Ik schrijf niet graag over mezelf

en nog minder over mijn leven, want ik vind dat allemaal maar weinig interessant. Dat is: ik vind mezelf en mijn leven maar een saaie zielige bedoeling. Mijn leven lang (wat voor velen nog kort is, maar aangezien ik niet anders ken, voor mij toch echt wel heel erg lang) probeer ik aan alle kanten precies dat leven te ontsnappen. Waar dat vroeger nog ging met films, boeken, muziek, spelletjes en voornamelijk de verbeelding, zijn het de laatste jaren enkel de drugs (vooral veel en alles tegelijk) die mij genoeg mezelf kunnen laten vergeten. Noem het paradoxaal, maar nooit voel ik mij zo goed als wanneer ik mij niet voel en dat gevoel hebben alleen de drugs mij kunnen geven. Met de nadruk op de afronding van het feit, want die gewoonte is verleden tijd. Ik ben nu al een kleine twee jaar nuchter. Ik heb een liefde gevonden, maar ik kon haar niet bereiken. Niet echt. Niet als er op mijn tong vele afgelikte zegels verzuurden, nog meer grammen in mijn al brandende borst brandden en verschroeide stukjes hersenen mijn neusgaten uitdropen. Ik stond erbij en ik keek er naar. Ik had iets gedaan wat ik in geen jaren had gedaan. Ik had gedurfd wat woorden neer te pennen. Totaal incoherent en waanzinnig warrig geschreven; de regels van de lijntjes op het schrift werden overtreden en de marges waren tot het midden verheven. Maar toch, toch had ik de schepping even aangeraakt.

            Ergens hebben de vele lijntjes en kromme naalden mij toch geholpen, nu het zonder hen niet gelukt was de dikke vernislaag van sociaal conformisme af te breken. Jarenlang had ik mij bezig gehouden met het bestuderen, eigen maken en verbeteren van de mores van een sociale klasse waarin ik niet was geboren, niet bijhoorde, maar waar ik wel in moest leven. Van mijn positie ben ik aan alle kanten en vele malen bewust gemaakt. Ik was bij voorbaat een flikker voordat ik überhaupt enige erotische gevoelens had. Het is dit grote zwichten, het buigen naar een houding waarin ik alleen met geweld groeien kon en waaruit desondanks nog altijd de onnatuurlijke scheefgroei zal blijken, dat mij de creatie lust van een onbezonnen dartelaar heeft laten inruilen voor de geplaveide weg van gemakzuchtig vergeten, die mij op zijn beurt op het pad van drugs en prostitutie had gebracht. Want ja, het geld was op, maar mijn honger niet en de studielening was niet genoeg om de huur, het collegegeld én mijn voorliefde voor verdoving te dekken. Dus moest ik, zo te zeggen, maar zelf gaan dekken of liever, mijzelf laten dekken

            De destructie van dit pad was dubbel. Het brak niet alleen mijn lichaam af, maar ook de muur die ik er voor en achter omheen gebouwd had. Vanuit die eerste woorden groeide een ongekend verlangen, één die geen knakkie, hijsje of shot kon vervullen. Eerst dacht ik nog dat de droesem mijn creativiteit aanwakkerde en verhoogde, wat geen gekke gedachten was, nu de eerste woorden geschreven waren toen ik de onderzijde van het papier niet van de bovenkant kon onderscheiden. Toen ik echter even bij de ‘grootmeesters’ ging kijken hoe zij dat nou deden, dat schrijven, zag ik dat de drugs voornamelijk de boel onnodig onleesbaar maakte. Abrupt besloot ik, de radicale impulsieve jongen die ik ben, om mij in mijn kamer op te sluiten (de kenners weten waar ik dit idee vandaan had gehaald), met alleen een stapel tv’s, een kleine voedselvoorraad, dikke pakken papier, een paar pennen en voornamelijk zonder drugs (op het kleine beetje na wat nodig was om niet daar ter plekke aan uitdroging te sterven). Er was mij namelijk één ding opgevallen aan die oude meesters: hun mooie serene verzen leken te zwijgen tegenover de beeldoverladen, alles overschreeuwende, hysterie van onze tijd. Er moest een taal komen, een stem klinken, die sprak in de gekte van de information-overload strak op speed en op de BPM van een snoeiharde industrial beat. Een overgesatureerde taal die tegelijkertijd, in tegenstelling tot dat vanWilliam Burroughs (een van de weinige die het gelukt is de waanzin van het internet te vatten en dat een halve eeuw voordat het bestond), een richting bevat. De alle kanten uitschietende waanzin moest in een vorm worden gegoten, althans zo dacht ik; Dionysus en Apollo. Ik heb mijn best gedaan. Ik schreef het volgende. Ik heb waarschijnlijk gefaald.

