Vaart

Precies een jaar na haar dood reden we met mijn moeders as naar Hilversum. Ada (8) zat naast me op de bijrijdersstoel, onder haar voeten lag de asdoos, met naam en datum op een sticker op de voorkant.

Mijn moeders as heeft na de crematie een week op de kast in onze woonkamer gestaan, daarna is hij naar een plank boven de wasmachine verhuisd – die dozen lijken erg op waspoederdozen. Toch vergat ik nooit dat ze er was.

Alsof ik steeds kon voelen dat mijn moeder het prettig vond om bij ons thuis te hangen.

Voor haar dood was ze nergens meer tevreden geweest dan in onze woonkamer op de bank: de kinderen om naar te kijken, gesprekken om op te reageren, al dat leven om haar heen zonder dat er van haar iets gevraagd werd.

Ik had het daar vaak moeilijk mee.

Die arme vrouw, zou je zeggen. Kanker overal, haar man net overleden – fijn toch, dat ze even helemaal niks hoeft.

En je zou gelijk hebben, maar daarbij overslaan dat mijn moeder de laatste veertig jaar van haar leven tot heel weinig gekomen is. Dat ze haar wereld steeds verder liet krimpen wegens fysiek ongemak, maar ook door faalangst, een hang naar afhankelijkheid waartegen ze zich niet verzette, een verzet tegen het leven als geheel waarvan ze zich niet bewust was en een neerwaartse spiraal van inertie.

Waar haar asdoos in de eerste weken vaak herinneringen bovenhaalde aan hoe graag ze zich had laten verzorgen en hoe prettig ze zich voelde bij ledigheid – dat ding dat stond daar maar – ging ik haar die tijd bij ons in huis steeds makkelijker gunnen. Ze had weinig nodig, vond het heerlijk om niet alleen te zijn, al dat leven om haar heen te voelen.

De wasmachine staat in de werkkamer van ons huis, en als ik zat te schrijven stond die as vlak achter me. Ik ben bezig met een roman over een liefde in het Brabant van de late jaren ’60 – de relatie die mijn ouders hadden staat daarvoor model. De hele periode die ik nodig had om van de kindertijd van die twee personages tot hun ontmoeting te komen, las mijn moeder over mijn schouder mee.

Betere herinneringen aan haar namen langzaamaan de overhand; de ellendige laatste jaren werden overschreven door gedachten aan de periode waarin ze een ook sterke moeder voor me was.

Niet ver van het huis in Hilversum waar mijn ouders woonden loopt een bospad met een stokoud bankje eraan. Wie daar gaat zitten kijkt uit over weilanden van Natuurmonumenten met meer bos aan de horizon. Er lopen paarden rond; de zon gaat onder aan het einde van een lange vaart. Omdat het allemaal beschermd gebied is, zal er nooit gebouwd worden, nooit meer iets veranderen.

Toen mijn ouders nog goed ter been waren, liepen ze vaak naar dat bankje om er bij zonsondergang te zijn. Na mijn vaders dood zat ik er regelmatig met mijn moeder en nu was ik terug met B en de kinderen; met mijn moeders as.

Het miezerde en het was daardoor erg rustig. We zaten even, turend over het veld. Verderop scholen de paarden onder een stokoude eik, geleidelijk hun interesse in ons verliezend.

Toen ik voelde dat het tijd was, groef ik een bescheiden kuil met het schepje dat B altijd voor de plantenbakken op ons Amsterdamse dakterras gebruikt. Uit de non-descripte tas die ik voor dit doel had meegenomen tilde ik de doos met Ines as en een stijfbevroren sluierstaartgoudvis in een plasticbakje.

Goldie was tot zijn overlijden een huisdier van onze kinderen, en had daarna meer dan een jaar in onze vriezer doorgebracht terwijl we wachtten op een goed moment om hem te begraven.

Door de wat meer heftige overlijdens in onze omgeving (mijn ouders, onze hond, B’s oma) was die plechtigheid steeds uitgesteld. Twee vliegen in één klap: omdat mijn moeder heel haar leven huisdieren had, vond ik het gepast om haar er eentje mee te geven in de dood.

Ik legde Goldie in de kuil en schudde de doos daarboven leeg – mijn moeders as leek sterk op zeezand, de bodem van een tropisch aquarium. Ik bedacht dat het alleen maar kon helpen dat we Ine en Goldie begroeven op hemelvaart, en stelde me voor hoe ze straks rond zou lopen in de dodenwereld, met een hondgrote goudvis zwemmend aan haar zij.

