibel op. Soms lukt het, soms niet, maar ik blijf dit systeem aanhouden. 

Bij een reflectieoefening over het uitvoeren van projecten werd de vraag gesteld hoe de samenwerkingspartner eruitziet waar je nachtmerries van krijgt. Ik gaf aan dat ik het zelf ben, op momenten dat ik slabak, mij niet genoeg inzet en niet on top of things ben. Het is namelijk makkelijk om kritisch te zijn over anderen, maar zelfkritiek is het belangrijkste naar mijn mening. Je moet jezelf scherp houden en jezelf dwingen om het maximale uit situaties te halen, aangezien jij dat in de hand hebt. Wat je niet in de hand hebt, dat voor de andere partij laten. Maar altijd de persoon zijn waar jij het liefst mee wil werken. Net zoals het streven van een ontwikkelingsland moet zijn om eens ook een ontwikkeld land te worden en geen genoegen te nemen met minder. Daarvoor hebben we goede bootsmannen voor nodig.

Foto van Kevin Headley
Kevin Headley

Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

Als ik oud moet worden

Mijn gitaar en ik zijn op veel plekken geweest. Van Groningen tot Zeeland en vooral veel gehuchten daar tussenin. Samen stonden we voor burgemeesters, dronken Ieren, honderden mensen, twee comateuze bejaarden. We togen naar kroegen, huiskamers, campings, festivals, theaters. Maar op een boot, daar waren we nog nooit, mijn gitaar en ik.

Tot een paar dagen geleden. Conny werd tachtig en een beetje en dat werd net zo groots gevierd als ze zelf is. De grande dame van Amersfoort had een rondvaart door de grachten van Amsterdam op poten gezet, de stad waar ze zo lang had gewoond. Er was een wijze, charmante gids die van alles wist te vertellen over de huizen, bruggen en straten die we passeerden. Er waren vrienden van Conny, van allerlei pluimage. En mijn gitaar was er dus, en ik mocht ook mee.

Ik treed nog zelden in mijn eentje op met mijn gitaar. Voorlezen, dat doe ik met enige regelmaat en altijd alleen, maar zingen en spelen doe ik de laatste tijd zo min mogelijk. Vanaf het moment dat ik met Loe, mijn muziekbroeder, een duo vormde, ging ik nog zelden alleen met mijn gitaar op pad.

Maar toen Conny vroeg of ik voor haar verjaardag wat liedjes van haar favoriete artiesten wilde zingen, kwam ik met alle liefde uit mijn ‘solopensioen’. De eerste keer dat ik haar ontmoette stootte ze per ongeluk een glas wijn om, bevlogen en beweeglijk als ze nog steeds is. Mijn pas gestoomde pak en ik werden als het ware gedoopt, maar dan zonder de zegen.

Ze verontschuldigde zich zo vaak dat ik me bijna schuldig ging voelen, maar daardoor raakten we wel verzeild in een aangenaam gesprek dat olijk alle kanten op schoot, op een winteravond in de verder uitgestorven foyer van een theater.

Vanaf dat moment raakten we bevriend. Conny is een uitzonderlijk mens, een zeldzaam exemplaar. Van grote klasse, altijd warmbloedig en vooral oprecht geïnteresseerd. En onze bijzondere vriendschap, die was begonnen door rode wijn, bracht mijn gitaar en mij op een boot, die zo groot en chique was, dat hij de naam ‘Vondel’ mocht dragen.

Het was de eerste regenachtige dag, na weken van slepende hitte, maar toen we aan boord gingen staakte de regen even. Ik zette me naast Cherry en Joke, die er ook waren, en Cherry maakte meteen een opmerking die zo geestig was, dat ik er nu nog af en toe aan denk. Het zou een uitstekende middag worden, wist ik.

We gleden langs stukjes Amsterdam die ik nog nooit had gezien – een stad heeft een ander, haast mooier gezicht vanaf het water, alsof de mensenmassa’s uit het straatbeeld zijn geveegd. Er werd gegeten, gelachen, geluisterd, gevierd. Als je ruimt tachtig jaar lang bestaat, is er genoeg te betreuren, maar nog veel meer om te vieren.

Ik heb, om onverklaarbare redenen, nooit het gevoel gehad dat ik oud word. Soms probeer ik het me voor te stellen, maar het is staren in een glazen bol vol ruis, een televisiescherm met sneeuw. Ik wil het ook niet, denk ik. Al vanaf mijn dertiende komt er een leeftijd bij me naar boven, als ik aan sterven denk: zesenveertig.

Maar daar, op die boot, toen ik naar Conny keek die straalde zoals altijd, dacht ik: het kan dus toch. Zo’n uitzonderlijk leven, met al die verhalen, mensen, momenten. Een bestaan vol rijkdom die zich niet laat uitdrukken in getallen en spullen, maar die in een lichaam huist, in herinneringen woont, voortleeft in de anekdotes.

En ondanks die tachtig lentes staat Conny nog steeds midden in de stroming van het leven, leert ze nog altijd dingen bij, kijkt ze elke nieuwe dag weer aan, recht in de ogen, met verwondering en levenslust en zin.

Als ik oud moet worden, dacht ik, als het echt moet, als ik het verder schop dan zesenveertig, dan wil ik oud worden zoals Conny.

Beeld: Conny Meslier

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Verdeel en heers

(De wereld in stukken 34)

Er zit een vreemde vermorzelende beweging in deze kaart. Je ziet een plak land, maar ook een geschiedenis van invloedssferen en grensconflicten. In de 19 eeuw bestreden twee grote koloniale rijken elkaar hier, het Britse Rijk en het Russisch Imperium. De Britten waren de baas in India, en de Russen wilden die kant op, of tenminste zorgen dat de grens tussen hen en de allesoverheersende Britten zover mogelijk van hun bed was. ‘The Great Game’ was begonnen, een soort Koude Oorlog avant la lettre waarin door kleine diplomatieke bewegingen, maar ook spionage en bedrog getracht werd de ander dwars te zitten en landjepik te spelen in Centraal Azië. Een grote beweging waardoor kleine levens vermalen werden. Lees er Rudyard Kipling maar op na.