Hals overspannen over mijn lijkwagende kop getrokken blijft het vlees van de renbaan mij voortgaan. Een jacht waar jagen prooi poppen spelen is het de gazelle die de leeuw op de hielen zitten vleugels – Adidas wing: een beeld zijn verval al ver voorbij. Nogal. Mijn nagel kras over mijn gezicht. De tijgerstreep geschoren vacht is het ravijn van zo boven zo beneden, baren uit de grotten stalagtiet poliep en stalagmiet gezwel. Er is hier een oude familiefoto op te leggen: rug naar de zon druip kastelen aan het strand, hopen daar op mijn open polsen de klodders dik rood dikken aan medeklinkers gekleurd — drip drip drip ik op het doek deze schaafsel kop uit de blikopener gerukt en getrokken door de geperste maalstroom van de snelle spijs in de vlugge stad in tango met de zelfstandige spellingsles van groep zes: werkwoord, rood cirkel en zwarte driehoek, staat onzelfstandig het on-ontnomen naamwoord geclusterd in de cementwagen moet deze poreuze bek dichten, maar voornamelijk bijpakken en doorgaan.

Alle ogen ze kijken wijzen op mij naar boven: wie breekt de hemel open als wij niet hopen op Goddelijk open gehouwen gebroken kolommen en doorkruiste altaars. De martelaar en slachter in mij beiden tegelijk. Wie zal dan van mij houden, strelen mijn wonden? Wie gaat na wat wij hebben bereikt ten koste van mijn zonden? Wie geeft mij zijn tepel? Wie geeft mij een aai of streelt mijn koppie? Wat maakt mij deze joker die uitgelachen wordt en daarom mee lachen moet? Ik dans braaf, ach ja, kloppen de pasjes op de maat? Kijk mee, geef geld, trap kapot zij die niet willen kijken, hoe ik ben, hoe gaaf ik ben, wat ik ben, als ik überhaupt al ben. Papa, nog altijd wacht ik braaf op Uw komst. Papa, want U zal komen toch? Mij strelen toch? Mij belonen toch? Met gebrande koffiebonen toch? Volgespekte spek en bonen toch? Maar wat bezielt dat joch, dat niet eens fatsoenlijk meespelen kan met onze broeders in dit Vaderloze land. Ben liever mij zelfloos en verlamd prik ik mij bij jou binnen. Hoor je mij dan toch niet kloppen tegen de imposante deuren van je grachtenpand? Zie je mijn schaduw niet bij je over de mat kruipen? Mama. Papa. Ja, jullie hoeden zijn zo mooi, maar zij behoeden mijn blik niet die smeekt. Ik heb goed geleerd. Ik ken jullie mores. Waarom kijk je nou mee? Ik weet het net zo min! Maar toch, ik wil uw poen, geld en knaken dan leef-voel ik mijn hartstocht pas ontwaken en kan ik bij halen en doorhalen. Want alles gaat op. Behalve mijn honger, dus moet je soms op principes terugkomen. Klanten met centen zoeken. Ik verlaat het ondergrondse. Ik heb genoeg aantekeningen gemaakt. Mijn schrift zit vol. Ik word naar boven toe gedwongen.

Foto van Ties Tijger Tulp
Ties Tijger Tulp

‘Ik ben helemaal niets!’ aldus Ties Tijger Tulp, die verder voor de biografen achterlaat dat hij voornamelijk dicht, skate, leest, danst, denkt (soms) en vervolgens daar weer over schrijft. Geboren in het jaar 2000 leeft hij een vrij zonderling bestaan, waarin hij uren achter het schrift of de weg onder zijn wielen slijt. Verder heeft hij heel braaf filosofie gestudeerd.

Beest zijn – over de groei van kennis

Larousse 6

Als op de markt een hond mij aankijkt, is mijn dag goed. Contact met een dier voelt als een sensatie. Een blik van verstandhouding met een jonge koe langs een wandelpad of een onverschrokken hangbuikzwijn dat je klokhuisje komt oppeuzelen, en even welwillend zijn varkensoogjes over je verschijning laat glijden, maar ook de nieuwsgierige zeehond die verbijsterd kijkt hoeveel moeite je hebt met het koude water. Je ziet hem glimlachen. Mijn kat heeft grote ervaring in het delen van langzaam dichtknijpende knipogen met mij, we kunnen het minutenlang doen, ieder in zijn eigen hersencellen verstrikt. Ik weet niet wat wij in elkander zien. 

Georges-Louis Leclerc, Comte de Buffon (1707-1788) was een van de grote Franse natuurvorsers die een schema als hiernaast mede hebben mogelijk gemaakt. Hij voorvoelde – in weerwil van de overtuigingen van zijn tijd – dat de wereld niet slechts 6.000 jaar oud kon zijn en dacht al in evolutionaire richtingen. Buffon schreef zijn Histoire Naturelle, générale et particulière, avec la description du Cabinet du Roi  in 36 delen vol, en in het Parijse Natuurhistorisch Museum, in het Jardin des Plantes en aan de straat die naar Buffon genoemd is, zie je een driedimensionale realisatie van zijn grote encyclopedisch werk: op vier verdiepingen een groot deel van het dierenrijk getoond. (Waarbij me vorige week vooral de afdeling uitgestorven dieren aangreep, de Kaapse Leeuwen bijvoorbeeld…, of de Passengers Pigeon. In de ogen – kraaltjes, dat begrijp ik – van deze duif voel ik de droefgeestige herinneringen aan de duizenden duiven die hij altijd om zich heen had, en zag, de massa van soortgenoten waarin hij leefde en die plots verdween.)

Vogelvreugde en vogelverdriet:

Wie vlerke dra

Wie vlerke dra kan draai en dans
– ’n windswael, glad, lasuuromglans –
Of sit loodmoedig, dae aaneen,
’n duif geboggel onder reën.

