Op een ijzige nacht in februari raakte je te water, en meteen ook kwijt. We vierden je verjaardag zonder je, verzamelden ons, een man of honderd sterk. Ik hield een kleine toespraak en we hieven onze glazen.
Hoewel ik de afgelopen tien jaar vaak aan die toespraak ben herinnerd, weet ik er bijna niets meer van. Het enige wat ik me herinner te hebben gezegd is dat er nu een leegte in ons midden was, en dat de contouren van onze vriend – als we die leegte met zijn allen zo dicht mogelijk omgaven – vanzelf zichtbaar zouden worden.
Jouw omtrek was af te meten aan gedeelde leegte, en mijn contouren vervaagden zonder jou. Ik heb mezelf na je dood heruitgevonden, moest me daartoe afvragen wie ik was zonder jouw blik.
Elkaar is alles wat we hebben, en als er iemand wegvalt – iemand die niet weg mág vallen – dan wordt dat alles kleiner.
Misschien is dat óók ouder worden: dat je alles krimpt tot ook je laatste raakvlak met anderen verdwijnt, en je vormloos achterblijft. Niet langer begrensd en gedefinieerd door het contact met die geliefden, maar ook zonder identiteit.
Deze week mocht ik Het jasje van Luis Martín inspreken als luisterboek. Vijfentwintig jaar na dato las ik over het begin van een vriendschap tussen twee jonge mannen. Over jou en mij.
De eerste bladzijden waren moeilijk – ik maakte fout op fout, moest steeds opnieuw beginnen – maar daarna werd ik toch in ons verhaal gezogen. Ik las over barmannen die nachten sloopten, dagen sliepen, over leven zonder zicht op een eind. Natuurlijk kende ik onze afloop, maar zolang ik las was ik weer Issa en jij Gijs.
We smeten met de tijd alsof we die als fooi gekregen hadden.
Hoe vaak kan ik nog over je schrijven?
Heb je liever dat ik je laat gaan?