‘Kazachstan was nice to have’, je kunt het land nooit meer zien zonder die clownskop van Halbe Zijlstra erbij. Rusland had meer: Kirgizië, Tadjikistan, Kazachstan, Oezbekistan kwamen stap voor stap onder de controle van het Russische rijk. En ontworstelden zich er veelal na 1991 ook weer aan. Afghanistan heeft eigenlijk vrijwel uitsluitend een geschiedenis van grote landen die over haar heen walsen.  Pakistan en India zijn sinds de partition in 1947 ook nog altijd bezig met de verwerking daarvan, evenals Bangladesh, het met 169 miljoen inwoners op acht na bevolkingsrijkste land ter wereld. De politieke geschiedenis buitelt over dit kaartje heen. 

De drie grote punaisegaten zijn eveneens over elkaar buitelende herinneringen aan New Delhi, Nepal en Bhutan.

Maar wat zijn de mijne vergeleken bij die van de oude mannetjes die ik in het uiterste stukje van Zuid-West China zag en sprak en die in een muziekgezelschap zaten, maar ook vertelden over de zeven tochten die ze in de Tweede Wereldoorlog maakten van uit China naar India over de Himalaya en door Tibet heen, om vluchtelingen te gidsen. Je zag verten en geschiedenis in hun ogen.

In Tibet met zijn koude bergen zie je misschien wel een Chinese variant van the Great Game, de volksrepubliek besloot in 1951, op basis van veel oudere claims dat dat grote bergplateau bij hen hoorde, Tibet werd de facto geannexeerd. De Dalai Lama verdween naar het bergresort Mcleod Ganj in Uttar Pradesh in India. In Lhasa heb ik op verzoek van die regering in balingschap – een vriend deed vrijwilligerswerk toen hij hoorde dat we erheen gingen – nog foto’s gemaakt van tempels. Mijn eigen 007-momentje. Een ijdele hoop dat de Chinezen wellicht te bewegen waren cultureel erfgoed overeind te houden. Ze liggen vast ergens in een archief in Dharamsala, die foto’s. Die hoop schijnt nu pijnlijk vervlogen te zijn. Geld en vooruitgang hebben dat vreemde land heel erg veel minder op Tibet doen lijken, en heel erg veel meer op een ‘speciale economisch zone’.

Religieuze ervaringen zijn boven de 3.700 meter altijd frequenter dan daar beneden, zie hier een wat cynische verklaring voor de magie van Tibet (zuurstof). Maar je bent er niet mee. Het is echt een heel wonderlijk land. Lees David-Néel er maar eens op na.

[…]
Waar ik zie, is geweest:
niets stond stil want
ik kwam er: voelden zelfs
bergen warm.

(Lloyd Haft, naar schilderijen van Huang Junbi)

Lezen:

Vikram Seth A Suitable Boy
Rudyard Kipling Kim
Robert Byron The Road to Oxiana
Jane Gardham Old Filth (over de Raj)
Peter Hopkirk Quest for Kim, In Search for Kipling’s Great Game
Peter Hopkirk Het gedroomde Rijk, een groot Centraal Azië 1917-1942
Alexandra David-Néel Magic and Mystery in Tibet

Naar kaart 35

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Waar we op letten

Mijn donderdagse dienst bij De Druif begon rustig. Ik parkeerde Ada (6) aan de bar met een halve cola, zette mijn tas in de fustenkelder en dronk de andere helft van die cola met haar. Om exact halfvier stapte ik achter de tap en maakte ik mijn eerste bestelling van de dag.

Sinds ze in groep 2 een themaweek horeca heeft gehad wil Ada ober worden en daarom kiest ze er meestal voor om met me naar De Druif te gaan in plaats van bij een vriendje te spelen. Als ik vergeet haar stiften en kleurboek mee te nemen maakt Aad daar geen een punt van; ze heeft inmiddels een reeks taakjes in het café en op het terras, die ze voortvarend aanpakt.

Het beschilderen van de bar-eieren is nummer één: die moeten gezichtjes krijgen, elk met een andere emotie. In de avond, als mijn gasten die eitjes eten, komt Aads werk altijd ter sprake: het lijkt een extraatje, dat de dochter van de barman die gezichtjes heeft getekend.

Voor mij is het fijn-verdrietig om Ada’s handwerk zo respectvol weggepeld te zien worden door schippers, studenten en penozereservisten. Ik heb haar dan een beetje bij me, en moet mijn dochter met elk flintertje dat de bar raakt een beetje loslaten. Ada’s eitjes gaan altijd op.

De scholen zijn weer begonnen – Aad zit in groep 3, Nadim in de brugklas. Zelf geef ik weer creatief schrijven aan de IVKO in de Pijp, en dat is óók op donderdagen, waardoor ik een crazy lange werkdag heb. In mijn eerste les leg ik altijd uit wat we gaan doen (een kortverhaal maken), wat we gaan leren (de stap van schrijven voor onszelf naar schrijven voor publiek) en hoe we dat gaan doen (dankzij feedback).

‘De komende twintig minuten schrijven jullie het begin van dat kortverhaal,’ zei ik ‘s ochtends tegen mijn leerlingen, die weer een hele staalkaart van de Amsterdamse puberdiversiteit vertegenwoordigden. Bij deze leeftijd is zo’n opdracht meestal genoeg, al zit er soms zit er iemand in mijn klasje die meer sturing nodig heeft.

J. begon te tikken – haar krullen deinden met elke aanslag – en daarop meteen te wissen. Ze tikte wat langer, wiste verbeten en keek minutenlang naar het schermpje van haar telefoon.

‘Begin met plek,’ zei ik tegen haar. ‘Sluit je ogen en stel je een podium voor waar je verhaal zich af mag spelen. Hoe begrensder, hoe beter. Een stolp over de gebeurtenissen die alles bijeenhoudt en onder druk zet. Als je die plek helder hebt, begin je hem te beschrijven. Je zult merken dat de woorden die je daarbij gebruikt er kleur aan geven, emotionele lading. De een ziet eindigheid in die boom in de ommuurde tuin, de ander juist een nieuwe lente. Vraag je af wie hier aan het woord is en je hebt je stem, je personage.’