Elisabeth Eybers

Zo’n schema is een analyse: heel etymologisch ἀνάλυσις (análusis) of uiteenhalen: van een twee maken, ontrafelen is het mooie Nederlandse woord. En op deze plaat zie je precies dat gebeuren, het dierenrijk uiteengerafeld naar steeds preciezere ondergroepen. Iets is iets en iets is iets niet. Dit en dat. Gewerveld, dan ook ongewerveld. Een prachtige heldere etalage van de groei van kennis, waarnemen wat bij elkaar hoort en wat niet. 

Een grote geest, deze Buffon. Een mooi voorbeeld van zijn denken is ‘de naald van Buffon’, een proef waarbij je naalden op een raster van lijnen gooit en de kans dat een naald evenwijdig aan zo’n getekende lijn valt zegt iets over de waarde van π. Een verband dat je instinctief misschien kunt navoelen,maar ik hoef niet te proberen de wiskundige uitleg ervan te trachten te lezen… helaas, dergelijke kennis groeit bij mij niet meer.

Buffon ontrafelde het dierenrijk: hij maakte onderscheid. Tegenover de analyse in de wetenschap staat de synthese, dat is de poging zaken bijeen te brengen, een samenvoeging van ongelijksoortige zaken. In Being a Beast  van Charles Foster tracht de dierenliefhebber Foster een staalkaart aan beesten beter te begrijpen door te proberen enige tijd naar vermogen in ze te veranderen. Hij vindt een plek op het land van en vriend die een uitmuntende dassenburcht zou kunnen zijn en leeft weken als een das, samen met een puberzoon die voor de lol wel even wil meedoen. Hij brengt mens en dier op zo’n wijze samen dat je echt meer gaat begrijpen van het dier. Ze eten wormen en lopen op handen en knieën door de struiken en nemen op die manier waar dat je dan niets ziet en dus automatisch wel meer met je neus gaat werken om je te oriënteren. Een hoofdstuk verder verdiept Foster zich in de marter. Na de sympathieke das moet hij enige moeite doen om ook de marter aardig te vinden: het beest is zo strak afgesteld in de balans energieverbruik/voedselverwerving dat er geen lolletje bijzit. Marter zijn is extreem hard werken en extreem competitief. 

Door de ogenschijnlijke waanzinnige proefneming van Foster begrijp je meer van dieren dan daarvoor, of meer dan uit boeken daarvoor. Zijn wetenschappelijke methode complementeert die van Buffon, synthese tegenover analyse. Foster is een held: hij doet zoveel moeite meer van dieren te snappen dat hij daar bepaald oncomfortabele uren aan besteedt. En de lezer leert de dieren kennen op een manier die je nog niet voor mogelijk had gehouden.

Pad

Ik weet niet wat
tot hem te zeggen
noch wat wij in
elkander zien

Chr. J. van Geel

Charles Foster Being a beast

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

De poëzie een woningzoekende

Het idee kwam tot me per toeval, zoals de meeste goede ideeën. Ik had een lang en ingewikkeld soort-van liefdesgedicht geschreven voor mijn toenmalige vriendin M. Het was in de stijl van Rilkes Duineser Elegien,die ik ooit was gaan bestuderen omdat ik had gelezen dat Lucebert in zijn jonge dichtersjaren ze als dagelijkse kost verslond. De totale wereldvreemdheid die van Rilkes werk uitgaat kon me toen nog bekoren, omdat ik zelf ook wierook onder de oksels had zitten. Inmiddels is het leven op aarde een stuk plezieriger geworden en denk ik dat we Reinier Maria beter wat elektroshocktherapie, wat pillen of wat lichaamsbeweging hadden kunnen geven dan hem verliefd te laten worden op Lou Andreas Salomé, een psychoanalytica. Eindstand was wel dat mijn gedicht ook verstoken was van enig gevoel voor de wereld, laat staan voor de moderne. Het vormde daarentegen een diepzinnige reflectie op het verschil tussen tijdelijkheid en eeuwigheid. De totaal hermetische strekking ervan was dat M. mij geleerd had het leven lief te hebben en mij daardoor had doen afzien van het levensvijandelijke streven naar het tijdloze en eeuwige. Ik was er bijzonder trots op, het telde een flink aantal regels en de droomachtige gebeurtenissen die het beschrijft vond en vind ik nog steeds erg geslaagd. Het was een goede nabootsing.

Ik was daarom ook verbijsterd, verontwaardigd, totaal van m’n stuk gebracht toen M. me in het café waar ze werkte aan de rand van het Vondelpark, bekende dat ze er niets van begreep, dat er geen touw aan vast te knopen was en dat ze daarbij tot overmaat van ramp er ook nog eens helemaal niets bij voelde. Niks, nada, noppes. Ik zelf vond dat ik klare taal had gesproken en m’n aanvankelijke reactie was dan ook onbestemde woede. Of ik nou boos was op mezelf, op haar of op de hele wereld — ik kon niets anders concluderen dan dat ik gefaald had. De geheime geadresseerde van het gedicht had niet alleen de boodschap niet begrepen, ze had er ook nog eens niets bij gevoeld.

