Caféleven

Een paar keer per week wil Ada (8) naar het café. Hoewel in de meeste van onze vaste barretjes wel kinderen komen, is de kans dat ze daarbij iemand van haar leeftijd ontmoet klein. In Chris, waar we vaak wat drinken en een bitterbal eten, ligt de gemiddelde leeftijd zelfs erg hoog.

Nooit heb ik een kind met een groter gemak ruimte in zien nemen aan een bar. Ze doet het met een vanzelfsprekendheid die de meeste volwassenen nooit halen, en hoe ze zich tot de andere gasten verhoudt is bijzonder.

Zet Aad op een kruk en ze begint gesprekken met om het even wie. Een maffioos, een recente weduwe, een ontslagen brugwachter die om halfvier ‘s middags zijn derde kopstoot achter de kiezen heeft. Mocht het contact niet onmiddellijk vlotten, dan pakt ze haar potloden en stiften; zo heeft ze kort geleden met R, wapenhandelaar in ruste, een hele paardenstal gekleurd. R tekende met open mond en bleef mooi binnen de lijntjes.

Mijn oude vriend Joachim, film noir-expert en allround stijlconnaisseur, noemt die combinatie van fysieke en sociale vaardigheden Bar side manner. Nu is Ada de dochter van twee mensen die elkaar in de bediening leerden kennen, maar al ruim voor haar geboorte was ik schrijver geworden, haar moeder psycholoog. Van afkijken is dus geen sprake.

Stamgasten vragen naar haar als ik zonder Aad in die cafeetjes kom, doen haar de groeten. Dit is het eerste waarin een van mijn kinderen me voorbijstreeft: Ada’s bar side manner is sterker dan de mijne. Ik voel geen jaloezie, maar trots. Zo werkt dat met kinderen – je gunt ze niet alleen dat ze je inhalen, het is zelfs heerlijk als ze je ver achter zich laten.

Een tijdje terug kwam ik zonder haar bij café Chris. Ik was met vrienden en het liep al tegen de laatste ronde. Eigenaar Timon gaf ons een rondje, zei dat hij het leuk vond dat ik ook een keertje ‘s avonds kwam. Ik was blij om dat te horen, maar voelde ook sterk dat ik meeliftte op Aads krediet.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Vraagtekens achter al ons weten – over vogels

Larousse 12

Zouden mooie en exorbitante vogels zeldzamer worden omdat ze om schoonheid door mensen bejaagd worden? Een aantal zonderen zich van deze veronderstelling al af: we cultiveren soorten die we zeer mooi vinden voor volières en tuinen, de pauw of de goudfazant. Maar nietige onaanzienlijk vogeltjes hebben wel als voordeel dat ze de blik van de begerige naakte aap kunnen ontlopen. Dus misschien heeft het winterkoninkje daar wel voordeel van. Klein en nietig, bedekt qua kleur. Darwinisme heeft dan een wrange kant: schoonheid maakt de wereld lelijker. We maken zo kapot wat we mooi vinden tenslotte.

‘Winterkoninkjes leven bijna overal; ze eten bijna alles; ze passen zich aan de meeste klimaten aan – ze wisselen bijvoorbeeld van polygamie naar monogamie waar voedsel schaars is. Alleen al op de Britse eilanden zijn er twintig miljoen. Ze bouwen hun nesten bijna overal, zelfs in de baard van Edward Lears ‘Old Man with a Beard’. De predikant-natuuronderzoeker ds. Edward A. Armstrong schreef dat hij een nest in een menselijke schedel had gevonden, maar hij legde niet uit hoe. Toch is het productieve en anonieme winterkoninkje niet eenvoudig. In veel Europese talen betekent de naam [wren]: ‘koning van de vogels’ of ‘winterkoning’. Er één doden beduidde ongeluk: je zou een bot breken, puistjes krijgen, door de bliksem getroffen worden; de vingers van de hand die de daad verrichtte verschrompelden en vielen af; je koeien zouden bloed in de melk hebben. Eenmaal per jaar werd een uitzondering gemaakt. In het grootste deel van Frankrijk, Ierland en de Britse eilanden vond een rituele jacht op winterkoninkjes plaats, die in middeleeuwse teksten is vastgelegd en ongetwijfeld veel ouder is en tot voor kort wijdverbreid was. Hoewel het van dorp tot dorp varieerde, was de essentiële ceremonie hetzelfde: ergens rond de winterzonnewende – op Kerstmis of Sint-Stephanusdag (26 december) of oudejaarsavond of nieuwjaarsdag of Driekoningen maakten jongens hun gezichten zwart en verkleedden zich in rare kleren, vrouwenkledij of pyjama’s of raffia rokjes, en gingen vergezeld van fluit en trommels op pad om in de bosschages te slaan, op zoek naar een winterkoninkje.’