Deze aanpak is natuurlijk niet de enige weg, maar wie met fictie in de weer wil moet dit kunnen snappen.

Heb je plek en personage gevonden, dan ontstaat de vraag wat het streven van je personage is. Waar hij op let en hoe hij datgene kleurt zegt alles over zijn wensen. Ervaart hij gemis, dan streeft hij naar het opheffen daarvan. Blijkt er woede uit zijn waarneming, dan is bijvoorbeeld wraak zijn streven.

Een personage zonder streven is loos – niet meer dan een experiment van de schrijver, die geen zin heeft om zich te onderwerpen aan hoe verhalen van nature gaan.

Omdat wij mensen groepsdieren zijn is een streven bijna altijd gekoppeld aan een belangrijke ander: iemand van wie we in elke denkbare vorm meer of juist minder willen. In dat streven slaagt zo’n personage gedurende het verhaal al dan niet, en daar heeft het dan wel of niet vrede mee. Dit is het hart van vrijwel alle fictie, van Godzilla: King of the Monsters tot Romeo and Juliet.

Deze donderdag koos Ada ervoor de eieren egaal te kleuren, geen gezichtjes dus. Toen ze klaar was leek het wel pasen op mijn bar. Rond vijf uur kwam B haar halen, ze verzamelde de spullen van onze dochter en wilde naar huis vertrekken, maar dronk toch een fluitje toen ik zei dat het avondeten al klaarstond – dat alles op haar wachtte in de oven. Nu had ik even tijd gekocht, maar straks zouden ze onherroepelijk gaan, mijn vrouwen.

Een klein café, een barman, een jong kind en een vrouw. Een streven: hij wil niet dat ze gaan.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Bruiloft

Hoog boven het plein hing de zon, met het vizier op ons gericht, bijna als een zegen. Voor de deur van de Lieve Vrouwetoren dromden steeds meer mensen samen. Er stond iets te gebeuren.

Ik rookte een laatste, stiekeme sigaret aan de zijkant van de toren, trok mijn das recht, wapperde wat met de voorpanden van mijn jasje – alsof dat enige verkoeling zou brengen. Het kwik was opgelopen tot dertig graden, maar iedereen was dapper uitgedost in een piekfijn pak of een beeldschone jurk. Met die temperaturen kon dat maar twee dingen betekenen: er was iemand dood, of er gingen twee mensen trouwen.

Op een van de mooiste zomerdagen die ik ooit heb meegemaakt trouwden Jon en Zoë. Ik ken ze uit de kroeg, via Jol, die mij aan hen voorstelde en daar ben ik hem nog altijd dankbaar voor. Toen ze me vroegen of ik de toespraak op hun bruiloft wilde houden had ik zonder enige aarzeling toegezegd. Nog nooit was ik op een bruiloft geweest, laat staan dat ik daar had gesproken, dus ik voelde me ontzettend vereerd.

Jon en Zoë zijn lieve mensen, van een uitzonderlijk kaliber en ik ben erg op ze gesteld geraakt. De droge humor van Jon en de twinkeling in zijn ogen als hij een grap maakt, het ongetemde enthousiasme van Zoë, en de vanzelfsprekendheid wanneer ze samen zijn, hun gastvrijheid, die bijna geen grenzen kent – het zijn goede mensen en die zijn schaars in deze tijd.

In de toren, waar de ceremonie werd gehouden was het koel, veel koeler dan buiten. De familie van Jon, die uit Amerika komt, was helemaal overgevlogen. Het was hun eerste keer in het buitenland. Ik hoorde van zijn vader dat ze Amsterdam hadden bezocht, Utrecht ook en erg gecharmeerd waren van Amersfoort. En dat de temperatuur in Texas, waar ze woonden, elke zomer de veertig graden aantikt.

De toespraak die ik hield voelde als de belangrijkste tot nu toe. Ik heb vaak voorgelezen, maar toen ik achter de katheder stond, naar Zoë in haar prachtige jurk en Jon in zijn puntgave pak keek, wist ik: deze ga ik nooit meer vergeten. Ik haalde met droge ogen het einde, maar het scheelde niet veel.

Ze zeiden ja. Er werd een groepsfoto gemaakt, gehuild van geluk, omhelsd. We gingen van de toren naar een verborgen tuin en van een verborgen tuin naar een dansvloer.

Er werd gedanst alsof er geen morgen meer zou komen. Zelfs door mij. Jon deed zijn jasje uit en Zoë zweefde als in een film over de dansvloer. Ik zag hoe Jol, die de getuige was van Jon, tevreden naar het hele schouwspel keek en wist dat de dag nog mooier was verlopen dan we hadden gehoopt.

We lachten, zongen gearmd mee met Piano Man, dronken alsof ons leven er vanaf hing. Ik ging met iedereen en niemand op de foto in de photobooth – daar kwam ik pas achter toen ik de ochtend erna in mijn pak wakker werd op de bank, met een setje foto’s in mijn borstzak.

Er werd vergeten, maar veel meer onthouden. Van alles, nog het meeste dit: dat het prachtig was.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

De porseleinkast, over Rusland I

(De wereld in stukken 33)

De olifant in de kamer, is ook de olifant in de porseleinkast: Rusland. Op dit tweede kaartje waar een stukje van het gigantische land op verschijnt gaan we het er maar eens over hebben. (De eerste was 29)

Kort na de inval van Poetin in Oekraïne ging ik naar een Rachmaninov-concert in het Concertgebouw, gespeeld door en (halve) Rus. Er werd her en der van alles gecancelled. Een ergens aandoenlijke impuls die werkelijk buiten alle redelijk denken is.

Op dit stukje alleen al zijn tientallen kampen van de Goelag aan te wijzen: de grote verzameling detentiecentra die tijdens de communistische overheersing zich over met name Siberië uitstrekten. Sommige ervan hadden al dienst gedaan toen de Tsaren hun volk nog knechtten. En sommige ervan doen nog steeds dienst.