Onderuitgezakt en mokkend en met m’n vierde bier voor me, herinnerde ik me dat ik een paar dagen daarvoor een ander gedicht had afgerond, ‘De naam is immers Nauta’. Het gaat over een piraat, ene Kapitein Nauta (Gr. en Lat. voor zeeman) die op zoek is naar het ‘onbelichte dicht-paleis’, wat vertaald evenzoveel wilde zeggen als dat ik op zoek was naar een nieuwe vorm van schrijven, een nieuwe poëzie. Zelf nam ik het gedicht weinig serieus; het is doorspekt van stripboekachtige, cartooneske beelden, valse en clichématige mythologieën, bezopen ritmen (en nee: ik had Le bateau ivre nog nooit gelezen noch had ik er ooit van gehoord) en het bevatte veruit de meeste uitroeptekens die ik ooit binnen één gedicht gebruikt heb. Het begint als volgt:

Van kant noch klip
steek ik af op een hermetisch avontuur
naar wat men zegt is een mondverborgen dicht-paleis,
waar elektriciteit niet vermocht haar hart op te drukken,
maar voor de zekerheid heb ik één van haar impulsen weten te
bewaren in een klein glazen potje, misschien dat ik haar zo aan het werk kan zetten…

Het eindigt met Kapitein Nauta die denkt dat hij het paleis gevonden heeft, maar tot zijn spijt moet constateren dat ook hier weer alles gedaan en gezegd is, ‘de erfzonde van het post-postmoderne!!’ Hij geeft echter niet op:

Maar kan ik anders dan in zee gaan met m’n tong
en naar signalen proeven?
Ik heet immers Nauta,
ik ben geen schrijver van boeken.

Deze kon M. wel waarderen, ze was zelfs enthousiaster dan ik haar ooit over mijn werk had gezien, veel enthousiaster dan ik; ik vond het nog altijd hoogstens een geslaagde grap, niet iets voor serieuze dichters als Rilke en ik. Zij wist er echter allerlei dingen uit te halen waarvan ik niet het minste vermoeden had dat ik ze erin had gestopt.

De betekenis van dit gedicht zou pas veel later duidelijk voor me worden. Voor een groot deel markeerde het het ware begin van mijn dichterschap.

Ik was er nog niet helemaal. Ik was immers nog op zoek naar een nieuwe poëzie. Waarschijnlijk voelde ik ook wel dat toen ik Rilke aan het kopiëren was, ik alleen maar bestaande vormen deed circuleren, terwijl ik toch echt ergens anders op mikte in mijn schrijven. Maar als ik mijn tijdgenoten las, zag ik ook niets wat me erg inspireerde. Vaak vond ik hun werk vanwege de slaapverwekkende simpelheid en alledaagsheid totaal gespeend van kunstzinnigheid. Ik noemde het ‘parool-poëzie’, omdat de gedichten net zo begrijpelijk waren als krantenartikelen. Het boegbeeld hiervan vond ik Vrouwkje Tuinman, die net ook De Grote Poëzieprijs en een hele smak geld (20.000,-) had gewonnen voor haar verzameling krantenartikelen. Aan de andere kant had je, vond ik, figuren als Astrid Lampe die er een sport van maakten de lezer zo ver mogelijk van zich af te houden, wat ik ook al vrij snel oersaai gezwets vond waar ook ik niets bij voelde. Evenzeer de dood van de poëzie. Nu heeft ze de P.C. Hooft Prijs ontvangen.

            Ik stelde mezelf de simpele vraag: hoe kan ik, zonder oude vormen klakkeloos over te nemen, gedichten schrijven die niets aan poëtische zeggingskracht inboeten en die tegelijkertijd een echte heldere, zintuiglijke indruk achterlaten op de lezer? Hoe kan ik tegelijkertijd abstract en concreet dichten?

            Die tijd las ik veel theaterteksten. Daarin is het altijd heel goed zichtbaar hoe bepaalde dialogen of monologen zich afspelen in een ruimte, doordat de regieaanwijzingen cursief gedrukt staan en de dialoog niet. Het bracht me op het idee om hetzelfde te doen met gedichten: wat als je een gedicht met meer abstracte en poëtische taal laat bestaan in een bepaalde ruimte, door de verzen van het gedicht gepaard te laten gaan met een beschrijving van een bepaalde ruimte of context? Hoe zou het zijn als bepaalde personages het gedicht dan ook ervaren? Ik opende allerlei kamers en liet de poëzie die bevolken en ze opnieuw inrichten. Na twee weken zwoegen en potlood-breken, kwam ik met het volgende gedicht:

het dier is een engel

er is een zwak beschaduwde grot niet ver hiervandaan met een kleine vijver van helder blauw water. aan de mond van de vijver kletst de stortende stroom van een lage waterval. in eenzame natuurlijkheid, onbeweeglijk naast het vallende water, een bruine beer wiens oogkassen met zoetwaterparels zijn gevuld, wordt begroet door de spreker die liggend langzaam met z’n bovenlichaam uit de vijver opkomt. alles galmt in deze baarmoederse grot, maar het klinken begint met een brul van de beer.] [de beer brult uit volle borst.

Eindelijk aan de rand van de dorst en de ribben
Eindelijk aan de rand van de dorst en de ribben
van een berenhals rolt er een engel
van een berenhals rolt er een engel
lichtblauw aangekeken
lichtblauw aangekeken
en ontbloot
en ontbloot

                                    Vier monden ze heeft

                                   Vier monden ze heeft

                                    drie snikken

                                      drie snikken

                                    twee ogen

                                      twee ogen

                                    één en hart

                                      één en hart

                                    géén zussen

                                      géén zussen

                                    ook ze allemaal

                                      ook ze allemaal

ondanks dat ze zwak zijn, zijn de schaduwen niet vleugellam. de vijver kletst verder.

