Toen mijn vader stervende was, zei hij dat ik voor mijn gezin een nieuwe auto moest kopen. Ons oude karretje had geen werkende radio meer, geen airco, geen brandstofreserve. Het raam van de bestuurder wilde niet meer naar beneden.
‘Driehonderdduizend kilometer is erg veel,’ zei hij, en zocht even naar adem. Naast zijn bed ronkte het apparaat dat extra zuurstof aan zijn lucht toevoegde en waarvan we meer hadden verwacht. ‘Als je geld nodig hebt, dan neem je toch een voorschot op je erfenis.’
Al onze gesprekken waren zakelijk, die laatste weken. Jos wilde de dingen goed afronden; de getallen moesten kloppen en hij dacht alles door. Ruimte voor het soort gesprek dat je eigenlijk wilt voeren met je stervende vader was er niet.
‘Waar moeten we het dan over hebben?’ zei hij als we erop aandrongen dat hij de financiën een momentje liet voor wat die waren. ‘Je leeft en maakt keuzes – sommige pakken goed uit, andere minder. Haal die map met verzekeringspapieren er even bij, wil je?’
Naast zijn hang naar orde, hield mijn vader ervan zijn spullen goed te onderhouden. Zijn auto was altijd brandschoon en hij had een abonnement op de autowasserette. Ik plaagde hem daarmee, maakte een kinderachtig statement door mijn eigen karretje nooit te wassen. Het ding lag vol papiertjes en verpakkingen, lege waterflessen. Otis de Hond bekleedde de hele achterbank met los haar.
Zo’n ding was een gebruiksvoorwerp dat smerig, roestig en gekrast hoorde te zijn. Als ik de verzorgde bolide van mijn vader leende, bracht ik die altijd met een vorm van schade terug. Ik deed dat niet opzettelijk, maar opvallend was het wel.
Na de dood van Jos zochten we een vijf jaar oude stationwagon, en omdat B meeging naar de dealer kwamen we met een duurdere en mooiere versie thuis dan ik had gewild. Alles glom eraan. Hij had krasloze donkere sportvelgen en leren bekleding – de ramen achterin waren getint. Al snel noemden we hem De Jos.
Ik reed veel na mijn vaders dood. Werk aan het huis in Hilversum, mijn moeder naar de chemo brengen. Omdat ik vaak moest wachten – op makelaars, op taxateurs en chauffeurs van kringloopwinkels – pakte ik zo nu en dan de stofzuiger en hield De Jos een beetje schoon. Daar stuurde ik B dan een foto van, omdat zij de grap wel zou begrijpen.
Vorige week waren we op vakantie, en toen we terugkwamen lag De Jos vol vertrapte chips, zand en snoepverpakkingen. Ik merkte dat die rommel me onrustig maakte en reed zondag, omdat ik toch naar de groothandel moest, even door een wasstraat. De duurste beurt, kocht ik, zonder dat zelf te snappen; ik kreeg een bon voor de stofzuiger-allee die zich iets verderop bevond.
In het vak naast me stond een forse man zijn BMW te reinigen. Hij gebruikte perslucht om in alle naden van de bekleding te komen, en stofzoog de wagen daarna zo grondig dat ik even dacht dat hij de sporen van een misdrijf probeerde uit te wissen. Ik keek de kunst af, volgde zijn bewegingen, bracht een halfuur door met het terugbrengen van De Jos in zijn oorspronkelijke staat.
Ik maakte een foto en stuurde die aan B. Ze stuurde een hartje terug.
Het had allemaal wat onwennig gevoeld, maar schaamte had ik niet ervaren. Het was eerder als het schoonmaken en herinrichten van het hok van een geliefd bejaard konijn.