In een stuk over Alexander Etkind beschrijft Raymond van den Boogaard in De Groene Amsterdammer nr 36, 2023 dat deze Russische historicus de inval ziet als een opmaat naar uiteenvallen van de Russische Federatie. Rusland is zo zegt hij een petrostaat, en bij in de toekomst toch te verwachten vermindering van de olie- en gasinkomsten houdt het een keer op met paaien van de deelstaten met geld. En meer dan geld heeft Poetin niet te bieden, en daar steeds minder van. Dan valt het grote rijk een keer uit elkaar. De ironie van ook Poetins lot is dat wat hij het meest vreest zal gaan gebeuren. Nog los van de zaken die hij over zijn eigen kleine leven vreest en die ook gaan gebeuren.

Op deze kaart 33 hiernaast een van de honderden nederzettingen die vrijwel uitsluitend daarom bestaan: ‘Snelle verstedelijking van Surgut vond plaats in de jaren zestig, toen het een centrum van olie- en gasproductie werd. Op 25 juni 1965 kreeg de werknederzetting Surgut de status van stad.’

Goelagkampen

Het cancellen van componisten, schrijvers en andere kunstenaars, of ze nu al heel lang dood zijn of nog leven is vreemd. Waarom? Omdat veel van deze kunstenaars in openlijk of verborgen conflict met hun autoritaire overheden leven. Het is als Thomas Mann cancellen omdat hij een Duitser is, of Kurt Tucholsky, of Breyten Breytenbach omdat hij een Zuid-Afrikaan is. Het gaat er nog wel om welke positie zij innemen. En al deze schrijvers vochten voor de goede zaak.

Uitgeverij van Oorschot startte met de gevluchte Russische schrijver Maxim Osipov het emigranten tijdschrift Fifth Wave. Fantastische dissidente bijdragen, onder meer van Vasily Antipov, die maanden vast zat in een Wit-Russische gevangenis.

De Goelag is een constante in de Russische cultuur. In de Russische literatuur evenzeer. Maar Rusland is altijd meer dan Poetin, zoals Duitsland meer dan Hitler was. Sterker: veel van de schrijvers toen en nu wrikken hun taal los uit het misbruik ervan door potentaten. In Fifth Wave zie je heel goed hoe dat gebeurt, hoe schrijvers de taal ontsmetten en hun land terugvorderen. En hoe sneller de wereld zijn olie- en gasdorst verbijt, hoe sneller dat gebeuren zal.

Bergen buigen voor dit leed, de grote
Stromende rivieren zijn verstard,
Maar ‘t gevang heeft nog zijn zware sloten,
En daarachter zijn de ‘kerkerholen’
En de dodelijke smart.

-Anna Achmatova

Lezen: Fifth Wave

Zie hier een blogje over Gustav Herling Een wereld apart en Sjalamov.

Maxim Osipov De wereld is niet stuk te krijgen en Kilometer 101

Naar kaart 34

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Alles tegelijk

Ik werd vijftig op de zoveelste dag van een hittegolfje en er waren even veel kinderen als volwassenen op mijn feest. Het mooiste was al dat jonge leven in het water voor het oude boothuis, het gillend duiken van de brug, dobberen op plasticbeesten en in bootjes.

Zo warm, was het, dat ook de ouders in het water gingen, in zwemkleding of ondergoed.

Ik had de dag tevoren hapjes willen maken, maar was daar niet in geslaagd omdat ik voor een boottochtje werd ontvoerd. Op de ochtend van mijn verjaardag, terwijl ik me afvroeg hoe ik het in godsnaam allemaal ging klaarspelen, stonden er vijf vrienden voor de deur, die me het hele zwikje in no time hielpen koken en uitstallen.

Hoeveel ik ook van mijn mensen houd, als ze hun liefde voor mij zo heel direct tonen vind ik dat moeilijk. In de kern geloof ik kennelijk die liefde niet waard te zijn. Dat is niemands schuld: mijn vader hield van me, mijn moeder houdt nog steeds van me.

Vanaf een uur of drie kwamen er vrienden langs, waardoor ik de hele middag en avond werd verrast. Het meeste leven was te vinden op de steiger voor het boothuis, waar iedereen stond of hing of zat, zwom of rondjes voer op weer nieuwe drijfbeesten. Het was te druk om na te denken, dit moment te zien voor wat het was.

Vandaag ben ik laat met dit stukje. Ik tik het op een stoel in het ziekenhuis, waar ik met mijn moeder ben. We zullen hier vanaf nu wekelijks heen moeten; ik zal dan een paar uur naast haar bed zitten en haar daarna weer naar huis rijden. Je snapt de situatie wel.

Onderweg om mijn moeder op te halen belde ik Pernille. Ik wilde haar bedanken voor het kadootje dat ze me gestuurd heeft. Toen we twintigers waren hadden zij en ik een relatie, woonden we samen in een ander huis, een heel andere tijd. Na een jaar of zes ging het uit en verhuisde ze terug naar Kopenhagen.

Ik naar het huis van mijn ouders waar mijn moeder sinds februari in haar eentje woont, ging haar ophalen voor haar afspraak in het ziekenhuis en had mijn ex-vriendin aan de lijn – net als ik vijftig, net als ik ouder van twee kinderen; een choreograaf die net als ik probeert te bestaan van haar eigen werk. Pernilles moeder overleed terwijl we samen waren en haar vader verloor ze kort geleden.

‘We’re far apart, but very much in the same boat,’ zei ik.

‘Old friend,’ zei Pernille, en werd even heel stil. ‘For fuck’s sake. You’re going to make me cry, and it’s only nine ‘o clock on Wednesday morning.’

Ik haat telefoneren, maar in de auto vind ik het geweldig. Het lijkt erop dat ik bellen alleen maar haat omdat ik dan niet weet wat ik met de rest van me aanmoet; het voelt als loze tijd – ik wil er iets bij dóén.

Omdat ons gesprek nog niet klaar was, stopte ik op de hoek van mijn moeders straat en keek uit over de sportvelden van mijn oude middelbare school. Ik had een hekel aan de gymlessen omdat het altijd met ballen was, die dan ergens heen moesten. Ik snapte daar de noodzaak niet van.