Je blik op een nudistenklip
Je blik op een nudistenklip
vangt haar krimpende gestalte
vangt haar krimpende gestalte
huiselijk helemaal tot ver in je hoofd
huiselijk helemaal tot ver in je hoofd
daar woont ze nu en wacht ze
daar woont ze nu en wacht ze
voor ‘t uitzicht je gebit
voor ‘t uitzicht je gebit

de engel lijkt verdwenen.

Even een vermiste je bent
Even een vermiste je bent
een dauwdruppel in je grot
een dauwdruppel in je grot
bietsend bij je dier
bietsend bij je dier
een stem oprechter dan de mens
een stem oprechter dan de mens

de spreker snikt. de beer gaat zitten.

Zwangere schedel
Zwangere schedel
barende mond
barende mond
ik denk
ik denk

het is een echo
het is een echo

het is een echo
het is een echo

ik denk
ik denk

ja, de engel is een dier
ja, de engel is een dier
ja, de engel is een dier
ja, de engel is een dier

Doordat het zich in een grot afspeelt, kan het gedicht opeens zelf een echo vormen. Mijn dichterschap was nu echt helemaal begonnen.

Inmiddels zijn we drie jaar verder en ben ik niet meer de enige die in deze vorm schrijft, die we, Ties Tulp, Henrik Laban en ik, voor nu de ‘situatie-poëzie’ hebben genoemd. De naam vinden we te simplistisch, net als de uitleg die ik er boven aan heb gegeven. Er gebeurt veel meer dan dat gedichten op toneelteksten gaan lijken. Dat doen ze doorgaans ook niet meer. De tekst moet een eenheid vormen, het ‘gedicht-gedeelte’ en het ‘situatie-gedeelte’ moeten zowel in elkaar overvloeien als dat ze elkaar onderbreken. We schrijven boeken die nog nooit geschreven zijn, op het snijvlak van alle literaire vormen, met als doel daarin altijd uit te komen op het hart van de kunst: de poëzie. Bovendien gaan ze over nu, de moderniteit, en niet meer de engelen en hun wierookvaten. We kijken vooruit. We willen korte metten maken met de gedachteloze heerschappij van het vrije vers, een erfenis die we in Nederland te danken hebben aan de Vijftigers. We mikken hoog ja, maar ik zou ons niet onderschatten. Die fout is eerder gemaakt.

Foto van Izaak Nauta
Izaak Nauta

Izaak Nauta (2002) is dichter en student filosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Momenteel werkt hij aan het tweede deel van Het gedicht zonder eind, een reeks boeken die hij wil aanvullen zo lang hij leeft.

Iets ontastbaars – over muziek

Larousse 5

In de meeslepende actiefilm Baby driver timet de chauffeur van een groep bankrovers zijn acties nauwkeurig met liedjes die hij op zijn koptelefoon afspeelt: binnen 2.45 min. moet de buit binnen zijn. Dan komt de politie. Jarenlang timede ik mijn hardlooprondjes met symfonieën van Mahler. Ik liep afstanden die goed binnen de range van de grote composities van deze kunstenaar vielen.

Hardlopen op Mahler is – op voorwaarde dat de wind onder de drie Beaufort blijft,  met harde wind  zijn de rustige delen moeilijk te volgen – een heel goed idee. Lekker gevarieerd in tempi, een waaier van gemoedstoestanden. En je leert ze goed kennen.  ‘Langzam, Schleppend’ tegen de wind in, ‘Immer sehr gemachlich’. Of ‘Schattenhaft,’ schaduwachtig als je in het bos rent.

Wanneer je je leven ziet als een tijdspanne waarin je dingen wilt leren kennen, zal een systematische benadering daarvan je een encyclopedische interesse in muziek verschaffen.  Toen ik 11 was kocht op een rommelmarkt twee vinyl plaatjes van het Deutsche Grammophon Gesellschaft, een vioolconcert van Bach, en een vioolsolo, de Chaconne. Beide met David Oistrach. Die gaan dus al meer dan vier decennia mee, als speelt Oistrach voor de moderne smaak zijn Bach wat langzaam. Ik leerde ze kennen zo goed als maar binnen mijn begrip voor muziek mogelijk is. Want je bent vooral je eigen beperking. Juist bij muziek voel ik – halverwege dit leven, of over de helft – dat er vele witte plekken, lege stukken blijven in de kennisverwerving waarvan je op je 11e nog kon geloven dat die zo volledig mogelijk zou zijn. Op een dag sterf je en heb je nog nooit Strijkkwartet in G groot van Maurice Ravel gehoord. Of het Ave Maria van Igor Stravinsky. Terwijl je dacht dat dat soort hoogtepunten wel zouden moeten lukken binnen de je toegemeten tijd. Heb je dan minder volledig geleefd? En is ‘volledig leven’op zichzelf al een misverstand?

