Mijn gitaar en ik zijn op veel plekken geweest. Van Groningen tot Zeeland en vooral veel gehuchten daar tussenin. Samen stonden we voor burgemeesters, dronken Ieren, honderden mensen, twee comateuze bejaarden. We togen naar kroegen, huiskamers, campings, festivals, theaters. Maar op een boot, daar waren we nog nooit, mijn gitaar en ik.
Tot een paar dagen geleden. Conny werd tachtig en een beetje en dat werd net zo groots gevierd als ze zelf is. De grande dame van Amersfoort had een rondvaart door de grachten van Amsterdam op poten gezet, de stad waar ze zo lang had gewoond. Er was een wijze, charmante gids die van alles wist te vertellen over de huizen, bruggen en straten die we passeerden. Er waren vrienden van Conny, van allerlei pluimage. En mijn gitaar was er dus, en ik mocht ook mee.
Ik treed nog zelden in mijn eentje op met mijn gitaar. Voorlezen, dat doe ik met enige regelmaat en altijd alleen, maar zingen en spelen doe ik de laatste tijd zo min mogelijk. Vanaf het moment dat ik met Loe, mijn muziekbroeder, een duo vormde, ging ik nog zelden alleen met mijn gitaar op pad.
Maar toen Conny vroeg of ik voor haar verjaardag wat liedjes van haar favoriete artiesten wilde zingen, kwam ik met alle liefde uit mijn ‘solopensioen’. De eerste keer dat ik haar ontmoette stootte ze per ongeluk een glas wijn om, bevlogen en beweeglijk als ze nog steeds is. Mijn pas gestoomde pak en ik werden als het ware gedoopt, maar dan zonder de zegen.
Ze verontschuldigde zich zo vaak dat ik me bijna schuldig ging voelen, maar daardoor raakten we wel verzeild in een aangenaam gesprek dat olijk alle kanten op schoot, op een winteravond in de verder uitgestorven foyer van een theater.
Vanaf dat moment raakten we bevriend. Conny is een uitzonderlijk mens, een zeldzaam exemplaar. Van grote klasse, altijd warmbloedig en vooral oprecht geïnteresseerd. En onze bijzondere vriendschap, die was begonnen door rode wijn, bracht mijn gitaar en mij op een boot, die zo groot en chique was, dat hij de naam ‘Vondel’ mocht dragen.
Het was de eerste regenachtige dag, na weken van slepende hitte, maar toen we aan boord gingen staakte de regen even. Ik zette me naast Cherry en Joke, die er ook waren, en Cherry maakte meteen een opmerking die zo geestig was, dat ik er nu nog af en toe aan denk. Het zou een uitstekende middag worden, wist ik.
We gleden langs stukjes Amsterdam die ik nog nooit had gezien – een stad heeft een ander, haast mooier gezicht vanaf het water, alsof de mensenmassa’s uit het straatbeeld zijn geveegd. Er werd gegeten, gelachen, geluisterd, gevierd. Als je ruimt tachtig jaar lang bestaat, is er genoeg te betreuren, maar nog veel meer om te vieren.
Ik heb, om onverklaarbare redenen, nooit het gevoel gehad dat ik oud word. Soms probeer ik het me voor te stellen, maar het is staren in een glazen bol vol ruis, een televisiescherm met sneeuw. Ik wil het ook niet, denk ik. Al vanaf mijn dertiende komt er een leeftijd bij me naar boven, als ik aan sterven denk: zesenveertig.
Maar daar, op die boot, toen ik naar Conny keek die straalde zoals altijd, dacht ik: het kan dus toch. Zo’n uitzonderlijk leven, met al die verhalen, mensen, momenten. Een bestaan vol rijkdom die zich niet laat uitdrukken in getallen en spullen, maar die in een lichaam huist, in herinneringen woont, voortleeft in de anekdotes.
En ondanks die tachtig lentes staat Conny nog steeds midden in de stroming van het leven, leert ze nog altijd dingen bij, kijkt ze elke nieuwe dag weer aan, recht in de ogen, met verwondering en levenslust en zin.
Als ik oud moet worden, dacht ik, als het echt moet, als ik het verder schop dan zesenveertig, dan wil ik oud worden zoals Conny.
Beeld: Conny Meslier