Sinds mijn vaders dood in februari heb ik gezocht naar een plekje voor mijn moeder, een appartement bij ons in de buurt. Het huis in Hilversum was heel erg een plek voor die twee samen, en in haar eentje vindt ze er niks aan.
Mijn ouders’ bungalow aan de bosrand is niet het huis waarin ik opgroeide, en dus dacht ik er weinig binding mee te hebben. De kamers zijn er licht en de tuin is fraai, maar het is geen Amsterdam en dan houdt voor mij alles eigenlijk al op.
Ik dronk koffie met Cindy op het terras van De Gruyter. Valentijn kwam langs en ons gesprek verliep zoals gesprekken tussen schrijvers lopen. Op een gegeven moment hoorde ik mezelf zeggen dat Amsterdam de enige plek is waar ik me ooit thuis heb gevoeld.
Toen ik even later op de fiets zat om Ada van school te halen, besefte ik dat ik iets anders had bedoeld. Amsterdam is de enige stad waar ik ooit voor het eerst aankwam en dacht: dus zo voelt thuiskomen.
Natuurlijk waren mijn ouders een thuis voor me. Natuurlijk is mijn gezin dat, zijn mijn vrienden het, waar we ons ook bevinden. Ik heb me thuis gevoeld in Italië, in Suriname, Kopenhagen – maar je snapt wat ik bedoel, hoop ik.
De plek zélf deed het: ik kwam met de trein aan langs de rug van deze stad (door de reet, als ik het op zijn Jordanees mag zeggen) en merkte dat mijn voeten net wat dieper in de aarde zakten, dat alleen maar hier zijn al genoeg was. Zelfs in mijn eentje, met nog nul gemaakte vrienden.
Als mensen mijn stad niet moeten, dan denk ik zoals elke ware gelovige dat ze haar nog niet écht hebben gezien.
In het zoeken naar een huis voor Ine dwong ik mezelf steeds te blijven denken aan wat zij wil, wat goed voor háár is, niet aan wat ík in haar situatie zou doen. Volgens mij heb ik goed opgelet: ze wil het echt.
Niet alleen wil ze het, ze denkt ook dat ze geen moeite zal hebben het huis te verlaten dat Jos en zij ooit kochten voor hun laatste jaren samen.
Vandaag liep ik er door de gang, zoekend naar de juiste schroevendraaier voor de lamp naast de voordeur, en voelde ik mijn vaders passen. Ik liep zijn loopje, volgde die kortste lijn tussen de dingen die je alleen door jaren van herhaling vindt.
Ik zág hem niet, ik wás Jos een beetje: een kalm en aangenaam soort wezen – ik weet dat hij vaak zorgelijk was, maar misschien was ik wie hij steeds meer had geprobeerd te zijn.
Bij mijn vertrek keek ik in de hal nog één keer achterom. Ine was al naar het raam aan de voorkant van het huis gelopen zodat ze me uit zou kunnen zwaaien. Mijn oog viel op de foto van mijn vader met Otis de Hond op schoot – ze waren grote vrienden en overleden binnen een maand van elkaar.
Jos is op zijn rug te zien, mijn hondje heeft zijn kop naar achter, de kraaloogjes gesloten. Ik voelde mijn vaders tengere lijf door dat lichte zomerjack heen – het jack had sleetse mouwen, zoals al zijn kleding licht versleten was. Ik voelde de vacht van Otis tegen mijn wang, rook de diepe talggeur die altijd rond zijn oren hing; de warmte van een hond die in de zon heeft liggen slapen, die wat overmand door hitte kwispelend naar binnen komt.
Hilversum is waar die oude man en hond blij samen waren: het bos was een verheuging, slechts op een korte tippel afstand. Eén keer gooien met de bal en je stond al bij het weiland met de paardjes.
Als dat huis verkocht is, dacht ik in de auto, dan is er weer en plek weg waar ik het verleden in kan lopen. Dan zit die plek alleen nog in mijn hoofd, en na mijn dood zal hij alle betekenis verliezen – los zijn van herinnering. Een lijf zonder een ziel is logisch maar misschien vooral poëtisch om te denken.
Ik stelde me voor dat ik daar straks een laatste rondje loop, een van mijn vaders rondjes, maar dan door al die lege ruimte, vers gekalkt op aanraden van de makelaar. Wat zou ik tegen mezelf gaan zeggen om het oké te maken, niet meer dan een handeling: het inleveren van de sleutels.
Misschien had ik behoefte aan een ritueel.