Symfonieën hebben een wel heel speciale aantrekkingskracht, misschien vergelijkbaar met die van grote romans. De kunstenaar geeft stem aan heel veel verschillende aspecten. Op deze plaat hiernaast een vlootschouw van ‘de stemmen’. In een symfonie bijna letterlijk, en bij bijvoorbeeld Mahler heel in het bijzonder met een vaak zeer ruime instrumentatie. Het is op zijn beurt zijn bijna encyclopedische verzameling van muzikale kennis in praktijk gebracht. En een grote roman of een symfonie tracht ook een weergave te zijn van wat de kunstenaar van het leven begrepen denkt te hebben of erover wenst te delen. Althans zo stel ik het me voor.

Zittend in een concertgebouw, luisterend naar een uitvoering van een van de mahlersymphonieën heb ik altijd de sensatie dat je iets meemaakt wat misschien maar een eeuw of twee mogelijk zal blijken te zijn geweest op deze aarde.

In de roman Het grote zwijgen van Erik Menkveld wordt (denken en praten over) Mahler meermalen ten tonele gevoerd: ‘Hij moest denken aan de keer dat hij met Mahler langs het Rokin in Amsterdam liep en ze een groepje jonge toeristen met opgedraaide snorren voor een rondrit in een automobiel zagen stappen. ‘Daar zien we nu de huidige tijdsgeest in volle glorie!’ had Mahler uitgeroepen. ‘Onberispelijk gekleed, modern, zelfverzekerd, rationeel en materialistisch tot op het bot. Als zulke heren al over iets ontastbaars nadenken, erkennen ze hoogstens de kracht die hun automobiel voortstuwt. Al het andere vinden ze naïeve onzin. Kom op jongens, laten we plezier maken en geld verdienen! Het leven is kort en dood is dood!’ Mahler had erbij gelachen, maar zijn onverwachte boutade had een scherpe ondertoon. Het kunnen niet anders dan Duitse jongeren zijn, had hijzelf gedacht. Verwende zoontjes van Pruisische landjonkers, die goed geprofiteerd hadden van Bismarcks ‘Realpolitik’. Of Mahler het moderne Duitsland net zo verafschuwde als hij, had hij niet durven vragen.’

De roman over de vriendschap en concurrentie in muzikale carrière en in liefde van de Nederlandse componisten Diepenbrock en Vermeulen is een schitterend tijdsbeeld en ode aan de muziek zelf. Ook de te jong gestorven schrijver Erik Menkveld zelf was een encyclopedische schrijver. In zijn essaybundel Met de meeste hoogachting schrijft hij een brief aan John Coltrane waarin je ziet hoe systematisch hij alles van deze musicus heeft trachten te leren kennen. ‘Een grote honger’ zou je het kunnen noemen.

[…]

Volgens zijn tijdgenoten was Johann Sebastian Bach
een virtuoos organist – hij speelde met
een onnavolgbare ‘Leichtigkeit’

lichthandigheid zou je het kunnen noemen, maar dan zo
licht dat het was alsof het geen handen waren
die speelden

[…]

Rutger Kopland

‘…alsof het geen handen waren die speelden’ geeft goed de algemene verbijstering weer die zij – zoals ik – voelen die geen uitvoerend musici zijn, maar die keer op keer ervaren wat het opeens voor nieuwe informatie over de wereld of over je leven geeft: goede muziek. Geen genoeg van te krijgen. Of preceizer: je zult er te weinig van meemaken.

Kennis buiten de taal. En de pijn om alles wat je niet zult horen.

Lezen

Vikram Seth Verwante stemmen
Erik Menkveld Het Grote zwijgen, Met de meeste hoogachting
Thomas Mann Doktor Faustus
Kazuo Ishiguro Nocturnes
Ian McEwan Lessons
Hartmut Haenchen Fictieve brieven Mahler 13 delen in cassette

Kijken film the Late Quartets, met de late Beethoven strijkkwartetten

Naar Larousse 6

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Gelukszoekers, zijn we dat niet allemaal? 

Op de kade achter de betonnen zeewering zitten ze, met rode sjaals over hun hoofd, half slapend, soms pratend. Een rij van meer dan honderd mannen uit Afrika, bootvluchtelingen in uniformen van het Rode Kruis. Ze staren naar de honderden touwen van onze driemaster, wat gaat er in hen om? Onze bemanning maakt zich ondertussen op om de oceaan weer over te steken. De laatste ochtend in Europa, de laatste ochtend tegen de kade. We gaan straks dezelfde zee op waar zij net vanaf komen, maar varen in een andere richting, met een ander soort opwinding, maar met eenzelfde soort doel. We varen met veertien- en vijftienjarige jongeren over dezelfde oceaan, richting het geluk, het beloofde land, voor ons de Caribbean. 

Buitenschools leren, de wereld is jouw klaslokaal, zo wordt er geadverteerd. Op de advertenties zijn foto’s van palmbomen, surfboarden en blauw-waterzeilen. Wat staat er in de advertenties van de mensensmokkelaars? De doorvertelde advertenties in Afrika gaan misschien als volgt: ‘Op weg naar daar waar alles van goud is, het geld voor iedereen, wat ze bij ons wegnamen, wordt daar verdeeld, dus op weg, stap in die boot’. Slechts een scheepstocht verwijderd en je bent er. Gelukszoekers, zijn we dat niet allemaal? 

