Tienermeisjes die huilen wanneer hun lievelingsboyband uit elkaar gaat, begreep ik nooit. Sinds Acda en de Munnik bijna een decennium geleden bekend maakten dat ze uit elkaar gingen, begrijp ik ze iets beter. Ik zat in de derde klas, en het kon niemand, maar dan ook niemand in mijn omgeving iets schelen. De leerlingen bewogen als een makke kudde door de gang, alsof er niets gebeurd was. Maar ik wist beter: de tweestemmige samenzang waaraan ik me als onzekere puber had vastgeklampt en opgetrokken, zou stilvallen.
Nu, negen jaar later, stuurde Loe, mijn muziekbroer, me een bericht. Het waren twee identieke foto’s, van een typemachine bij het water. Nietszeggend, zou je kunnen denken, maar de foto’s waren op hetzelfde tijdstip geplaatst door zowel Thomas Acda, als Paul de Munnik. Nog steeds nietszeggend, zou je kunnen denken, maar niet voor mij. Ik viel mensen lastig met een soort enthousiasme dat zich zelden meester over me maakt, werd uitgemaakt voor fangirl en zwetste in de kroeg over die eventuele reünie, tot mensen wegliepen.
In de dagen die volgden belden Loe en ik elkaar regelmatig, stuurden we berichten heen en weer en probeerden we ons enthousiasme in toom te houden, als kleine, ongeduldige kinderen. Er volgden nog meer identieke foto’s, hints, en donderdag zou er een grote aankondiging op de radio gedaan worden. We waren het er meteen over eens: Acda en de Munnik zouden weer bij elkaar komen. Wat een kleinood in een vlakke, doodnormale week.
Als puberjochie luisterde ik elke dag naar die twee meneren, en nu eigenlijk nog steeds. Het eerste liedje dat ik op de gitaar kon spelen, was Naar huis. Op mijn tienerkamer speelde ik dat nummer, glimmend van trots, zo vaak achter elkaar, dat mijn broertje na een uur op de muur bonkte en schreeuwde dat ik mijn bek moest houden. Acda en de Munnik waren vroeger zo belangrijk voor me, dat ik een tijd niet met mensen om wilde gaan, als ze niet van hun muziek hielden, of erger nog, een hekel hadden aan hun liedjes. Daar ben ik van teruggekomen, maar mijn bewondering is gebleven.
Toen ik auditie deed op de Amsterdamse Toneelschool en Kleinkunstacademie, ooit dacht ik dat ik kleinkunstenaar kon worden, ontmoette ik Loe voor de eerste keer. We zaten in dezelfde auditieronde, en in een van de pauzes kroop hij achter de piano, en zette Lopen tot de zon komt in. Ik weet nog hoe erg ik onder de indruk was van die jongen met de mooie stem, die aan die piano troonde. Na een paar minuten schuifelde ik naar de piano toe en stelde me met een slap handje voor. Hij bleek net zo veel van Acda en de Munnik te houden, als ik. Even later zette hij De kapitein in, en zong ik de tweede stem mee. Sindsdien zijn we vrienden. En een duo.
Ik draag hun liedjes nog altijd met me mee, als een soort schild, en aan veel liedjes hangen herinneringen. Als ik nu Mis ik jou hoor, denk ik meteen aan mijn eerste liefde, die de benen nam. Bij Ik was vergeten zie ik de kist van mijn opa, die stilzwijgend in het uitvaartcentrum staat. Al bij de eerste mondharmonicatonen van Niet of nooit geweest is het weer zomer en lig ik in het gras, voor de school. Draai ik Lena, dan regent het, en loop ik gebogen over het Prinseneiland. Bij Eerste Helmerstraat zit ik weer op dat krappe dakterras en ligt het meisje van wie dat dakterras was, weer tegen me aan. Ze woonde twee straten naast de echte Eerste Helmersstraat. Als ik Beatles en de buren hoor, sta ik weer voor de eerste keer in de repetitieruimte in Utrecht, met Loe. Nadat we na de tweede ronde waren afgevallen voor die Amsterdamse Toneelschool en Kleinkunstacademie, hadden we meteen een kleine tournee gepland, met eigen werk, dat we helemaal nog niet hadden geschreven toen we een paar theatertjes belden. We bluften ons schaamteloos die zaaltjes in, en die branie zijn we gelukkig nooit verloren.
Nu komen Acda en de Munnik dus weer bij elkaar. Ik belde Loe op de donderdagmiddag, toen het nieuws officieel naar buiten kwam. Het voelde als iets groots, iets belangrijks, iets moois. Nadat Loe opgehangen had, belde ik een vriendin.
‘Het is gebeurd!’ jubelde ik door de telefoon. ‘Ze zijn weer bij elkaar!’
‘Wie?’ vroeg ze, terwijl ik hoorde hoe ze een sigaret opstak.
‘Acda en de Munnik, natuurlijk!’
‘Oh, ja, die twee van die kloteliedjes,’ mompelde ze droogjes. ‘Waren ze uit elkaar dan?’