Toen ik begon met schrijven deed ik dat altijd in de nacht. Een oude Toshiba van mijn vaders werk, oranje letters op een koolgrijs scherm: alsof je op het donker schreef.
Een lamp aan op mijn tafel, de andere verlichting uit. Roken, natuurlijk. De dubbele helix, opstijgend van de punt van mijn sigaret, veelal ongebruikt opbrandend in de glazen asbak naast me.
Wat is er met de nacht gebeurd? Ik werkte toen tot laat, had nog geen kinderen. Sloot het café af en fietste hard naar huis, woorden dringend in mijn hoofd en reikend naar mijn vingers, als noten bij een muzikant.
Hij zet koffie en gaat aan tafel zitten, klapt het scherm dicht en weer open, staat op, gaat zitten, schrijft en merkt dat de zinnen blijven komen. Met elke verschuiving van de cursor sterven lijnen af, mogelijkheden, krimpt een wereld tot zijn uiteindelijke vorm. De zinnen komen alsof ze aangeboren zijn; in aanleg altijd al aanwezig waren. Een amfibie, is hij, dat ontdekt dat het kan ademhalen onder water.
Ik citeer mezelf, Het Jasje van Luis Martín. Laat het hoogdravend zijn, zo voelde het. Mijn hoofdpersoon wendde zich tot die letters omdat ze hem zouden helpen, konden uitdrukken wat hij alleen niet zeggen kon.
Zo is het: je stort je in de armen van de taal. Je zet iets open, slaat een kleine brug die groeit, verbreedt. Je dicht een afstand.
De nachten zie ik nu alleen als een van de kinderen me wekt. Nooit wil ik dan schrijven. Ik sta kwaad op, bied hulp en probeer – nog kwader – vergeefs weer in te slapen.
Terwijl ik dit stukje tik, twee tijden overspringend in een superkort verhaal, hoor ik ze weer: die zware toetsen van de Toshiba.
Ze klikten dik van verlangen maar nuchter als Friezen. Dienstbaar, ergens. Present, zei de A. Present, de S. De spatiebalk klonk losjes. Er zat een rammel in.