Ik dacht aan Jasper, Barry, Jop en Namilla die ik al sinds mijn schooltijd ken, en die ook op mijn verjaardag waren. Namilla als verrassing, helemaal uit Portugal.

Je zou zeggen dat ik wel kon janken, maar dat kan ik dus steeds niet. Nou ja, heel even: toen een paar van mijn liefste vrienden Bill Withers zongen op mijn verjaardag. Ik heb hier al eerder gezegd dat hij de soundtrack van mijn leven schreef – zijn muziek hoort bij elke fase die ik tot dusver heb doorgemaakt.

Mijn vrienden zongen Lovely Day, en omdat ik geen verweer heb tegen Bill zong ik heel hard mee. Voor ik het in de gaten had stond ik daarbij te janken. Gejuich steeg op rondom me.

‘Jaaaa!’ riepen de klootzakken. ‘Gelukt!’

Soms kunnen we niet huilen omdat we denken dan nooit meer te zullen stoppen. Maar dat is niet zo – ik weet ook niet waarom ik dat steeds denk.

beeld: Nata Girard

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Vier september

Vier september. Het is gewoon een datum. Het is de sterfdag van de grote Noorse componist Edvard Grieg. Het is een maand voor drie oktober, dé Leidse feestdag waarop iedereen in Leiden vrij is. Het valt altijd ergens in de eerste schoolmaand, en in sommige gevallen is het de eerste schooldag. Een metrostation in Parijs heet zo, vernoemd naar de dag waarop de Derde Franse Republiek werd uitgeroepen (dus de dag dat Napoleon III werd afgezet). Het is ook mijn verjaardag.

(Ik kwam er laatst door een interview in Trouw achter dat de zangeres Froukje op exact dezelfde dag – 4 september 2001 – geboren is als ik. Daarom noem ik haar tegenwoordig mijn tweelingzus.) 

Mijn lieve broers – heel flauw – zeggen al sinds jaar en dag dat ze mijn verjaardag kunnen onthouden omdat hij precies een week voor 9/11 valt. Ik heb – in een even flauwe bui als zij – wel eens gezegd dat ik het geboortejaar van mijn ene broer kan onthouden omdat hij in het jaar geboren is dat de Chinese regering de protesten op het Plein van de Hemelse Vrede neersloeg (1989) en dat ik de geboortedag van mijn andere broer kan onthouden omdat John Lennon op die dag werd doodgeschoten (8 december). Het zijn allemaal plagerijen: we onthouden elkaars geboortedatum natuurlijk ook zonder die macabere geheugensteuntjes (al weet ik nu al dat zij dat bij hoog en bij laag zullen ontkennen).

Ik vierde mijn verjaardag nooit. Ik vond het altijd zo’n gedoe. Ja, het cadeautjes krijgen was leuk, maar verder… Toen ik op de basisschool zat, heb ik maar een handvol verjaardagspartijtjes gegeven. Ik zag er altijd enorm tegenop om mensen uit te nodigen, mensen te zoeken die ik écht aardig vond. En ik was altijd ontzettend zenuwachtig als ze bij mij over de vloer kwamen. Dus ik deed het niet graag. Mijn broer zei dat ik geen vriendjes over de vloer wilde hebben omdat ik me voor mijn ouders schaamde. Dat is denk ik niet zo, maar wie zal het zeggen… In de hogere klassen heb ik wel eens een drietal vriendjes meegenomen naar het Archeon en Naturalis – goed, dat is ook een soort feestje, dat is zo.

Op de middelbare school vierde ik mijn verjaardag ook eigenlijk niet. Er kwam wel eens een tante met haar twee dochters eten. Maar een echt feestje…

In romans of korte verhalen zijn verjaardagsfeestjes of bruiloften de perfecte momenten om personages te introduceren, zoals in Leo Tolstojs Oorlog en vrede en Katherine Mansfields The Garden Party. Het is haast cliché, maar oh zo makkelijk en lekker: je zet allemaal mensen bij elkaar die elkaar misschien helemaal niet mogen en dwingt ze om gezellig te doen. Als ik Arnon Grunberg mag parafraseren is dat gedwongen leuk doen triest. Bovendien leidt het makkelijk tot drama (en daar is dan weer de schrijver: niks zo handig als drama). In Louis Couperus’ De kleine zielen zijn de wekelijkse bijeenkomsten bij moeder Van Lowe zeer belangrijk en meesterlijk uitgewerkt. Couperus kiest er overigens ook voor om het hoofdpersonage Constance van Lowe op zo’n soort bijeenkomst – een spelletjesavond – te introduceren. 

Ik heb wel een zwak voor scènes van feestjes, in films en in boeken. Het liefst de wat klassieker getinte: vrouwen in baljurken, mannen in nette pakken, wijntjes en hapjes. Geroezemoes en dan een entrée van een van de hoofdpersonen. Je volgt hem of haar door de menigte (dit werkt in films heel goed). Hier en daar een sigaret die wordt opgestoken. Gelach. Maar ook de wat minder aangeklede feestjes mogen er zijn: in La vie d’Adèle zit een briljante: de hoofdpersoon (Adèle) loopt rond op een feestje, door haar vriendin gegeven, en je ziet hoe eenzaam ze is. Niemand spreekt over zaken die haar interesseren. Ze loopt van gesprek naar gesprek.

Om mij heen waren er wel mensen die hun verjaardag vierden. Vooral familie. Als klein kind ga je dan met de andere kinderen daar (neefjes, nichtjes, buurtjongetjes en -meisjes) spelen. Een van mijn tantes had een trampoline in de tuin staan.

Op zo’n feestje zie je de tijd natuurlijk ook verglijden. Misschien zijn ze daarom ook zo geliefd bij schrijvers en filmmakers. In Woody Allens Café Society treft Jesse Eisenberg zijn oude geliefde Kristen Stewart op het eind op een nieuwjaarsfeestje. Beiden zijn veranderd bla bla bla. Maar het is wel een magische scène. Het is een verdichting van tijd. Als je mensen een of twee keer per jaar ziet, dan zijn dat je meetmomenten, op die momenten zie je iemand opgroeien. En dan is iemand plotseling opgegroeid. 

