De broer van Birre – die nu ook mijn broer is – vroeg me zijn scriptie te lezen. Omdat Pim na jarenlang experimenteren geleerd heeft dat dingen op het laatste moment doen toch het beste werkt, kreeg ik weinig tijd om zijn thesis door te lichten. Ik zeg thesis, omdat de jeugd van tegenwoordig haar scriptie in het Engels schrijven moet, wat ik niet onlogisch vind, maar wel wonderlijk. In de tijd dat ik afstudeerde hadden mijn medestudenten al moeite genoeg met correct Nederlands schrijven.
Ikzelf had natuurlijk nooit moeite met Nederlands. Het was meer dat het academisch jargon me paste als een paardenharen onderbroek in een hittegolf. Ik herinner me de gesprekken met Theo Hoitink, mijn scriptiebegeleider. Theo had al lang gezien dat ik geen wetenschapper zou worden, en was bereid me met een zesje door te laten, maar hij vond wel dat ik er iets van leren moest.
‘Schrijf jij toevallig?’ vroeg hij. Een glimlach bevrijdde zich uit zijn rommelige ringbaardje. ‘Ik bedoel: verhalen, proza?’
Ik dacht aan de tweede roman die ik niet afgemaakt had, schimmelend ergens in het achteruithollende geheugen van mijn tweedehands Toshiba.
‘Ik ben bezig met een roman’, zei ik. ‘Het is een verhaal over mensen die uit de lucht komen vallen. Zomaar opeens, op een dag, beginnen er mensen uit de lucht te vallen, en daarna gebeurt het zo vaak dat niemand er meer van opkijkt. Het wordt alleen wel steeds duurder om de motorkap en het dak van je auto te verzekeren…’
Theo’s grijns werd breder. Hij zakte nog verder onderuit in zijn stoel en legde zijn handen op de bolling van zijn buik. Ik staarde naar de vele psychedelische patronen van zijn grofgebreide trui en ratelde aan één stuk door tot ik bij het einde van mijn boek kwam, waarover ik toe moest geven dat het er nog niet helemaal was. Mijn begeleider keek op de klok boven de deur. Het was drie munten voor iets.
‘Nog even over je scriptie’, zei hij. ‘Daar moet je geen roman van maken. Je onderwerp en onderzoek zijn oké, maar schrijf het nou eens netjes op.’
In de maanden die volgden zou ik mijn taal steeds verder in het academisch keurslijf dwingen, tot ik uiteindelijk iets had afgeleverd wat door de beugel kon, en wat voor mijn eigen gevoel volkomen onleesbaar was.
Nu, dertien jaar later, weet ik hoe dat komt. Academici zijn gedeformeerd: ze kunnen de dingen niet meer gewoon opschrijven. Wil je begrijpen wat zo’n zin betekent, dan moet je eerst woord voor woord hun code kraken, waarna er in je hoofd weer Nederlands van te maken is. Waarom toch? Zijn de heren professoren bang (ik voel een kleine Wilders opkomen) ontmaskerd te worden als het volk ze volgen kan?
Een tweede reden waarom academische taal zo hermetisch is, ligt volgens mij in het gebrek aan narratief. Ik denk dat (aspirant)wetenschappers een verhaallijn schuwen, omdat dat kinderachtig zou zijn. Het grappige is dat als ze hun onderzoek live moeten uitleggen in de collegezaal, of aan een kennis op een feestje, ze onmiddellijk gebruikmaken van een narratief om er zeker van te zijn dat ze te volgen blijven. ‘Oké, dus dat neuronale netwerk moet je zien als een kratje met allemaal flesjes erin. Als je er ééntje uit haalt dan… Wil jij nog bier?’
Ik staarde naar de eerste bladzijde van mijn broeders scriptie, tot ik zelfs de letters niet meer herkende.
‘Birre’, riep ik.
‘Ja, lief?’
‘Waarom denken mensen dat ik slim genoeg ben om dit soort dingen te lezen?’
‘Omdat je heel slim lijkt.’
Belofte maakte schuld. Zuchtend telde ik de bladzijden. Achtenveertig. Ik zou het leeswerk – net als toen ik nog studeerde – over vier dagen verdelen. Met twaalf per dag zou ik op tijd klaar zijn. Gelukkig waren de laatste vier bladzijden gereserveerd voor de literatuurlijst. Vandaag hoefde ik er dus maar acht te doen.