Birre was al naar bed toen ik in het donker mijn lijm mengde: ik haalde twee lepels poeder uit het pakje en voegde een halve liter water toe. Makkelijk was het niet, maar met de lichten aan zou het allemaal veel minder clandestien worden. Otis de Hond liep onrustig rondjes; zijn nagels tikten als knikkers op de warme keukentegels.
Uit de geheime tupperwaredoos in de bestekkast pakte ik een van de rollen papier die er omwonden met elastiekjes op hun beurt wachten. Niemand zou ze daar ooit vinden, tussen de Limoncelloflessen, het briefpapier en Birre’s ongebruikte Carcassonspel. Met de rol in mijn zak en de lijmemmer-met-kwast zo naturel mogelijk in mijn hand, liep ik even later in de richting van de Noordermarkt. Otis, onder wiens verantwoordelijkheid de achterhoede viel, pieste tegen gevels alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, onderwijl een vlijmscherp oog in het zeil houdend.
Op de beoogde plaats delict zette ik de lijmemmer in een raamkozijn. Eerst liep ik een rondje om de Noorderkerk om er zeker van te zijn dat er geen smerissen in de buurt waren. Daarna ging de kap van mijn hoodie* op en pakte ik de lijmkwast. In minder dan een minuut was het gedaan: Literatuur aan de muur**. Eenmaal aan de overkant van de straat haalde ik mijn telefoon uit mijn zak om een foto te maken.
Toen ik de telefooncamera liet zakken, zag ik pas de wetsdienaar die Otis aan het aaien was. Mijn brother in arms lag op zijn rug te kronkelen van genot. Er waren vluchtwegen te over, maar Otis had mijn telefoonnummer op zijn penning. Hooguit een half uur, zou ik hebben, voor de juten me vonden.
Otis stond op en kwam kwispelend mijn kant op. Nu viel het oog van de glimmerik op mij. Zijn vriendelijke gezicht was natuurlijk maar een masker, hij zou valse veiligheid bieden en me daarna in de boeien slaan.
‘Mooie hond, heeft u’, zei de wout.
‘Vindt u?’
Dichter en dichterbij kwam de klabak, tot hij voor me stond. ‘Is het een Stabij?’ Zijn grijns was breed onder zijn snor, die zoveel voller en borsteliger was dan de mijne. ‘Zelf’, zei de pandoer, ‘heb ik een Cocker spaniël.’
Omdat al het andere verkeerd zou gaan (wat voor een woord, in godsnaam, is Cocker?), knikte ik maar.
‘Mag ik u nou eens wat vragen’, zei de sjouter.
Ik knikte en deed een stapje terug, maar vond de muur van de Noorderkerk in mijn rug. Fucking protestanten, geen millimeter meegeven ook.
‘Wat u daar aanplakt, wat bedoelt u daar nou mee?’
Het was een strikvraag. ‘Dat heb ik helemaal niet aangeplakt.’
‘Maakt u zich geen zorgen. Voor plakken op een bouwschutting ga ik heus geen bon uitschrijven. Ik ben gewoon benieuwd.’
Mij zouden ze niet krijgen, de flikken. Ik tuinde er niet in. ‘Otisssss’, zei ik. ‘Hier.’
En Otis kwam. Hij leek me schuldbewust genoeg. Ik wenste de kip goedenavond en liet hem hoofdschuddend achter. Morgen zou er zeker een stille bij de Noorderkerk staan posten, dus de lijmpot waren we kwijt, maar zo lang ik steeds bij andere winkels mijn lijm kocht, zou het spoor al heel snel doodlopen.
* capuchontrui
** www.facebook.com/literatuuraandemuur