‘Het was goed om je in huis te hebben,’ zei ik, ‘maar nu is het tijd dat je verder gaat. Goldie gaat met je mee.’

Ik dichtte de kuil en de kinderen verzamelden bloemetjes voor oma, legden die op het nu ontstane minigraf. Daarna zaten we nog een paar minuten op het bankje van mijn ouders.

Ik stond als eerste op en merkte dat ik het niet moeilijk vond om weg te lopen, dat de plek die ik voor Ine bedacht had helemaal de juiste was en dat je met een hondgrote sluierstaartgoudvis nooit alleen kon zijn.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

In de Oorshop

DE MENS ALS BIOPIC 4 Robert Oppenheimer cs

Speelfilms over de levens van wetenschappers zijn zeldzaam. Zulke mensen zijn alleen verhaalwaardig als hun werk omstreden is, als ze struikelen of zich catastrofaal vergissen. Successen, Nobelprijzen en eeuwige roem leveren geen spannende scenes op. Grote namen op wetenschappelijk gebied zijn alleen geschikt voor een biopic als er gedoe ontstaat over de waarde of de morele impact – wapens – van hun vindingen.

Watson en Crick kregen in 1962 de Nobelprijs voor hun ontrafeling van de DNA-structuur. Dat was een fenomenale prestatie. Een essentiële bijdrage leverde collega natuurkundige Rosalind Franklin. Haar aandeel werd door de heren verzwegen, kwam toch aan het licht en zal de triomf van Watson en Crick voor altijd overschaduwen.

Wiskundig genie Alan Turing decodeerde tijdens de Tweede Wereldoorlog transcripties van Duitse aanvalsplannen. Engeland was Turing dankbaar, maar hij werd chemisch gecastreerd, want homoseksueel. Zijn treurig leven verscheen zowel in film als op toneel.

Naar film ‘Oppenheimer’ van regisseur Christopher Nolan was ik buitengewoon nieuwsgierig. Ik zag ‘m op het grootst mogelijke bioscoopscherm en vond dat een gebeurtenis. Onlangs bekeek ik ‘m nog eens via Netflix.

‘Oppenheimer’ is nog steeds indrukwekkend qua tijd en onderwerp maar wordt als geheel slecht verteld. Het probleem is dat er aan de uitvinding zelf – de bom – niets te beleven valt. Van de eerste proefexplosie in de woestijn van Los Alamos zien we een lichtflits, een opstijgende paddenstoel en we horen een grote boem.

De makers van ‘Oppenheimer’ begrepen natuurlijk ook wel dat een film lang kijken naar denkende en calculerende mannen saai is. Ze bedachten vier oplossingen voor dit probleem

1.Een raamvertelling. We zien hoe Robert Oppenheimer – Oppie voor intimi – ondervraagd wordt door de Atomic Energy Commisison over spionage tijdens het maken van de bom. Maar belangrijker: Oppenheimers vermeende politieke voorkeur. Zijn broer was communist en zijn vrouw Kitty Vissering-Puening vertoefde in ‘bepaalde kringen’. Zo’n raamvertelling werkt meestal goed, maar deze AEC-hoorzittingen blijven ondanks indringende close-ups oninteressant en verwarrend. Who is who?

2.In de film zien we beroemde wetenschappers voorbijkomen: Albert Einstein natuurlijk, Enrico Fermi, Edward Teller, Werner Heisenberg en Niels Bohr. Ook is er een scene tussen Oppenheimer en Henry Truman. De president van Amerika noemt na dat gesprek zijn gast – vrij vertaald – een oetlul. Oppenheimer had namelijk geëist dat de atoombommen op Japan de enige en allerlaatste zouden zijn.

3.Liefde en erotiek. Daar was Robert Oppenheimer, althans in de film, niet goed in. Naast echtgenote Kitty is er vriendin Jean Tattlock die zelfmoord zal plegen. De intieme scenes tussen hen lijken slechts gedraaid omwille van een vette trailer in de publiciteitscampagne. Oppie en Jean zitten naakt bij een open haard.