Ik was laatst op de verjaardag van mijn grootvader, in Canada. Hij werd negentig. Maar hij had het zelf niet goed door. Hij wist dat hij negentig zou worden, maar niet dat het op die dag was. Hij was zeer verbaasd toen we zeiden dat hij negentig geworden was. 

‘Vandaag? Morgen toch?’

Overmorgen?

De buren kwamen langs om taart te eten. Mijn grootvader hield zich afzijdig in het gesprek. Hij gedroeg zich als de pater familias die hij altijd is geweest: hij zorgde ervoor dat ze genoeg thee hadden (door mij een wenk te geven dat ik ze thee moest bijschenken), maar dat was het. Ik kon aan hem zien dat hij het allemaal niet meer kon volgen, maar dat hij genoeg door had om te weten dat er iets gaande was en dat hij daar een rol in speelde, dat het om hem draaide en dat hij het maar het beste allemaal over zich heen kon laten komen. 

Misschien is het toch wel leuk om je verjaardag te vieren zolang je nog door hebt wat er aan de hand is, zolang je er nog van kunt genieten. En zoveel moeite is het niet – wat drank inslaan, wat taart, een paar slingers aan de muur. 

Wat mensen uitnodigen.

Volgend jaar ga ik mijn verjaardag vieren.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Korte broek

Omdat ik kledingwinkels net zo veel op de hel vind lijken als supermarkten, conceptrestaurants en pretparken, had ik via internet een korte broek gekocht. Eentje met van die zakken aan de zijkant, want als ik dan toch al mijn principes overboord zou gooien, dan maar met comfort.

De broek zat in een veel te grote doos – in de doos had zelfs een lange broek gekund, en dan was er nog ruimte over. Ik zette koffie, liet de doos ongeroerd tegen de bank staan, trok een pak aan, ging de deur uit. Ergens hoopte ik dat de broek weg zou zijn gelopen als ik thuiskwam, maar toen ik ’s nachts mijn huiskamer binnen wankelde, brak ik bijna mijn nek over die doos, over die korte broek.

Er was hitte voorspeld, en die kwam er. Ik houd niet van kringverjaardagen, kleine hondjes, lege bierglazen. Ik heb een hekel aan daten, lekke banden, mensen die vragen ‘Gaat het?’, als je even daarvoor keihard onderuit bent gegaan. En ik haat hitte.

Alle terrassen zitten te vol. Je zweet meer dan je op kan drinken. En iedereen op straat grijpt de warmte aan om ongegeneerd de deur uit te gaan op teenslippers, de Fiat Multipla onder het schoeisel.

Maar toch had ik de korte broek gekocht, zoals ik elke zomer doe. En zoals elke zomer trek ik die korte broek dan één keer aan, leg het daarna weer in een kast, en raak de korte broek kwijt.

Op de warmste dag trok ik de korte broek aan. Bij de voordeur bleef ik even staan. Misschien zou nu alles anders zijn, dacht ik. Want: in de korte broek schuilt vooral de belofte van een ander, luchtiger leven.

Ik trapte naar de kroeg, dronk een biertje, las een boek. Er veranderde niets. De lucht sloeg zich nog steeds als een klamme hand om mijn lijf, ik zat nog steeds opgescheept met mijn eigen gedachten, werd door geen enkel zomermeisje aangesproken.

Thuis borg ik de korte broek weer op in een kast, klaar om het weer kwijt te raken.

Volgend jaar, dacht ik, misschien gebeurt het volgend jaar. Dan zal alles anders zijn.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Teveel

Er is zoveel te vertellen dat de woorden vastlopen in de trechter van mijn hoofd. Maandochtend bracht ik Ada naar groep drie – groep drie alweer, ook daarover wil ik je vertellen – en toen ik terugreed en mijn eiland op kwam viel de zon recht door de Galgenstraat.

Een grote hond liep in paardenpas voorbij aan het andere einde van de straat, en blokkeerde een hondvormig deel van al die stralen. Een diep donker vlak in trage, soepele beweging.

Ik bedacht dat licht van een lage zon dat over straten ketst het mooiste zonlicht is. Fel, maar niet te fel om naar te blijven kijken. Het soort dat reinigt, net niet brandt – een bijna pijnlijk helder.

Vanochtend bracht ik mijn jongen naar de middelbare school. Ik heb een nieuwe fiets met hem gekocht om het kleine onding te vervangen waar hij al twee jaar te groot voor is. Hij zat heel hoog en heel rechtop tijdens zijn proefrit, reed een korte straat in en weer uit voordat hij de fiets goedkeurde – het keren deed hij lopend.

Tegen iedereen die erover begint zeg ik dat hij dat halfuur door de stad prima kan fietsen, dat hij goed om zich heen kijkt en zich redden kan. Ik praat daarbij heel hard.

Mijn kinderen zagen uit naar school. De vakantie was lang en warm en ik merkte dat ik er niet bij was met mijn hoofd. Pas in de laatste week zei B daar iets van, en toen had ik enorm spijt. Mijn vaders dood, mijn moeders ziekte, de dingen waar ik het ook nog met je over hebben moet.

Mijn moeder kreeg slecht nieuws. Ze houdt zich kranig, maar ik moet steeds denken aan een blikje dat vacuum getrokken wordt. Het blijft er lang hetzelfde uitzien, tot de eerste deuk erin komt; niet lang daarna volgt de tweede, en zo verder.

Klappen zonder dader, deuken die blijven. Steeds minder ruimte aan de binnenkant.

Als vrienden vragen hoe het met me gaat geef ik eerlijk antwoord, maar als ze te lang te lief aandachtig zijn maakt dat me ongeduldig. Natuurlijk is er een verdriet waaraan ik maar niet toekom. Mijn aard is ideaal in oorlogssituaties, maar in de tijd van nu kun je er weinig mee. Ik ga door zolang er dingen te doen zijn – pas jaren later komt de klap, als die al komt. Misschien ben ik zélf een blikje.

