Willem Frederik Hermans (1921–1995) groeide op in een Amsterdams onderwijzersgezin. Zijn oudere zuster pleegde zelfmoord toen in mei 1940 de Duitsers Nederland binnenvielen, een gebeurtenis die Hermans’ kijk op het leven sterk bepaald heeft. Hij studeerde fysische geografie en promoveerde op een proefschrift over bodemonderzoek in Luxemburg. Hij werd lector in de fysische geografie aan de Universiteit van Groningen waar hij in 1973, na grote interne problemen, weer vertrok. Het was maar één van de affaires waar Hermans tijdens zijn leven in betrokken raakte: in 1951 raakte hij in opspraak door zijn roman Ik heb altijd gelijk waarin volgens sommigen kwetsende passages over katholieken stonden; in 1986 werd hij door de burgemeester van Amsterdam persona non grata verklaard omdat hij Zuid-Afrika bezocht had en daarmee de bestaande boycot doorbrak.
Hermans was redacteur van de tijdschriften Criterium en Podium. In 1957 weigerde Hermans de Prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet 1942–1945 en in 1971 de P.C. Hooftprijs voor zijn gehele oeuvre. Na de Groningse affaire vestigde Hermans zich in Parijs en later in Brussel en werkte daar aan zijn omvangrijke oeuvre, waarvan titels als De tranen der acacia’s, Paranoia (1953), De donkere kamer van Damokles (1958) en Nooit meer slapen (1966) tot de klassiekers van de twintigste-eeuwse literatuur behoren.
Bij Uitgeverij De Bezige Bij verscheen in november 2005 het eerste deel van zijn Volledige werken, met daarin de bij Van Oorschot verschenen romans Conserve en De tranen der acacia’s.
Op 19 oktober 2013 organiseerde de VPRO op Radio 1 een ‘Hermansnacht’, een uitzending van vijf uur over leven, werk en invloed van de schrijver.
De tranen der acacia’s
Arthur Muttah, de hoofdpersoon van deze roman, groeit op tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het bestaan doet zich uitzichtloos aan hem voor. De grimmige sfeer thuis, de conflicten met zijn ouders en zuster, de ongrijpbaar verraderlijke wereld van oorlog en verzet: het brengt hem tot een uitzichtloze identiteitscrisis. Wrok, afkeer en duister cynisme doortrekt het verhaal.
Bij verschijnen zorgde deze roman voor groot tumult; met name katholieken namen aanstoot aan het onfatsoenlijke karakter. Zo schreef Anton van Duinkerken: ‘Er is welhaast geen onfatsoenlijk woord in de Nederlandse taal denkbaar of gij vindt het met evenveel letters afgedrukt in De tranen der acacia’s. […] Er is geen vorm van seksuele ontaarding, die hij niet uit behoefte om burgergevoelens te kwetsen, nauwkeurig beschrijft […] Moord en brand zijn kleinigheden in dit boek, waar “kotsen” en “kakken” tot psychisch geladen levensuitingen worden verheven en men elkaar bezoeken brengt met het prettige oogmerk, elkaar te gaan treiteren.’
Het boek werd in 1948 afgewezen door De Bezige Bij – maar in 1949 uitgegeven door Geert van Oorschot – en riep stormen van protest op. Willem Frederik Hermans’ naam was voorgoed gevestigd. Ook was de verschijning het beginpunt van een stormachtige relatie tussen de schrijver en de uitgever, die omstreeks 1960 verbroken werd en waarvan het verloop nauwkeurig kan worden gevolgd in de briefwisseling tussen Geert van Oorschot en Willem Frederik Hermans.
Deze uitgave van De tranen der acacia’s bevat de definitieve tekst, zoals opgenomen in de Volledige werken.