Schrijft Eliot Weinberger in zijn An Elemental Thing. De winterkoning komt in dit fleurige boeket essays van een eigenzinnig soort nog verschillende malen terug. Vogels in het algemeen, over de Kaluli in Papoua Nieuw Guinea schrijft hij:

‘Elk dorp leefde in een enkel longhouse en de longhouses lagen uren uit elkaar. Een of twee keer per jaar nodigde een dorp een ander dorp uit om te komen zingen. Als de avond viel, arriveerden de bezoekers in een dubbele rij, met fakkels, en beklommen de trap naar het plotseling stille longhouse van hun gastheren. De twee rijen strekten zich uit over de hele lengte van het interieur en na een lang moment van gespannen verwachting sisten ze luid ssssss, als een leeglopende band, en gingen abrupt zitten, waarbij vier zangers tevoorschijn kwamen, elk identiek en prachtig uitgedost als vogels, gezicht en lichaam rood geverfd, ogen omlijnd door een zwart-wit geschilderd masker, paradijsvogelveren die uit armbanden ontsproten, hoofd in een aureool van zwarte kasuarisveren met een enkele verzwaarde en wiebelende witte veer in het midden, en een waterval van gele palmbladeren die van de taille omhoog naar de schouders en omlaag naar de vloer liepen.’

De grootste volière die ik zag staat in Singapore, een droom, want zo groot dat je de ruimtebeperking voor de inwoners niet opmerkt en dus verbijsterd van de soortenrijkdom kunt doen alsof je door de hemel wandelt. De mooiste volière die ik ooit zag was in een woonhuis in het dorp waar ik vandaan kwam, een groot jaren dertig huis met een patio in het midden dat door de bewoner overdekt was, en alle ramen die op de patio uitzagen waren vogelgaas geworden. Een volière als hart van je huis, ik kon er geen genoeg van krijgen, ze hebben me moeten wegdragen. Mijn vader bouwde er een voor me toen ik een jaar of tien was. Hemelse en helse scènes hebben zich daar afgespeeld, maar bevrijd van liefde voor ook het opgesloten dier ben ik nooit.

Van de Quetzal beweert men dat hij vrijwel onmiddellijk sterft als hij gevangen gezet wordt. De reden dat het een vrijheidssymbool voor de Guatemalteekse bevolking is.

Het Senckenberg Museum in Frankfurt is een van de grotere redelijk nabije vogelverzamelingen die ik ken: ‘Met 1.106 vogels van 832 soorten toont ons museum bijna een tiende van alle vogelsoorten op aarde. Naast de Afrikaanse struisvogel, die 130 kilogram weegt, en de kleine boself, die slechts 2 gram weegt, kunt u hier ook vogelsoorten ontdekken die reeds zijn uitgestorven.’

De balg leerde me iets over de dood. Zo’n afgestroopt vogelhuidje, een waardig beestje dat dood lig te te wezen, maar nog zichzelf lijkt te zijn bevriest de tijd en doet geloven in een vogelziel: hij is er nog, maar hij is weg.

De bundel An Elemental Thing is zelf een verenverzameling: rijp en groen naast elkaar geplaatst een verzameling van de mooiste historische, antropologische, religieuze, biologische curiositeiten. Weinberger lijkt eveneens te streven naar een zo breed mogelijk palet. Hij toont veren. En hij stelt 1 eis: wat hij toont moet achterhaalbaar zijn. De literatuurlijst is dan ook het fascinerendst: het is bijna ongelofelijk als je deze bundel leest dat het allemaal ergens geschreven is. Weinberger is de koning van het samenhangend citaat. Een literaire pluimageverzamelaar. De wereld wordt mooier door zijn citaatkunst: je gelooft niet dat wat hij schrijft niet bedacht is, maar het is werkelijk waar, of althans, vindbaar in boeken. Kleurrijk en divers, een meeslepende verenverzameling.

Flamingo’s

Ze zijn er bijna niet
[…]
Met hun poten als met een dun pincet
pikken ze preuts hun tenen
uit het water op, o, ze
zijn zo rose
als gedachten van een maniërist.
Ze zijn vraagtekens achter al ons weten
en zo fraai dat we even
niet meer om een antwoord geven.

Herman de Coninck

lezen:

Eliot Weinberger An Elemental Thing

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Meer dan vijftig

Ik ben geen spelletjesman, maar omdat we toch in Moncarapacho waren en die tafel er toch stond en vriendin K stralend vier stenenhoudertjes op tafel had gezet en ik graag wilde meedoen met alles wat mijn vrienden deden en het om Rummikub ging – waarvan ik me vaag de regels kon herinneren – schoof ik aan.

Al snel werd ieders spelpersoonlijkheid duidelijk en konden daar grappen over worden gemaakt, een aspect van spelletjesdoen dat ik wel weer erg waardeer. Het gaat me altijd meer om de dynamiek dan om het winnen.

Ik maakte een foto van ons met de tafel vol steentjes en stuurde die aan B, die negen jaar jonger is dan ik.

‘Ha,’ stuurde ze terug. ‘Nu ben je écht boven de vijftig.’

In het vliegtuig, op weg naar Portugal om K hier in Moncarapacho te bezoeken, had M mijn sores aangehoord. Ik liep de afgelopen jaren erg tegen dat ouder worden aan, vertelde ik haar. Niet alleen waar het mezelf aanging; de dood van mijn ouders en de aftakeling van vrienden hakten er ook in. Veel positiefs zag ik niet meer in de toekomst.

‘Ik vind het juist heerlijk,’ zei M, die vier jaar ouder is dan ik. ‘Ik weet precies wat ik kan en wil en honey I don’t give a damn als iemand het daar niet mee eens is.’

De rest van de vlucht vroeg ik me af wanneer mij ook zo’n heerlijk soort ontspanning zou gaan overkomen. In M’s woorden leken loslaten en de regie over jezelf pakken schitterend samen te gaan – dat moest haast wel heerlijk wezen.

Ik legde drie drieën neer en schoof een dertien aan een rijtje zwarte stenen, keek om me heen en concludeerde dat ik als vijftiger met drie vijftigers op vakantie was. Het voelde helemaal niet zo. Zo oud als ik vijftigers vroeger vond was ik beslist niet, toch?

De volgende ochtend namen we een bootje in Olhao en voeren naar een soort waddeneiland dat deel uitmaakt van de Ria Formosa, een natuurgebied voor de kust. De bebouwing was er laag, het licht zo fel dat je nergens lang aan kon blijven denken. Het strand bleek op deze vier vijftigers na verlaten.

We dwaalden, nu eens met zijn vieren, dan weer twee aan twee. Soms liep een van ons eventjes solo langs de branding. Ik bedacht dat dit heel mooi liet zien hoe onze vriendschap werkt: de banden zijn flexibel alle kanten op, er zit een bijna evengrote ruimte als hechtheid in ons contact. Al snel loste de felle zon ook deze gedachte op.

Ik keek over zee en beeldde me in dat ik de Noordkust van Marokko zag. De wind, die in de afgelopen dagen stormachtig had gewaaid vanuit het zuiden, was nu bijna gaan liggen. Met zachte blindenvingers onderzocht de Afrikaanse warmte mijn gezicht.

Toen we aan het einde van het eiland kwamen, op de steiger van de pont die terug zou varen, nam K een foto van ons. Vanochtend, bij het schrijven van dit stukkie, vond ik die terug.

Het lastige van foto’s is dat ze al na een paar dagen aanvoelen als herinneringen aan een heel andere tijd. Ze brengen een voorbijheid mee, die nu mijn weemoed aanslingert.

Lieve M, als je dit leest: leg me nog één keer uit hoe je dat doet, tevreden ouder worden.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.