We zijn inmiddels uitgevaren. We spoelden het vuil van het land van dek. Op Tenerifa Radio klonk meerdere keren het bericht dat er weer driftende bootjes waren gezien aan de zuidkant van El Hierro. De manke havenmeester vertelde dat er wekelijks zo’n achthonderd mensen aankwamen op El Hierro alleen al. We zagen ze niet, we zien het niet. Inmiddels zijn we uit de windschaduw van de eilanden, wachten op de tradewinden die ons naar de overkant moeten brengen. De nachten zijn helder, Afrikaans warm. Venus staat na zonsondergang aan de hemel.  

Ik kijk uit over de lege oceaan tijdens de vroege ochtendwachten. Waarom mogen wij wel van eiland naar eiland hoppen en zij niet? Waarom is er een wij en zij? Vliegende vissen landen aan dek, verdwaald door het enige licht hier: onze navigatieverlichting, in een verder lege oceaan. Boven Cuba woei gisteren nog een orkaan, zie ik op de weerkaarten die ik dagelijks binnenhaal. Mochten er nog meer orkanen op mijn pad komen, dan moet ik nog dieper zeilen, balancerend op de lijn van de Doldrums. Oceaannavigeren en turen over het water. Ik heb het de afgelopen vier jaar gemist, niet het aankomen maar het op pad zijn. Wie zee houdt, wint de reis. 

Maar daar in de haven van El Hierro gold die laatste regel niet. Ze waren op pad om aan te komen. Ze haalden de oversteek, maar worden teruggeduwd zoals ons is beloofd door nu populaire regeringen. De havenmeester duwde ons ook af van zijn eiland, maar wenste ons een goede reis. Hij hoopte dat we volgend jaar terugkomen, zei hij, maar toen ik omkeek om te zwaaien zag ik zijn auto al de berghelling oprijden. En de achterlichten van zijn grote auto waren het laatste licht dat we van Europa zagen. Als een droom die voorbijreed.

Foto van Wiebe Radstake
Wiebe Radstake

Wiebe Radstake groeide op tussen de boeken van zijn ouders in tweedehands boekwinkel Boven het Dal te Zierikzee. Hij is zeekapitein op zeilschepen rond de wereld. Naast de zeezwerftochten die hij maakt, haalt hij zijn inspiratie uit het dwalen door de steden en het struinen over stranden. Hij werkt aan een brieven/reis boek met de titel Thuisvaarder/Thuisvader. De logs van Tirade zijn korte stukken uit Thuisvaarder.  Momenteel is Wiebe onderweg vanuit Europa met een driemaster richting Suriname en de Caribbean. Als hij niet aan boord is op dwarsgetuigde zeeschepen woont hij op een zeeuwse klipper in Middelburg samen met vrouw en twee kinderen.

Bewonder niet zonder ons

Mijn geliefde stamkroeg was jarig en dat moest gevierd. De onverwoestbare pleisterplaats voor de zachte krachten was even het epicentrum van het universum. De aarde draaide als een op hol geslagen bol om Van Zanten heen. De kroeg gaf licht en straalde als de zon waar je heus van kan houden, als je het maar écht wilt.

Vijfenveertig jaar werd ze, al ontwaar ik nooit een rimpel in haar gevels, een vermoeide kromming in de kozijnen of slijtageplekken op de bar. Als de genadeloze tijd er een rolodex op nahoudt, heeft deze kroeg goddank geen adres.

Met vereende krachten was een heus feestweekend opgetuigd: de straat was versierd, de kroeg gepoetst tot ze nog feller blonk dan het glaswerk en de stoelen en tafels schuilden tevreden in het portiek aan de overkant, want dansen zouden we. Aan de bar, in de hoeken, op de banken.

En zo geschiedde. De kroeg lag al als een omhelzing om de mensen (een bonte verzameling van nieuwkomers en oudgedienden die versmolten tot een bal van warmte) heen toen ik de drempel over stapte.

Na wat borrels (moed voor weifelende twijfelaars zoals ik) beklom ik het podium om samen met Bakelied (een kwartet van hemelbestormende muzikanten), Luna (met een stem als Liesbeth List), Hilde (die de liefde in haar ogen heeft en altijd kijkt) en Sjakko (de zachtaardigste man van de kosmos) een halfuur liedjes van Shaffy te zingen.

Na twee maten werd de kroeg één stoere, hoogverheven mond. Er werd zo hard meegezongen dat ik mezelf amper hoorde, maar dat gaf niet. De kroeg nam me bij alle liedjes aan de arm en trok me er doorheen. Ze kolkte, stampte, danste, glom.

We zongen omdat we niets anders wilden. We vochten tegen de tranen. We huilden toch, want geluk vindt altijd een weg naar boven. We baden omdat iedereen in iets geloofde. We lachten met elkaar. We werkten de avond de deur uit en onthaalden de nacht als een uit het oog verloren vriend.

En we hebben de kroeg bewonderd als het mooiste dat we ooit zagen.

Beeld: Rob Acket

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Weer aan het licht gekomen – over prehistorie

Larousse 4

De Amerikaanse schrijfster Jean M. Auel begon in de jaren zeventig te studeren op wat haar grote romancyclus over de prehistorie zou worden: Earth’s Children. Ik las er daar in de jaren ‘80 drie van, de beste is De stam van de holenbeer. Het verhaal speelt 30.000 jaar voor Christus. De periode waarin dingen onze belangrijkste bron zijn omdat er nog geen schriftelijke bronnen zijn om je kennis op te baseren.

