We werden wakker boven snackbar ‘t Hoekje. ‘s Nachts was er een kleine bestelbus langsgereden om kroketten en frikadellen langs te brengen. De bestelbus stond met de motor nog aan op de stoep. Er was haast bij. De snacks werden door een dikke kale man naar binnen gedragen. Ik hoorde hem schreeuwen: ‘Het wordt een mooie dag vandaag.’
Op mooie dagen ben ik eerder moe van de stad die steeds om aandacht vraagt in de vorm van geluiden. We gingen naar Eemnes omdat we in het gras wilden liggen en met onze ogen dicht naar de vogels wilden luisteren.
De kippen liepen los in de tuin, de kat lag in de zon op het grindpad, mijn vader stond vlakbij de put een kist te timmeren. Hij rook naar zaagsel. Het boren klonk door de straat. Ik herken mijn vader aan het geluid van boren zoals ik het geluid van de motor van onze auto herken.
Mijn moeder zat met rode wangen op een tuinstoel, ze had yoghurtijs gehaald. Iemand had me een keer verteld dat je van yoghurt grotere borsten kreeg. Romig. Nog altijd denk ik als ik naar een paar borsten kijk aan yoghurt. Yoghurt, denk ik dan.
Een tractor reed langs. De smid aan de overkant duwde een kruiwagen voor zich uit. De kerkklok sloeg een paar keer. Bij de buren klonk het gehinnik van een paard, de buurman stond in zijn schuur een rijwerktuig te maken. Ik herinner me dat zijn schuur verboden gebied was. ‘Anders gebeurt er hetzelfde met je als met de zoon van de slager.’ Ik wist niet wat er met de zoon van de slager gebeurd was, wel wist ik dat het me bang maakte.
We dronken thee en liepen de polder in, die aan de overkant van de straat was wanneer je via het pad langs café Staal liep. Ik heb geen enkele verstand van vogels (die kennis heb ik laten liggen), maar er waren sowieso aalscholvers, futen, meerkoeten, rotganzen, zwanen en de eenden die je ook in de stad ziet. Er renden hazen door de weilanden. Er was ook een dode haas bij die op het pad lag. Hij was kapot gebeten door een hond zonder zijn schoonheid te verliezen. Er waren paarden, koeien, schapen en geiten. Een paar jongens waren aan het vissen bij de sluis. Ze staken hun hand naar ons op. In een emmer lag een karper. Ik stelde me voor hoe één van de jongens met de vis op de foto ging.
Thuis maakten we de kachel aan en werden onze sokken zwart van de vieze vloer. We sliepen in mijn oude kamer op een eenpersoonsbed onder een slaapzak die naar mottenballen rook. Ik lag in bed als een aangespoelde walvis. We sliepen lang en goed. Zoals wanneer je in een tent ligt op een eiland. Met veel dromen. M. droomde dat haar vader een studie ‘hobbyisme‘ volgde aan de UvA.
Ik zei: ‘We volgen allemaal een studie om uiteindelijk hobbyist te worden.’
Ze zei: ‘Dat is een heel ander verhaal.’
Terug in de stad lagen mijn slippers op zijn kop naast het bed.
M. zei iets in het Antilliaans. Dat doet ze wel vaker want daar komt ze vandaan, van de Antillen. Ze vertaalde de zin voor me. ‘Dat betekent slecht geluk.’ Ze wees naar de slippers die schijnbaar verkeerd om op de grond lagen.
Ik vroeg me af of slecht geluk zoiets was als het lezen van een slecht boek dat je toch wel heel mooi vond. Alles is goed, zolang je het maar niet aan iemand verteld. Voor de zekerheid draaide ik mijn slippers de goede kant op. Ik had zin in de zomer.