Ik heb het schrijven van deze stukjes in de zomer gemist, maar het was ook fijn om het even niet te hoeven. Twaalf jaar schrijf ik al op deze plek: ik bouwde een extern geheugen op, de dingen die me overkwamen, die opvielen, indruk op me maakten zijn hier terug te lezen. Wat zou ik onthouden hebben als ik dat niet had gedaan?

Afgelopen zaterdag waren we op de boot van Rinske. We dronken witte wijn terwijl een van de laatste warme nachten over de Amstel lag. Rob had het over de foto’s die hij bij zijn vader van de zolder heeft gehaald: hij wilde weten of hoe hij zich zijn kindertijd herinnert klopt. Mijn jeugdherinneringen zijn altijd in verzadigde oranjetinten – een tell tale sign dat ze van foto’s komen en niet uit mijn eigen hoofd.

Had ik maar geschreven toen, zei Rob. Een dagboek bijgehouden. En ik dacht: Waarom? Waarom zou je helder willen hebben hoe het wérkelijk zat? Ik geloof er niet in dat wat we vergeten verloren is. Het blijft allemaal ergens, wordt bijna lijfelijk geïntegreerd en stuurt je denken en gevoelens daarna buiten je bewustzijn bij.

Je blik verandert, de manier waarop je de wereld kadert, en in die zin vormt je niet-herinnerde verleden ook het nu.

Mijn boek komt bijna uit. We zitten in de laatste ronden met Café Dorian: deze week ligt het weer bij mijn uitgever, maar ook bij Ivo, Laura, Wytske en Geertjan. Van het één werd dit verhaal – zoals bijna altijd, bij mij – helemaal het ander. Wat ik er onder meer over kan zeggen is dat het gaat over hoe fictie de werkelijkheid overschrijft.

Mijn vertelster dicht een man uit haar verleden een heel leven toe, en in dat leven blijft een persoon die voor hen beiden belangrijk was bestaan, terwijl diegene er in werkelijkheid al lang niet meer is.

Wat ik zeggen wil is dat de werkelijkheid ons niet altijd geeft wat we nodig hebben en dat wat we onszelf voorhouden soms van groter belang is dan wat er feitelijk gebeurd zou zijn. Fictie moet waarachtig zijn om te overtuigen, en als dat zo is dan kun je de werkelijkheid ermee overschrijven, zoals ik hier al twaalf jaar doe.

Wat ik je vertel is waarachtig, is min of meer gebeurd. Soms op een andere plek, soms verdeeld over drie dagen in plaats van in een halfuur, maar het mooie is: deze versie beklijft, blijft bestaan, overschrijft met het verstrijken van de tijd wat er feitelijk gebeurde.

Ik weet dat fictie momenteel heel slecht verkoopt, maar weiger dat te accepteren. Wie zegt dat hij genoeg heeft aan de werkelijkheid neemt afscheid van zijn willing suspension of disbelief, de opschorting van je kritische blik ter wille van het meegaan in een verhaal.

Wie genoeg heeft aan de werkelijkheid neemt afstand van een hele wereld die evengoed bestaansrecht heeft en die uniek is voor onze soort. Een wereld die bovendien kan helen, die kan herstellen wat verloren ging.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Karakter opbouwen

Als tiener keek ik altijd uit naar de grote vakantieperiode. Er was geen school, ik kon gewoon met vrienden afspreken in de avond door de week en buiten de stad gaan. Helaas hadden mijn moeder en ik het niet breed. Ik moest in de vakantie werken om geld te verdienen om leuke dingen te kunnen doen en schoolspullen te kunnen kopen voor het nieuwe schooljaar.

Mijn eerste vakantiebaan was bij een kippenslachterij van mijn oom op Lelydorp. Elke ochtend om vier uur opstaan en bijkans honderdvijftig kippen slachten. Ik heb geen enkele kip gedood, maar moest wel ingewanden weghalen en in stukken snijden. Daarna was het baden en helpen met het leveren van de kippen bij de klanten. We waren rond een uur of elf in de ochtend klaar en deden het rustig aan want de volgende dag was het weer hetzelfde. Soms sliep ik in de auto bij het leveren. Maar er waren ook momenten waarbij mijn oom   trakteerde op roti en hij verhalen vertelde over zijn jeugd. Ik heb een maand gewerkt en met een deel van het bedrag een Excel-cursus betaald.

Een andere vakantiebaan was bij Staatsolie. Op de eerste dag kregen we een rondleiding op Sara Maria, een van de terreinen van het bedrijf in het district Saramacca. We zagen hoe enorm groot het complex was en hoe hard er werd gewerkt om olie uit de grond te halen en te verwerken. We kregen een blauwe overall, veiligheidsschoenen en verfspullen zoals kwasten en verf. Na de rondleiding hield de supervisor ons voor dat de groep van vier, die de rondleiding kreeg, de stalen opslagcontainers en buizen van een nieuwe verflaag moesten voorzien. Dat was onze missie. 

Ik wilde de volgende dag niet terug. Maar ik werd vijf uur wakker, fietste op mijn blauwe mountainbike, twee weken lang door de donkere afgestorven straten vroeg in de ochtend naar het hoofdkantoor van Staatsolie die ongeveer dertig minuten van mijn huis fietsen was. Daar reed ik met de personeelsbus naar Saramacca en schilderde elke dag in de zon. Aan het eind van de rit leek ik wel op een wandelende abstracte schilderij, maar het werk was afgerond. We besloten met zijn vieren Popeyes te gaan eten, toen gesitueerd op de eerste etage van hotel Krasnapolsky aan de Domineestraat. We waren trots dat het ons was gelukt om de job af te ronden. Een deel van het geld besteedde ik aan het uitgaan, een deel aan schoolspullen en een deel gaf ik mijn moeder.

Ik heb ook gewerkt op de kantoorbenodigdheden van Vaco, de bekendste boekenzaak van Suriname, toen die nog gevestigd aan de Domineestraat. Daar had ik ook een leuke crew, twee dames, met wie ik fijn heb samengewerkt. Soms schaamde ik mij wel als ik kantoorbenodigdheden moest verkopen aan andere leeftijdsgenoten aan wiens koopgedrag ik kon zien dat zij het beter hadden dan. Maar ik slikte mijn trots, bleef beleefd, al waren er momenten dat ze mij opzettelijk verschillende schriften lieten halen, maar ik deed mijn werk.  