Auel reisde naar Europa om een aantal prehistorische vindplaatsen te bezoeken en de sterkste these in haar cyclus is dat de cro-magnonmens – onze voorouders – en de Neanderthalers zich ook met elkaar vermengd hebben. Ze schreef dat zo’n 30 jaar voordat het ook wetenschappelijk bewezen werd. Triomf der fantasie. Het boek zou je pre-racistisch kunnen noemen. Door haar schoonheid en hogere intelligentie verwerft de heldin die alleen achterbleef na een ramp – die haar familie het leven kostte – een positie onder de ‘minder ontwikkelde’ neanderthalers. Met de beste van hen krijgt ze natuurlijk een relatie en een kindje. Ze strijd tegen de minder ontwikkelde cultuur en taboes die daarbij horen. De rest is geschiedenis. Vermoedelijk moet je een aanleg hebben voor sciencefiction, dat wat in de toekomst speelt, om ook dat wat in het verre verleden speelt te kunnen appreciëren. Maar waarom is dat zo?

Het verbaast me dat er niet veel meer literatuur geschreven wordt in een setting van voor het schrift de wereld der dingen duidelijker maakte. Hoewel het gebrek aan kennis over die wereld lastig is, is het grote voordeel natuurlijk dat de goegemeente er ook geen bliksem van weet. (en als vrolijk bijeffect kun je foutjes tellen…) Je kunt met een beetje studie aardig aan de gang. En intermenselijke betrekkingen zijn van bijna alle tijden. Waarom geen detectivereeks onder cromagnons? Bloedsporen op een verstopte knuppel? Een wond met een punt van een reuzehertgewei die alleen met de linkerhand kan zijn toegebracht? Dan moet de dader Ongdong wel zijn, die ook altijd zo duister onder zijn reuzebeverbontmuts wegstaart.

Ik zag een aardige film: Alpha.  Het is een hypothese over de domesticatie van de wolf. Een jonge krijger valt 20.000 jaar geleden bij een jachtpartij op oerossen van een rots en wordt voor dood achtergelaten. Bijgekomen en bedreigd, verwondt hij een wolf. Samen gewond komen ze steeds nader tot elkaar tot ze vrienden zijn en samen jagen. De stam van de jongen wordt de eerste stam die jaagt met wolven. Opnieuw een boek met een hypothese dus. Voor prehistorische fictie moet je een tikje wetenschappelijk geïnteresseerd zijn. Maar welke lezer is dat eigenlijk niet: goede literatuur is vernuftig gedoseerde kennisverstrekking. Een van legio getelde foutjes: 1 seconde een rubberen zool in beeld. Maar ook de titel is natuurlijk een heel elementaire fout. Diergedrag uitleggen aan de hand van een 20e eeuwse theorie die nota bene een letter gebruikt. Verder een aardig gedachte-experiment deze film, met wat denkruimte over diergedrag.)

De aarde heeft een huid waaronder de dingen liggen die de geschiedenis vertellen voordat we er in schrift melding van doen. Archeologie is een detectiveverhaal. Stomme getuigen, dingen, moeten het verhaal vertellen.

Archeologie

Weer aan het licht gekomen
lijkt ieder verleden
op de grond waarin het lag

De dichter die ik zijn wil
de voddenman, verzamelaar van
resten, momenten, barsten
in dingen, brailleschrift
ontcijfert uitdrukkingen
van steeds datzelfde gezicht.

(Esther Jansma)

Op de boot naar Engeland vaar je over de Doggersbank, de zee tussen beide landen die ooit land was en waar een geschiedenis van een miljoen jaar aan leven verborgen ligt in resten. Een van ’s wereld grootste paleontologische vindplaatsen en de set van duizenden ongemaakte films en boeken.

Ik kan niet op die boot zitten en niet voortdurend voelen dat onder die watermassa van 40 tot 13 meter onder me een wereld verdwenen is die je wel langzaamaan kunt reconstrueren. Die geschiedenis dringt zich daar aan me op, ik zie er flitsen van.

Archeologie

Als we ons dan toch moeten kleden
tegen kou bijvoorbeeld of in naam van iets
in resten van dit of dat verleden
verhalen en geheugensteuntjes die niets

vertellen dan dat we er al waren
in de tijd die bestond voor dit heden –
als wij onszelf alleen in het nu kunnen bewaren
door onszelf voortdurend uit te vinden in het nu

dan liefst eenvoudig, aan de hand van kleding.
Je zit aan tafel. Opeens zie je hoe iemand
ijs overstak, hoe hem de kou beving

of een ander einde en je zegt: kijk
hier heb je zijn schoenen, leren mantel, wanten.
‘Waar is de tijd? Hier is de tijd.’

(Esther Jansma)

Verderlezen:
Joop Goudsblom Vuur en beschaving
Tijs Goldschmidt Rechtop, Over denken, graven en schrijven van Eugène Dubois
Jean M. Auel De stam van de holenbeer
Jean Rouaud De beloofde vrouw
Er wordt prachtig gedacht en gedicht over het verre verleden in:
Esther Jansma Altijd vandaag

Film: Alpha (met Kodi Smit-McPhee)

Naar Larousse 5

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.