Gerardus Adriaan van Oorschot (1909–1987) werd geboren in Vlissingen als eerste zoon en tweede kind van een anarchistische moeder en een sociaal-democratische vader. Thuis werd voorgelezen uit Herman Gorter, Herman Heijermans, Multatuli en Theo Thijssen. Na zijn eindexamen vertrok hij per fiets naar Rotterdam waar hij in de haven ging werken. Wegens dienstweigering bracht hij geruime tijd door in de gevangenis. Hij noemde zich dichter en was propagandist voor geheelonthouding en de arbeidersstrijd tegen het grootkapitaal.
Nadat hij kennisgemaakt had met het werk van Menno ter Braak, Jacques de Kadt en E. du Perron en begon hij een colportageboekhandel: met een grote koffer op de fiets verkocht hij huis aan huis de boeken van schrijvers die hij bewonderde. Hij trouwde, kreeg twee zoons en werd vertegenwoordiger bij uitgeverij Stols. In 1939 trad hij in dienst bij Uitgeverij Querido, waar hij in 1942 bedrijfsleider werd en vervolgens, door de Duitse bezetter gedwongen, de uitgeverij moest ontmantelen. Hij trouwde ten tweede male, met de elf jaar jongere Hilly Munneke, met wie hij eveneens twee zoons kreeg. In 1945 begonnen Geert en Hilly van Oorschot samen hun eigen uitgeverij. Ze bouwden een fonds op met een keur aan vooraanstaande Nederlandse schrijvers, de Russische Bibliotheek en een grote hoeveelheid dundruk-edities van voornamelijk Nederlandse modern-klassieken.
Geert van Oorschot zelf publiceerde onder wisselende schuilnamen verhalen in Tirade. Uiteindelijk koos hij als schrijversnaam voor R.J. Peskens. Voor zijn uitgeversactiviteiten ontving hij onder andere een Eredoctoraat in de Letteren aan de Katholieke Universiteit Brabant.
Hierbij de hele God in proef
Geert van Oorschot (1909–1987) richtte in 1945 zijn eigen uitgeverij op. In ruim tien jaar tijd gaf hij negen afzonderlijke werken uit van de schrijver Willem Frederik Hermans (1921–1995), van Fenomenologie van de pin-up girl (1948) tot en met De donkere kamer van Damokles (1958). Hermans’ werk werd vanaf het begin door velen als hoogst controversieel beschouwd. In niet aflatende pogingen om het belang van Hermans’ schrijverschap erkend te krijgen, toonde Van Oorschot zich in vergaande mate solidair met ‘zijn’ auteur.
Van meet af aan was de verstandhouding tussen beide mannen er echter een van stroeve vriendschap. Gaandeweg bleek ook dat hun belangen niet altijd parallel liepen. Na Hermans’ doorbraak bij het grote publiek met De donkere kamer van Damokles culmineerde dit in fikse ruzies, die ten slotte leidden tot een breuk (Hermans gaf zijn volgende boeken uit bij De Bezige Bij) en zelfs tot juridische conflicten die voor de rechtbank werden uitgevochten. Een en ander werd breed uitgemeten in de pers.
Hierbij de hele God in proef bevat alle 240 brieven die Van Oorschot tussen 1946 en 1978 aan Willem Frederik Hermans schreef. Tot het doen publiceren van de integrale correspondentie tussen beide mannen bleken de erven Hermans niet genegen. Hermans’ brieven aan Van Oorschot verschenen later afzonderlijk bij uitgeverij de Bezige Bij. Van Oorschots brieven werden bezorgd en van uitvoerig commentaar voorzien door literatuurhistoricus Nop Maas. De uitgave is gebaseerd op fotokopieën van Van Oorschots brieven die daartoe door de erven Hermans ter beschikking zijn gesteld, alsmede op doorslagen in het Van Oorschot-archief.
3 september 1951 (fragment):
‘Ik meen dat je je over mij als uitgever in geen enkel opzicht te beklagen hebt. Ik meen ook te mogen zeggen, dat je het succes van de Acacia’s voor een goed deel te danken hebt, aan de wijze waarop ik voor het boek heb gevochten. Maar ja, de uitgever vecht natuurlijk alleen voor zijn eigen zak, hij onthoofdt de auteurs en drinkt wijn uit hun schedels.
Je moet verder, enfin… het lust mij niet verder te argumenteren.
Met groeten, Geert
P.S. Ik had wel graag nu ommegaande de drukproeven.’