Je moet je voorstellen dat in die periode de binnenstad van Paramaribo vol was met winkels en veel mensen vooral tieners naar de stad trokken om soms gewoon een kiek te breken. Het was geen spookstad zoals die nu is. Er waren namelijk nog geen shopping malls. Vaco was de kantoorbenodigdhedenwinkel en boekhandel waar de meeste mensen hun schoolspullen kochten, dus je begrijpt de zaak was elke dag druk. Er waren weinig momenten waarbij je eventjes kon zitten Met zijn drieën waren we altijd in de weer met het helpen van klanten. Aan het eind van de dag waren we allemaal kapot. Met een deel van het geld kocht ik mijn eerste paar Nike’s. Vaco hield op te bestaan. Daarna heb ik nooit meer Nike’s gekocht.

Er was in de vakantie nog altijd ruimte om met vrienden af te spreken en naar buiten de stad te gaan. Er was geen enkele vakantie die saai was.  Het was wel steeds weken vooraf beginnen rond te vragen waar ik een vakantiejob kon doen. Het werd een vast onderdeel van mijn vakantie die van een must een routine werd.

Het werken in de vakantie bracht mij drie zaken bij: discipline, doorzettingsvermogen en zelfvertrouwen. Ik moest vroeg opstaan om op tijd aan het werk te zijn, al was ik de vorige avond tot laat uit geweest. Er waren momenten waarbij ik wilde stoppen, omdat het werk gewoon zwaar was: mijn handen en schouders deden mij pijn bij het snijden van de vele kippen of ik was halverwege de dag al moe van het verven in de zon. Zelfvertrouwen werd gevormd, want ik voelde me sowieso minder; ik was een tiener die moest werken, terwijl andere leeftijdgenoten leuke dingen deden, omdat zij het financieel beter hadden. 

Maar met de rechte rug en opgeheven borst hielp ik mijn klanten. Ik ontmoette verschillende personen en veel van de oud-medewerkers groeten mij nog steeds als ik ze op straat ontmoet. Deze kernwaarden hanteer ik vandaag de dag nog steeds.

Foto van Kevin Headley
Kevin Headley

Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

Aankomstdag

Het doet altijd een beetje pijn als anderen me hun geboorteverhalen vertellen. Het is geen afgunst denk ik, maar meer een soort gemis.

Mijn ouders hebben geen anekdotes over hoe mijn vader mijn moeders hand vasthield toen ik werd geboren, dat de bevalling moeizaam was, maar dat alle zorgen, pijn en angst wegtrokken toen ze me voor het eerst in hun armen hielden.

Dat is een van de moeilijke dingen van geadopteerd zijn: mijn begin ontbreekt, door niemand opgetekend, niet bekend.

Het is een zwart gat. Soms probeer ik met de schaarse dingen die ik wél weet (ziekenhuizen, weeshuizen, pleeggezinnen) de puzzel een beetje aan elkaar te leggen.

Het ontbreken van verhalen over van mijn eerste paar maanden is ook de reden dat ik niet van mijn verjaardag houd. Het is voor mijn geen viering van een herinnering. Geen dag die in geheugens staat gegrift. Niet het moment waar mijn ouders negen lange maanden naar uit hadden gekeken. Het is slechts een datum die is overgeleverd. En we weten niet eens zeker of die dag wel klopt.

Toch is er één dag die we vieren. In de familie noemen we dat ‘de aankomstdag’, een term voor intimi doodnormaal is, maar anderen vaak even doet fronsen.

Het is de dag waarop twee mensen op Schiphol wachtten op het vliegtuig dat zou landen, op de mevrouw van het adoptiebureau, op mij.

Het is het moment waarop ik voor de eerste keer thuiskwam. Ouders kreeg die van me hielden. De eerste keer dat ik gewenst was.

Die aankomstdag valt dit jaar precies op de dag van dit stukje. Omdat ik moet voorlezen ben ik voor het schrijven van dit bij mijn ouders langs geweest.

Ik omhelsde mijn vader en mijn moeder met het ongemak waarmee ik ze vaker een knuffel geef, omdat liefde soms zo groot is dat het niet in een omhelzing past. We haalden de herinneringen op die we wel hebben.

Met mijn vader maakte ik mosselen klaar, een kunstje dat hij van zijn moeder had geleerd. Terwijl mijn vader en ik met de achterkant van een mes op de mosselen tikten (hij leerde me dat de mosselen die nog goed zijn, dan langzaam dichtgaan) vertelde mijn moeder dat het mooi is dat die traditie nu op mij overgaat. Van moeder op zoon op zoon.

Ik slikte mijn tranen weg, tikte een mossel op de kop en mikte het schelpdier zonder op te kijken in de pan.

Nadat we uitgegeten waren en ik de placemats in de kast opborg bladerden we, net zoals op elke aankomstdag, even door het grote fotoboek.

Foto’s van mijn jonge ouders die voor het grote raam op het vliegveld staan, de eerste keer dat ik in de armen lag van twee mensen die al zoveel van me hielden, nog voordat ze me kenden, de thuiskomst met die oude, witte Citroën waarin mijn ouders toen reden.

Ik dacht aan alle verhalen die mijn ouders in de loop der jaren vertelden over mijn aankomstdag. Hoe zenuwachtig ze waren, dat ze van de mevrouw van het adoptiebureau hoorden dat ik zo onstilbaar had gehuild in het vliegtuig dat een groepje nonnen me had getroost, hoe stil ik was toen ze me eindelijk vast mochten houden. Dat zijn de dingen die ieder jaar weer worden verteld en die ik later zelf ook door zal vertellen.

Msschien zal later, hopelijk heel veel later, blijken dat het niet meer uitmaakt dat ik niet weet hoe het eigenlijk begonnen is, omdat het uiteindelijk allemaal draait om alles wat daarna gebeurd is.

Dat het gaat om wat ik wél weet, omdat ik erbij is. En dat neemt niemand me meer af.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman