foto: Saskia Veenswijk

De kluiver werd aangeslagen

Na reizen op de oceaan was ik weer in Nederland, we maakten met een grote groep vrienden ons eigen schip weer vaarklaar op de werf onder de rook van Amsterdam. Vandaag kwam de Vrijbuiter aan in Zeeland, de lente was begonnen. Dit stuk komt uit het schipperslogboek van de Vrijbuiter, een thuisvaardersimpressie.

In de ochtend liep ik op de haven van Willemstad; een geur van dieselkachels op de motorschepen hing nog boven de haven, mussen zaten in de heg op het Oosterbolwerk en het douchegebouw was al in werking; de verwarming stond aan. Na gedoucht te hebben, keek ik uit over het Hollands Diep met daarachter de dystopie van Moerdijk. Beerput Nederland, Koekebakker.

Later waren de kinderen en Suzan wakker en liepen we rond het vestingstadje, de bomen werden net groen en een man maakte een praatje over de kou die nog in de ochtenden zat. 

Weer later voeren we uit; Suzan en de kinderen wuifden ons na en met hen de bejaarde mensen van een rivierpassagierschip dat net aangekomen was. Eerst het hoekje van Willemstad om naar de Volkeraksluizen waar we wachtten tot de bakboordsluis klaar was. Als gigantische puzzelstukken werden de schepen op de meter in de lange kolk geschoven. Hun schroefwater nog duwend tegen de sluiswanden en sluisdeuren. De Volkerakbrug ging open en we konden als laatste uitvaren, zetten nog binnen de strekdammen ons grootzeil en de fok. Net buiten de dammen op de hoogte van Ooltgensplaat begon de wind in de zeilen te blazen en begon het schip te lopen. De meeste binnenvaarders waren al snel uit het zicht; een verschillende manier van tijdsbeleving. Tango klonk op het achterdek en toen de zon doorbrak werd een gitaar buiten gebracht. De kluiver werd aangeslagen en gehesen. Bij ‘t eilandje van de Volkerak zag ik dat ze de zomerbetonning al hadden neergelegd, dus konden we mooi tussen de slikken van Oude-Tonge en het eilandje door aan de wind opsturen.

De Krammersluis ging open aan onze kant en weer werden we als laatste kleine puzzelstukje in de langwerpige puzzel gelegd. Nu waren we weer op het zout! Ook op de Oosterschelde zetten we de zeilen en we dreven met de ebstroom naar buiten. We riepen voor het eerst Post Wemeldinge op sinds oktober vorig jaar en daar lag Bruinisse. Aan bakboord de Zijpestroom, mijn water: de Schelde. We tuigden af al in de haven van Bruinisse om daarna door de laatste sluis te gaan van die dag. De Grevelingensluis, de Grevelingen op. Daar ankerden we en zagen de zon onder gaan boven Schouwen.

Weer terug bij het eiland…

Foto van Wiebe Radstake
Wiebe Radstake

Wiebe Radstake groeide op tussen de boeken van zijn ouders in tweedehands boekwinkel Boven het Dal te Zierikzee. Hij is zeekapitein op zeilschepen rond de wereld. Naast de zeezwerftochten die hij maakt, haalt hij zijn inspiratie uit het dwalen door de steden en het struinen over stranden. Hij werkt aan een brieven/reis boek met de titel Thuisvaarder/Thuisvader. De logs van Tirade zijn korte stukken uit Thuisvaarder.  Momenteel is Wiebe onderweg vanuit Europa met een driemaster richting Suriname en de Caribbean. Als hij niet aan boord is op dwarsgetuigde zeeschepen woont hij op een zeeuwse klipper in Middelburg samen met vrouw en twee kinderen.

Touché – over zwaardvechten

Larousse 15

Vanaf dat de mens rechtop loopt, en dus armen en handen tot zijn beschikking heeft, sinds het kakement kleiner werd, de tanden minder vervaarlijk, is hij voor een gevecht aangewezen op een stok, knuppel en later pareerstukken, als hellebaard, speer. Het wordt al vanaf de Egyptenaren met beschermende kleding als sport beoefend: het schermen. Een floret, een degen of een sabel: dit soort zwaardgevechten – anders toch dan de ridderlijke – lijken ook over elegantie te gaan. Een mooie schermpartij is een choreografie van beheerste agressie. Van Cyrano de Bergerac, de langneuzige dichter-strijder met zijn romantische inborst tot aan de moedige drie musketiers die zoals algemeen bekend met zijn vieren waren: Aramis, Athos en Porthos en D’Artagnan, is degenvechten een gracieus gevecht onder beschaafde mensen. In Europa was het schermen ook al snel een universiteitssport, de schermer of zwaardvechter daarmee een geleerde strijder.

Dit is de schermschool van de universiteit Leiden in 1610.

Er was en radio-ochtendprogramma waar je een liedje kon neuriën en dan wist de presentator om welk nummer het ging. Zo verlang ik naar een allround filmkenner die onmiddellijk deze scène zou weten te plaatsten: twee sabelvechtende strijders, op de rechterhand, waarvan er een in een moeilijke positie zegt: ‘Maar eigenlijk ben ik links’, zijn sabel naar de andere hand overwerpt en pareert, waarom zijn tegenstander koeltjes zegt, ‘Allicht, ik ook….’ En hetzelfde doet.

Naast de veelheid aan Europese kunstuitingen aangaande schermen, is er een wereld aan Japanse samoeraiteksten en -films. Waar de Europese schermsport een dans van agressie is, is de Japanse veeleer een wals van de dood. De bewegingen zijn volstrekt anders; bij schermen met een zekere vloeiende continuïteit, zonder al te grote versnellingen, in de Japanse zwaardkunst enorme versnellingen  en veel ruimte voor stilstand. Daarbij is de Japanse variant vaak tweehandig: het wapen is wat zwaarder, de strijder zakt iets door de heupen voor een betere balans. De klassieke beweging is die net na de fatale stoot, waar de Japanse strijder stilvalt, alsof hij luistert naar de dood die intreedt, zich bezint, de stervende ook eert. Daarna met een heel snelle beweging het bloed van je zwaard slaan. Wij in Europa hebben het archetype van de gestudeerde kunstminnende strijder, Japan heeft de onvergelijkbare blinde zwaardvechter Zatoichi, het mooist verfilmd door Takeshi Kitano. Het verhaal zou teruggaan op Toda Seigen 富田 勢源, (1519 – ca. 1590).

De luisterende zwaardvechter is een schitterend beeld, en de vervolmaking van het verschil in choreografie: totale stilstand (luisteren) afgewisseld met extreem snelle uitvallen.

Een pachtige representant van de gentlemen-strijder is de Highwayman of struikrover Dick Turpin.

The genuine history of the life of Richard Turpin, the noted highwayman, who was e[x]ecuted at York for horse-stealing, under the name of John Palmer, on Saturday April, 7, 1739. … The whole collected from well attested facts, and communicated by Mr. Richard Bayes, …  1739, is de belangrijkste bron.

In het boek beschrijft Hayes het type nauwkeurig, in de persoon van een vriend, Tom King, maar moeiteloos te transponeren tot de hoofdfiguur Dick Turpin zelf

‘Was er een opgeruimder mens in Marybone? Wie werd er meer bewonderd onder de lanterfanters van de chocoladehuizen? Wie werd meer toegelachen door de mooie, fragiele Drury-bevolking? Zijn karakter, voor zover wij hebben kunnen opmaken, lijkt een merkwaardige, maar niet ongewone mix van de dweper en de man van moed. Weinigen droegen mooiere laarzen bij D’Osyndar of Wills, of toonden een eleganter met zijde bekleed been bij Marybone, Cuper of andere plaatsen waar je modieus vakantie hield; en weinig tijdgenoten konden bogen op meer seksueel succes. Vlot in het gesprek, aangenaam en vriendelijk in zijn manieren, beleefd in gedrag, hoffelijk in verschijning en van goede afkomst — hij was toegerust om te schitteren in elk gezelschap waarin hij maar terecht zou kunnen komen. Een volmaakte meester van het kleine zwaard, en van onbetwistbare moed — hij was het grote voorbeeld van de jonge oproerkraaiers onder wie hij zich mengde, en het voorbeeld naar welk zij hun dwaasheden modelleerden, en, om eerlijk te zijn, heel wat van hun ondeugden kopieerden; kortom, hij was de ware D’Orsay van de struikrovers.’

Turpin, een slagerszoon en historische figuur, paardendief, voorbeeld van de elegante vlerk toont voortdurend de soevereiniteit van zijn schermcapaciteiten en is daarmee een archetype van de James Bond-achtigen: echte moeite hoeft hij nooit te doen, hij is gewoon beter.

Richard O’Sullivan is hem ten voeten uit in de jaren ’70 serie Dick Turpin: ergens volks maar met een superieur glimlachje. In de gevechten bleven mij bij – gezeten op een rotanstoel met een plant in macramé naast me hangend (tussen 1979 en 1982 immers) – dat Dick Turpin een geamuseerd ironisch overwicht had op iedere tegenstander.

Europees zwaardvechten is het geweld van de ironie, en daarmee win je altijd.

Ik gooi gracieus mijn hoed weg,
Ontdoe me rustig van mijn jas
Die ik precieus terzijde leg
En trek dan mijn rapier pas;
Smaakvol als Celadon,
Als Scaramouche zo wendbaar
Ik waarschuw je, lieve Mirmydon,
Aan het eind van dit couplet schuilt: gevaar

(begin van de ballade van Cyrano)

Lees hier een interessante exercitie van de vertaling van de ballade in het Engels)

Naar Larousse 16

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Roots

Het begon allemaal met een berichtje van vriend Tijn, een maand of drie geleden. Of Sander, Daniël, Iwan en ik mee wilden naar Steel Pulse in Paradiso. Ik had nog nooit van Steel Pulse gehoord, zocht het bandje op en dacht: Reggae.

Op de middelbare school begon ik met Bob Marley, gateway drug van de Jamaicaanse muziek, maar daarna verdiepte mijn interesse zich. Bunny Wailer, Lee Perry, Burning Spear, Eek-A-Mouse, Yellowman, Black Uhuru. Ik zag ze allemaal op kleine podia, tussen publiek dat hooguit een paar jaar ouder was dan ik.

Je moest er veel bij blowen, bij reggae, en dat mocht toen nog binnen. Mijn maatje Barry had dreadlocks, ik droeg een rastamuts en had soms vlechtjes – dat kon toen ook nog. Van appropriation was geen sprake. Nou, er was misschien wel sprake van, maar niemand leek het zo te zien. We waren gewoon twee witte jongens die van reggae hielden.

Mijn laatste concert met Barry was Black Uhuru in Tivoli Utrecht. Vijfendertig jaar geleden. Ik verhuisde naar Amsterdam en stopte met blowen; mijn muzieksmaak veranderde – geen idee wat daar kip of ei in was.

Daniël, Sander en Iwan leken Steel Pulse goed te kennen. Ik ging mee omdat ik nooit nee kan zeggen tegen een uitnodiging waar deze vrienden bij betrokken zijn. Warme, grappige mannen – ik zou zelfs met ze karten of naar een voetbalwedstrijd gaan. Daniël zei aanvankelijk ook toe, maar kwam daar later op terug.

‘Ik kan er niet meer tegen,’ bekende hij. ‘Zo’n vol Paradiso. Trek ik totaal niet.’

Daarna vroeg ik me af waarom ik zelf niet zo eerlijk kon zijn. Ik had ja gezegd tegen Tijn en kreeg het niet over mijn hart om terug te krabbelen. Plus: we zouden eerst wat eten, samen. Een biertje drinken, mogelijk een jointje erbij. Dat blowen is, in tegenstelling tot de reggae, met de jaren weer een beetje bij me teruggekeerd. Maar Daniël was dus afgevallen. We hadden een kaartje over. Ik dacht aan Barry en Barry kon.

De rij was lang. Iedereen was wit, man en boven de vijftig.

‘Wit publiek is trouwer dan zwart publiek,’ zei Sander. Hij zou de hele avond verstandige dingen zeggen over bandjes en optredens. Er ging een wereld voor me open. ‘Steel Pulse leeft van die trouwe fans in West-Europa.’

Even later gaf leadzanger David Hinds dat ook toe. ‘We love you,’ riep hij in een ramvol Paradiso. ‘You are keeping roots reggae alive.’

Het optreden was superstrak. Reggae op conservatorium-niveau. Ik kende geen enkel nummer, maar juichte al snel mee met de uitzinnige zaal. Even later deed ik een dansje; ging helemaal vanzelf.

Barry paste goed tussen mijn recentere vrienden, op geen enkel moment voelde ik me verantwoordelijk. Dat is natuurlijk ook wat muziek doet: alle neuzen dezelfde kant op. Omdat mijn oude maat door een enorm taaie fase gaat, vroeg ik na een tijdje of hij wel oké was.

‘Nu wel,’ zei hij met een brede grijns. Hij nam een slok van zijn bier. ‘Eigenlijk niet, maar nu even wel.’

Ik sloeg een arm om hem heen en mijn lijf herinnerde zich het zijne naast me, al die jaren geleden. In de trein naar Utrecht, door de stad lopen, veel te vroeg bij Tivoli. Het optreden van Black Uhuru. Hoe vol we waren van de muziek toen we weer op weg gingen naar huis. Je mocht nog blowen in de trein.

Toen Steel Pulse klaar was – geen toegift, ook daarin was het een superstrakke band – maakten ze foto’s van hun publiek, filmpjes van de uitpuilende balkons. Hinds riep nog eens dat wij degenen waren die roots reggae in leven hielden en wij waren daar heel trots op.

Eenmaal buiten besefte ik dat dit soort muziek met mijn generatie zou sterven. Er kwamen geen fans met zoons of dochters van de trappen. Er was geen vernieuwing in de liefde.

Hoewel het met mijn vrienden altijd laat en alcoholisch wordt, zeiden we elkaar na een paar minuten gedag. Geen moment van twijfel, niemand die nog één biertje wilde. Het was goed geweest. Ik was om elf uur thuis, bij een stomverbaasde B.

‘Was het niet leuk?’ vroeg ze.

‘Zeker wel,’ zei ik. ‘Heel leuk. Maar ik had een hoop om over na te denken.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Down time

Omdat B en ik onszelf niet vaak vrijaf geven, vinden we het moeilijk erin mee te gaan als Nadim (13) zonder overtuigende reden behoefte heeft aan down time.

Het gebeurt vaak na een proefwerkweek, als een vakantie heel lang op zich laat wachten, als iets grote indruk op hem heeft gemaakt. Nadim wil dan graag thuisblijven en ontwikkelt diffuse klachten. Waar B en ik daar vroeger totaal ongevoelig voor konden zijn, hebben we inmiddels geleerd dat we er maar beter gehoor aan kunnen geven.

Echt ziek is hij niet vaak. Hij doet het goed op school. We weten nu dat zijn stekker er af en toe uit moet.

Meestal is een dag genoeg. Hij blijft dan op zijn kamer, dut op bed met een of beide katten en houdt de hele tijd zijn onesie aan. Na een paar uur hoor ik hem dan alweer neuriën; hij pakt zijn computer en werkt aan het boek waarmee hij al twee jaar bezig is, een fantasy-vertelling met onze katten in de hoofdrol.

Soms vraag ik of het verhaal nu al een beetje rond is, of ik weer verder lezen mag.

‘Ik werk aan een nieuw hoofdstuk waarmee de hele lijn wat soepeler zal lopen,’ zegt hij dan. ‘En er is nog een hele ontwikkeling bij gekomen in de Dolomieten, die moet ik ook nog uitwerken.’

‘Oké man,’ zeg ik, en laat verse thee voor hem achter in een van de vele mokken die hij spaart. Voordat ik de deur van zijn kamer achter me dichttrek kijk ik nog even naar zijn gebogen hoofd, volledig in beslag genomen door zijn eigen woorden, zijn eigen zinnen.

Waar ik opgroeide was niemand schrijver. Ik wist wel dat iemand al die boeken moest maken, maar échte mensen die dat deden kende ik niet. Ik had geen idee hoe zo’n schrijver eruitzag, kon me aan niemand spiegelen.

Nadim en Ada groeien op in een Amsterdam dat bol staat van de makers. Beeldend kunstenaar, acteur of schrijver is voor hen een heel normale beroepskeus en daar ben ik best wel trots op.

Het nadeel van een vrij beroep is dat je vrijheid hebt, maar eigenlijk nooit vrij bent. De enige down time is de tijd die je jezelf gunt, en in mijn geval komt dat heel zelden voor.

Misschien gaat de volgende generatie Van der Loo dat beter doen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Het parhelium — drie zonnen tegen de regen

Larousse 14

‘De meteorologen hadden sigaren opgestoken en voerden een luidruchtige discussie over het wereldrecord regen.’ Zo opent Alfred van Cleefs Het verdwaalde eiland. Mij lijkt het wereldrecord zich vooral in boeken voor te doen, ik weet drie ongelofelijke regenbuien in de literatuur, daar kom ik nog op. Waar het mij om gaat is de vrijheid over het weer te spreken, ook als niet-meteoroloog. Sommige mensen hebben daar een intense hekel aan. Maar het is onvermijdelijk: in klimaten met seizoenen is er geen effectiever gespreksonderwerp over je welbevinden. In klimaten zonder seizoenen vraagt men een variant op: ‘heb je al gegeten?’ bij wijze van: hoe gaat het met je? In seizoensklimaten vraag je ‘weertje, hè?’ Of een van de duizenden varianten daarop.

Dat komt omdat het weer in als zijn aspecten de bijna verstikkende metafoor voor ons gevoelsleven is geworden. De referenties in ons taalgebied zijn schier eindeloos, van ‘het zonnetje in huis’, via ‘met een gezicht op onweer’ tot de klassieke ‘depressie’: je praat over je gevoelsleven in termen van de meteoren. Dat wat zich tussen hemel en aarde bevindt definieert ons voelen. Onder een dek van grauwe bewolking voel je je bedrukt: J.C. Bloem: ‘Onder Hollandsche regenluchten, In een kleine Hollandsche stad’, dat idee. Een koude blik. De zon breekt door. The silver lining: kun je überhaupt wel over gevoelens praten zonder weermetaforiek? Seksuele diversiteit is zich gaan associëren met een regenboog. Hete bliksem, ijzige stilte. Een warme glimlach. Mistig ontwaken etc.

‘Het is somber buiten’. Dat is een prachtige verexternalisering van je ‘bui’. Op zich al weer een vreemde overeenkomst: een bui. De eerste keer in leven dat je boven het wolkendek uitstijgt en en de blauwe lucht ziet voel je je ook een beetje bedonderd (wederom een weermetafoor): dit mij steeds bepalende klimaat is maar heel plaatselijk, en kun je feitelijk ontsnappen.

Ik ben er nogal gevoelig voor. De januari en februarimaand waren donkerder dan ooit leek het wel, en nu de zon weer soms schijnt krikt dat mijn gemoed met stappen op.

De Franse socioloog David Émile Durkheim (1858-1917) schreef een fascinerende studie over suïcide en constateert dat late lente en zomer de hoogtijdagen voor deze droevige ontsnapping zijn. Dat lijkt contra-intuïtief, of gewoon in tegenspraak met ‘het weer als metafoor voor ons gemoed,’ maar misschien is dat is het niet: elders lees ik: de winter brengt de depressie, de lente en de zomer een beetje energie om dat te doen wat je van plan bent.

‘Niet alleen zijn de seizoenen identiek gerangschikt, maar het proportionele aandeel van elk verschilt nauwelijks van land tot land. Om deze uniformiteit te benadrukken, hebben we in Tabel XI het aandeel van elk seizoen in de belangrijkste Europese staten weergegeven in relatie tot het jaarlijkse totaal dat als 1.000 wordt beschouwd. Dezelfde reeks getallen komt vrijwel identiek terug in elke kolom.

Uit deze onbetwistbare feiten hebben Fern en Morselli geconcludeerd dat temperatuur een directe invloed had op de neiging tot zelfmoord; dat warmte door zijn mechanische werking op de hersenfuncties een persoon tot zelfmoord stimuleerde. Ferri probeerde zelfs uit te leggen hoe dit effect werd veroorzaakt. Enerzijds, zegt hij, verhoogt warmte de prikkelbaarheid van het zenuwstelsel; anderzijds, aangezien het organisme in het warme seizoen niet zoveel materiaal hoeft te consumeren om zijn eigen temperatuur op de gewenste graad te houden, resulteert dit in een accumulatie van beschikbare energie die van nature de neiging heeft om werk te zoeken. In de zomer is er om deze twee redenen een overschot aan activiteit, een overvloed aan leven dat eruit moet ​​en alleen tot uiting kan komen in gewelddadige actie. Zelfmoord is een van deze manifestaties, moord een andere, en dus nemen vrijwillige sterfgevallen toe in dit seizoen, gelijktijdig met bloedige misdaad.’

Tsja. wetenschap van een ruim een eeuw oud. Het brengt wel onmiddellijk De vreemdeling van Camus in gedachten, waar een moord gepleegd wordt gewoon omdat het zo vreselijk warm was.

De langste regenbuien in de literatuur staan denk ik in Maurice Pons, De seizoenen, Gabriel Garcia Marquez, Honderd jaar eenzaamheid of Nicola Pugliese Malacqua: ‘De regen kwam met systematische regelmaat neer en schetste loodrechte spetters op het asfalt, en daarna verzamelde het water zich bij de stoeprand, het stroomde over de straat naar beneden, en er waren afvoerputten die het water zouden moeten opnemen maar die namen inmiddels geen druppel meer op. Het water gutste met gekwelde stroompjes naar beneden en voerde stukken karton, flessendoppen, snoep­papiertjes mee, er waren piepkleine zoete dingen die het water met zich meesleepte. In de lucht wisselden grijzige strepen el­kaar af en gingen in elkaar op, een verscheidenheid aan kleurschakeringen van grijs op grijs.’(In het Nederlands van Annemart Pilon.)

In deze ‘Meteores-plaat’ van de Larousse boeit mij het parhelium: de drie zonnen, Sun Dog in het Engels, die een metafoor moeten zijn voor… dat je ook echt weer onder de regen uitkomt? En bizar beeld voor hoop? Shakespeare had er al woorden voor, hij refereert hier aan de Battle of Mortimer’s, 2 februari 1461, toen het verschijnsel waargenomen werd:

‘Bedriegt mijn zicht me, of zie ik drie zonnen?

Drie glorieuze zonnen, elk een volmaakte zon;
Niet gescheiden door de kwellende wolken,
Maar afzonderlijk in een bleke, helder schijnende hemel.
Zie, zie! ze verenigen zich, omhelzen elkaar en lijken elkaar te kussen,
Alsof ze een onbreekbare ban gesmeed hebben:
Nu zijn ze maar één lamp, één licht, één zon.
Hierin toont de hemel een gebeurtenis.

Het is wonderlijk vreemd, dit is nog nooit vertoond.
Ik denk dat het ons, broeder, naar het slagveld lokt,
Dat wij, de zonen van de dappere Plantagenet,
Elk al stralend door hoe we zijn beloond,
We toch onze lichtstralen moeten bundelen,
En op aarde moeten schijnen, zoals dit hier op de wereld doet.
Wat het ook voorspellen moge, voortaan zal ik dragen
Op mijn blazoen, drie helder schijnende zonnen.’

(Shakespeare, Henry VI, deel 3, act 2, scène 1)

En bizar beeld voor hoop? Of dat je gewoon aan het werk moet?

lezen:

Alfred van Cleef Het verdwaalde eiland
Albert Camus De vreemdeling
Maurice Pons De seizoenen
Gabriel Garcia Marquez, Honderd jaar eenzaamheid
Nicola Pugliese Malacqua

Naar Larousse 15

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Rituelen

De kermis van Westerpark begint elk jaar vlak voor het Boekenbal. Omdat het me te vaak overkomen is dat ik met een kierende kater tussen al die mensenmolens liep, besloot ik nu vóór het bal met Ada (8) en haar vriendin te gaan. Aad was me al een dag of tien extreem subtiel aan het porren, en afgelopen vrijdag was het eindelijk zover.

‘Ik weet zeker dat het niet kan, hoor,’ zei ze toen ik haar opwachtte buiten school.

‘Wat weet je zeker dat niet, schat?’

‘Nou, gewoon dat ik al zeker weet dat het vandaag niet kan.’ Een blik omhoog, met toegeknepen ogen. ‘Maar vandaag is de Kermis dus wél open, dacht ik.’ Ze trok een schouder op, veegde een pluk achter haar oor en stapte bij me op de fiets. Het zitje op de stang is erg klein aan het worden; eerst groeide haar broer eruit, nu zij. Al die dingen die maar steeds voorbij gaan.

‘A-ha,’ zei ik. ‘Het had je leuk geleken om daarheen te gaan? Met je vriendin Em, misschien?’

Exact op dat moment kwam Em, die een klas boven Aad zit, naar buiten. Ada zwaaide naar haar en binnen seconden had ik twee kinderen op mijn fiets. Ada verplaatste naar het kratje aan het stuur, waar ze strak opgevouwen net in past. De schooltassen stapelde ik erbovenop.

‘Ik vertelde net aan papa,’ zei Ada tegen Em, ‘dat de kermis open is. Misschien komt het vandaag helemaal niet uit. Mama heeft gezegd dat áls er tijd is en áls papa kan, dat het dan misschien mag.’

Ik trapte naar het Westerpark, maar hield het bij elke afslag richting thuis spannend.

Mijn dochter is geen liefhebber van de mensencentrifuge. Lange tijd was de rups het engst haalbare, daarna bleef de Magic Mouse – sloomste achtbaan na de rups – aan top. Onze bezoekjes aan de kermis gaan meer over het vissen op beren en grijpen naar Pokemon-knuffels dan over brute G-kracht.

Maar dit keer was Em mee, tandartsdochter en all-round durfal.

We liepen tussen de installaties door en ik zag dat Em niet onbescheiden wilde zijn, maar overal in wilde. De meiden gingen in de Magic Mouse en hadden daarmee Aads max meteen aangetikt. We liepen langs een apparaat met lange armen waaraan mensen ondersteboven werden rondgegierd tot hun plasma van hun bloed scheidde.

Em keek hoopvol, ik negeerde haar.

We kwamen langs De Bank – een rijtje stoelen op een balk die zijdelings verticale rondjes maakt. De Bank zat vol basisschoolleerlingen; er waren zelfs gezichtjes uit Ada’s klas. Bij de kaartenautomaat bleef ik staan. Aad keek naar haar gillende klasgenoten en leek te begrijpen dat groter worden niet in alle opzichten makkelijk hoeft te zijn.

‘Zullen we voor Em dan deze doen?’ vroeg ik.

Dapper stapte Aad naar voren. ‘Ik twijfel wel een beetje.’

‘Een teken van intelligentie,’ zei ik, en kocht twee kaartjes. Als ik haar met deze attractie overvroeg, dan konden we daarna meteen een herstelcola drinken en naar huis. De man in de cabine met de lichtjes startte Leef op, van Hazes Junior.

Even later zaten Aad en Em in het midden van De Bank. Een cowboy drukte een beugel aan zodat niemand meer van zijn plek kon, en Ada’s blik zocht de mijne. Ze greep Ems hand en werd witter dan haar tanden.

Bij de eerste slagen die het monster maakte leek mijn dochter grip te zoeken in haar stoeltje; toen het sneller ging leek ze grip te zoeken binnenin zichzelf, alsof ze hoopte te voorkomen dat haar ziel uit haar lichaam geslingerd werd. Mijn ouderinstinct vlamde op en ik moest me inhouden om niet op de noodstop te drukken.

Ada trok haar hoofd terug tussen haar schouders, zette haar tanden opeen en vertrok haar lippen tot een gepijnigde O.

Het duurde heel erg lang, en omdat ik haar niet kon redden, lachte ik maar breed naar Ada, hopend dat ik haar een tegenhanger voor de angst kon bieden. Em zat stralend naast mijn dochter, liet haar hoofd en benen losjes meebewegen en stak op een gegeven moment zelfs haar handen in de lucht – nou ja, haar ene hand, want die andere zat klemvast in het klauwtje van Ada.

Toen het geweld stopte en de beugel omhoog ging, liep Aad de verkeerde kant op in een kauwgomzoete wolk magnesiumrook. Haar wangen glommen van het zweet en strengen haar plakten aan haar voorhoofd. Even dacht ik dat ze zou gaan overgeven.

‘Nou,’ zei Ada. ‘Dat vond ik best eng maar ook wel een beetje leuk.’

We dronken een herstelcola bij de Pacific en ik vroeg me af of Ems vader daar wel oké mee was. De dames kauwden op hun rietjes en volgden de passanten met interesse. Waar zouden die allemaal nog in moeten.

‘Tijd om te gaan,’ zei ik, en loog over werk dat thuis nog op me wachtte. Op de fiets praatten Aad en Em honderduit over De Bank. Het positieve in de bijna-doodervaring leek voor Ada steeds meer de overhand te nemen.

Met een beetje pech stond ik daar de ochtend na het Boekenbal toch weer.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Dingen leren

Voor de stichting F|Fort geef ik schrijfles aan jongvolwassenen die vechten tegen kanker. Dit project was al een tijdje in de maak, maar gisteren om elf uur waren ze er eindelijk: mijn acht studenten.

Ik had geen idee van de verschillende diagnoses en prognoses, omdat ik daar bij hun inschrijving niet naar had gekeken; het leek me niet netjes om die informatie te hebben over mensen die ik nog nooit had ontmoet. Toen ik dit aan de groep vertelde leek het in goede aarde te vallen.

‘Ik wilde jullie ook de ruimte geven,’ zei ik, ‘om bij deze lessen nu eens niet met je ziekte bezig te zijn.’

Ook dat werd in dankbaarheid ontvangen, maar al bij het voorstelrondje sprak iedereen uitvoerig over haar ziekte. We gingen aan het werk en de teksten bleken alle autobiografisch.

Hoewel ik writing what you know een goed beginsel vind, probeer ik in mijn lessen altijd bij de autobiografie vandaan te blijven. Ik heb daar twee redenen voor.

De eerste is dat de dingen opschrijven zoals ze door jezelf zijn ervaren je een aantal dingen niet leert: je hoeft geen personage uit te diepen, geen stem voor haar te vinden – je hoeft haar niet invoelbaar te maken omdat je vanuit je eigen diepte schrijft, je eigen stem gebruikt, praat over dingen die jou sterk hebben geraakt.

De tweede reden is dat de realiteit een goed verhaal vaak in de weg zit. De verantwoordelijkheid die we voelen jegens echte gebeurtenissen en mensen zit het kiezen van de sterkste verhaallijn in de weg, het kiezen van de betere personages. Ook de hoofdpersoon moet voor een goed verhaal een personage worden.

Van jezelf moet je dan iemand maken die jij van buitenaf kunt zien: loopt ze goed, staat ze goed, beeldt ze alles wel goed uit? Stel je voor dat je een acteur regisseert die zichzelf moet spelen.

‘Maar ik heb geen idee hoe ik loop en praat en sta,’ zal hij dan zeggen. ‘Ik doe altijd maar wat.’

Ik besloot mijn F|Fort-studenten geen beperking op te leggen. Als het autobiografisch worden moest, dan moest het maar. Als ze geen kortverhaal wilden maken maar gedichten, dan deden ze dat.

Het bleek moeilijk om een eind te breien aan de pauze. Mijn mensen hadden elkaar enorm veel te zeggen.

‘Ja,’ zei C na een tijdje tegen me. ‘Je zult strenger moeten zijn, want ons krijg je niet zomaar stil.’

Ik liet alles wat ik me had voorgenomen los. Ik liet ze schrijven zonder richtlijn. Daarna luisterden we naar elkaars verhalen. Er was veel overlap en toch was elk stuk weer anders. De teksten waren heel direct en open; stonden bol van de noodzaak. We hadden het over huiswerk en namen daarna afscheid van elkaar.

Toen ik had opgeruimd en afgesloten drong het tot me door wat een absurd voorrecht dit was. Hier bij te zijn, met deze mensen te mogen werken zonder dat ik kanker had.

________________________________

beeld: Floor van Liemt, schrijver en oprichtster van de F|Fort foundation, overleden aan de gevolgen van longkanker in 2021.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.