4.Onbenullige meningsverschillen uitvergroten tot nietsontziende ruzies is een bekende verteltruc, want met een opgeklopt conflict schep je ruimte voor verzoening in komende scenes. De film zit dus vol slaande deuren en dreigementen die later worden bijgelegd, zoals de kwestie over Oppenheimers uraniumbom of Edward Tellers waterstofbom.

Op 12 april 1990 werd bekend dat er eindelijk een medicijn tegen Aids was gevonden en wel door de Nederlandse professor organische chemie Henk Buck en diens medewerkers van de Technische Universiteit Eindhoven. Het betrof gemethyleerd DNA, een product dat in staat zou zijn om de ‘moderne pest’ uit te bannen. De Nobelprijs lonkte.

Zou je over dit succes een film kunnen maken, een film vol reageerbuizen, microscopen en zuurkasten? Nee.

Gelukkig verstomde het applaus al gauw. Collega’s en medewerkers van Buck begonnen te twijfelen of tikten op hun voorhoofd. Droevig nieuws voor aids-patiënten, maar een dramatisering lag voor ‘t oprapen. Ik schreef over de val van Henk Buck.

Op 10 december 1991 werd ‘De Dagen van Josephine’ uitgezonden. Ik bedacht die titel omdat de dagen van het aidsmedicijn geteld waren en ‘Josephine’ omdat wetenschappers vaak hun onderzoeksobject een troetelnaam geven. Spreek Josephine dus uit als Aspirine of Insuline.

Henk Buck noemde ik Wienand en ook plaatsen van handeling werden veranderd, alles in een hotel. De rel rond het aidsmedicijn bleef natuurlijk overeind.

Ik gaf in mijn scenario professor Wienand een eigen Rosalind Franklin. Dat werd Irma, een hoogleraar virologie die zich, net als Rosalind, opzij geschoven voelt. Live voor draaiende camera’s zegt zij over de werking van Josephine:

‘Mijn collega heeft een troebele soep geleverd in plaats een messcherpe virus-doder. Hij schoot met een kanon op een mug. Jazeker hij vond een nieuwe virus-killer, maar dat is een druppel wc-reiniger ook.’

Met die woorden van viroloog Irma valt de bijl, loopt de ballon leeg, vervliegt de hoop. En dat allemaal in de lobby van het hotel waar tegelijkertijd het glas wordt geheven op het levensreddend wetenschappelijk succes van de TU Eindhoven. De catastrofe is compleet. Mooi dramatisch materiaal.

De affaire Buck werd behandeld in het programma Andere Tijden van 29 november 2005.

Foto van Ger Beukenkamp
Ger Beukenkamp

Ger Beukenkamp (1946) is scenarioschrijver en schreef meer dan honderd scripts voor toneel, film en televisie, waaronder Ik ga naar Tahiti, Majesteit en Den Uyl en de affaire Lockheed. Zijn scenario’s zijn veelvuldig bekroond, onder meer met de Liraprijs, de Prix d’Italia en twee Gouden Kalveren (voor De kroon en De prins en het meisje). Hij is auteur van een handboek over schrijven voor film, toneel en televisie, en van Multatuli, het leven van een klokkenluider in twintig dialogen. Daarnaast geeft Beukenkamp les in scenarioschrijven.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

De Sneeuwkoningin

(beeld: Don Duyns)

‘Het is vrijdag al, hé,’ herhaal ik. Kay kijkt me verward aan. ‘Wat?’ ‘Het schoolfeest.’ ‘Oh, ja’ Ik ben niet overtuigd. ‘Weet je al op wie je gaat stemmen?’ Kay haalt haar schouders op. Voordat ik door kan vragen klinkt de bel. ‘In de pauze straks…?’ Kay knikt en loopt de trap op, richting het scheikundelokaal. Ik kijk haar na. Waarom praat ze niet met me? We zijn toch nog gewoon vrienden?

‘Grace?’

Ik kijk op. Mevrouw Evers kijkt me vragend aan. ‘Uhm…’ Yuna en Alex fluisteren. Ze hebben het over mij. Het zal ook eens niet. In één plotselinge beweging sta ik op. ‘Sorry. Ik moet naar het toilet. Sorry.’

Ik probeer mezelf bijeen te rapen en plens wat water in mijn gezicht. Ik kijk in de gloednieuwe spiegel terwijl het water langzaam van mijn gezicht afdruppelt. Ze hebben wél budget voor nieuwe spiegels, maar niet voor normale docenten die niet constant met ons proberen te ‘levelen’ door zogenaamde memes te quoten die letterlijk niemand kent. Om de spiegel heen staan allerlei teksten geschreven: ‘Kut Timo’, R + J’, ‘stem op Tatiana!’ en ga zo maar door. In een hoekje staat: ‘Grace…’ Ernaast staat een kat met een hartje eromheen getekend. Is dat grappig bedoeld? Ik kijk om me heen. Hier zal toch nog wel ergens een- hebbes. Met een zwarte marker streep ik mijn naam door. Ze probeerden het eerst nog tegen te gaan, maar na vijf keer opnieuw verven hebben ze toegegeven. Nu kan je zelfs op een speciaal stukje muur lieve berichtjes voor de docenten achterlaten. Behalve een paar keer ‘bedankt! X’ van de lievelingetjes is dat stukje muur opvallend leeg. Een wc wordt doorgetrokken. Fuck. Ik haast me een wc-hokje in en voel mijn ademhaling versnellen. Oké. Eén hand op mijn hart, de andere op mijn buik. Ogen dicht en een paar keer diep in en uit ademen. Langzaam kalmeer ik.

‘Wat zeg je dan?!’ roept Dion met een brede glimlach. Eikel. Met zijn vieze schaamhaarbaardje. Tatiana glimlacht verleidelijk naar hem. ‘Alsjeblieft….?’ Ugh. Hoe trapt hij daarin? ‘Jezus, kijk dan.’ Ik stoot Kay aan. Afwezig staart ze voor zich uit. ‘Hmhm.’ Ik analyseer Kay haar gezicht. Ik traceer de rimpels op voorhoofd naar haar wenkbrauwen. Ze fronst lichtjes. Zo lichtjes dat je het bijna net niet kan zien. Maar ik zie het. ‘Kay,’ zeg ik. ‘Hm?’ Ze kijkt me niet aan. ‘Wil je ook wat? Ik heb wat geld van thuis meegekregen.’ Kay schudt haar hoofd. ‘Nee, nee, dank je.’ ‘Oké, zo terug’. Ik loop richting de kantinekeuken. Ik had het moeten vragen. Waarom heb ik het niet gewoon gevraagd? Idioot.

In de rij voor mij staan Tatiana, Yuna en Alex. Super. Het heilige trio. Ik blijf – op gepaste afstand – staan en kijk naar alles behalve naar hen. Alex merkt me op en stoot Yuna en Tatiana aan. Even voeren ze met z’n drieën een soort telepatisch gesprek. Alsof ik dat niet doorheb. Kan ik nog weglopen? Of is dat raar? Ik kijk om me heen. ‘Grace?’ Tatiana. Natuurlijk is het Tatiana. Met tegenzin zet ik een forceerde glimlach op. ‘Hey. Hoe uhm…hoe gaat het?’ Tatiana kijkt me aan alsof ik een gewond dier ben. ‘Ga je met Kay naar het

schoolfeest?’ vraagt ze. Huh? ‘Ja…jawel…we gaan altijd samen.’ Een ongemakkelijk lachje ontglipt me. Tatiana kijkt me met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Veel plezier,’ zegt ze met een sluwe glimlach. Ze wendt zich weer tot Alex en Yuna. Zou dit iets te maken hebben met wat er tussen mij en Kay gebeurd is? Hebben ze iets tegen haar gezegd? Hebben ze iets gedaan? Hebben ze- De verschrikkelijke schaterlach van Tatiana doorboort mijn trommelvlies. Stelletje hyena’s zijn het ook. Met een warme tosti in mijn handen loop ik terug. Ik had eigenlijk een panini besteld, maar om te ruilen moet ik terug. No way dus. Ik kijk om me heen, maar Kay is weg. Ze heeft haar tas meegenomen. Op het grijze bankje staat alleen nog haar broodtrommel.

Tinker Bell staart me aan. Wat er van haar over is althans. Een weggevaagde tekening van wat haar voor zou moeten stellen staat gedrukt op de deksel van de broodtrommel. Ze kan toch wel iets reageren. Al is het een sticker. Zelfs zo een vage boomeremoij zou ik accepteren. ‘Je gaat te laat komen, lieverd. Ze zal vast gewoon ziek zijn, na school kan je langsgaan.’ Met lood in mijn schoenen stap ik op de fiets. Na school. Lekker is dat. Ik heb de eerste twee uur gym. Gadver. We gaan vast weer bunkertrefbal spelen. Als dat zo is wikkel ik mezelf in een mat en blijf ik daar gewoon liggen. Mij pakken ze niet. Ik fiets steeds harder en nader Kay’s huis. In een stinkende gymzaal opgerold in een matje liggen of langs Kay gaan? Die keuze is snel gemaakt. Ik sla af.

Ik sta al een paar minuten te wachten en begin het koud te krijgen. Het is midden januari en ik draag een dun nepleren jasje van de Zara. Ik bel nog één laatste keer aan en kijk omhoog, richting Kay’s raam. Even denk ik beweging te zien. ‘Kay!’ roep ik. Niks. Ze is thuis. Ik weet het zeker. Ik ruk mijn rugtas open en scheur een lege pagina uit mijn wiskundeschrift.

Ik schrijf mijn laatste zin op en doe het briefje door de brievenbus. Dan stap ik op mijn fiets. Toch maar naar bunkertrefbal dan.

Ik zie haar wegfietsen vanuit mijn slaapkamerraam. Zou ze me gezien hebben net? Waarschijnlijk wel. Anders had ze me niet geroepen. Ik zak met mijn rug tegen de muur naar de grond. Mijn kamer is één grote bende. Maar daar kan ik nu niet over nadenken. Ik leg mijn hoofd tussen mijn knieën.

En ik begin oncontroleerbaar te huilen.

De volgende ochtend dwing ik mezelf om op te staan. Ik stap de douche in en sluit mijn ogen. Het warme water stroomt over mijn nek en rug. Tot het plotseling stopt.

Ik open mijn ogen en ben terug op school. Ik zit samen met Grace op een bankje op het schoolplein. Ze vertelt me een verhaal over voetbal. Het is grappig. Niet per se omdat het verhaal zo grappig is, maar om hoe zij het vertelt. Met uitgebreide handgebaren en ogen die alle kanten op schieten. Ik moet lachen. ‘Lach je me nou uit?’ vraagt ze. Ik schud mijn hoofd en sta op.

Ik loop het toilethokje uit en was mijn handen. De zeep is op. Natuurlijk is de zeep op. Ik kijk in de spiegel. Er zit een klein, haast onzichtbaar barstje in de spiegel. Ik laat mijn vinger eroverheen glijden. Het is bijna onzichtbaar, maar het is er. Dan komt Tatiana het andere toilethokje uitgelopen. Ik draai me om en sta op het punt de deur uit te lopen wanneer ze mijn naam zegt. ‘Hey.’ Ze loopt naar me toe en komt dichterbij me staan. ‘Uhm…ik weet dat we niet echt meer vriendinnen zijn. Maar uhm…Grace…je weet dat Grace….’ Ik kruis mijn armen. ‘Ik weet dat Grace…wat?’ Tatiana zucht. ‘Je weet dat Grace lesbi is, toch?’ Ik zeg niks terug. ‘Het is meer dat, omdat jij met Grace omgaat, gewoon, dan denken mensen al snel dat jij ook lesbi bent, snap je. Ik wilde je gewoon waarschuwen.’ Ik kijk naar de grond. ‘Oké nou, uhm, doei.’ Ze loopt de toiletten uit. De deur valt hard dicht. De spiegel – met het voorheen nog onzichtbare barstje – barst door de dreun van de deur in duizenden stukjes uiteen. ‘Shit’ fluister ik. Ik probeer de scherven op te rapen terwijl ik het brok in mijn keel wegslik. Ik voel een scherpe steek. De wasbak kleurt rood.

Wanneer ik de douche uit stap voel ik een rilling over mijn lijf. Ik kijk naar mijn hand. Dat gaat een litteken worden. In mijn badjas loop ik de trap af, de hal in. Op de grond ligt een briefje.

‘Hi Kay ik hoop dat je oké bent. Sorry als het door vorige week komt. We hoeven het er nooit meer over te hebben als je dat fijner vindt. Ik zou het wel willen proberen maar ik snap ook als jij dat niet wil dat kan je gewoon zeggen tegen me ik ga niet verdrietig doen ofzo. Kom je snel weer naar school? Ik heb nu niemand om Dion mee uit te lachen Liefs, Grace.’

Ik verfrommel het briefje en laat het op de grond vallen. De wond op mijn hand begint weer te bloeden.

Foto van Jasmijn Kenselaar
Jasmijn Kenselaar

Jasmijn Kenselaar studeert in de zomer van 2025 af als toneel- en filmschrijver. Het samenbrengen van mensen en het aanbieden van nieuwe perspectieven kenmerken haar signatuur. Ze schrijft veel voor en over jongeren en plaatst haar verhalen vaak in werelden die een beetje – of heel erg – verschillen van de onze. Haar eindwerk De Ongewilden is een komische, sciencefiction-dramafilm over een zestienjarige wees die zich staande probeert te houden in een wereld die niet voor haar gemaakt is. Haar afstudeerscriptie As if! is een praktijkgericht onderzoek naar hoe schrijftechnieken kunnen worden ingezet om films en series te creeëren met een positieve impact op tieners. Voor afstuderend regisseur Julija Filipović schreef ze daarnaast De Golven – een vrije bewerking van de gelijknamige roman van Virginia Woolf. Haar korte film GENIUS is in juni 2025 te zien tijdens het Rotterdams Open Doek Filmfestival.

Touren met de band

Rob en Ivo waren al aan het einde van de middag in Bergen aangekomen en hadden zich vast in ons duinhuisje geïnstalleerd. Daarna fietsten ze naar een strandtent aan het noordeinde van het dorp, waar ze een mooie tafel bij het raam bemachtigden. Het is traditie dat we daar op de eerste avond eten.

Ik had nog langs een feestje in de stad gemoeten, maar rond halfacht parkeerde ik aan de duinrand en bleef een moment staan kijken naar de zee voordat ik afdaalde naar het paviljoen.

Er zijn foto’s van me als kleine jongen, staand aan de vloedlijn, mijn armen gespreid alsof ik probeer al dat water te omhelzen. Ik doe dat nu niet meer, maar het gevoel is er nog: weinig fijner dan de zee tegemoet lopen en te weten dat je nog een aantal dagen bij haar blijven kunt.

Weinig fijner ook, dan een restaurant in komen en je vrienden aan te treffen.

Om te voorkomen dat ik duur zou doen had Rob al wijn besteld. De zuidelijke viognier bleek een wat vette sorbet van framboos en peer, maar mijn maatje was erg tevreden over de prijs-kwaliteitverhouding. Door de lage zon werd het erg warm, achter ons raam. Ik deed mijn trui uit en kneep mijn ogen tot spleetjes tegen het felle licht.

Daarbuiten maakte de zee stevige golven; de laatste surfers van de dag dobberden er op hun plankjes tussen.

Toen Rinske was aangeschoven werden de komende dagen besproken: Ivo zou werken aan de eerste versie van zijn koloniale meisterstück, waarvoor de deadline akelig dichtbij kwam. Rob zou zijn nieuwe roman een paar stappen verder brengen en tussendoor wandelingen maken. Rins wilde weten of ik het boek waaraan zij werkte straks wél zou gaan lezen – het gaat erg dik worden en ik heb vaak kritiek op erg dikke boeken.

Zelf hoopte ik het eerste deel van een roman af te ronden – daar hoort de ontmoeting tussen mijn hoofdpersonen bij, die tot dusver in honderdzestig bladzijden alles hebben gedaan behálve elkaar ontmoeten. Personages dicteren vaak hun eigen tempo, je kunt daar als schrijver niet veel tegen doen.

Na het eten maakte ik een foto van mijn vrienden. Ik stelde het kader bij en fixte de kleuren, maar ook de foto verzette zich tegen mijn wensen, was onomstotelijk zichzelf. Rob zei dat het een coverfoto voor de ANWB-huisband was en dat klopte.

We dronken nog iets in het huisje, turend naar de vlammen in de haard. Onze gesprekken gaan altijd over wat mensen beweegt, hoe je dat het best beschrijft en hoe collega’s het beschrijven. Ik deed leestips op, een serie om te kijken als ik weer thuis ben in Amsterdam.

Om halftwaalf lag iedereen in bed met de afspraak om de volgende ochtend om acht uur met werken te beginnen. Ik sliep rampzalig; werd wakker om drie uur, daarna om vier uur, definitief om halfzes. Ik besloot maar op te staan en ging in de woonkamer aan de slag.

Rond halftien bleek dat mijn vrienden ons voornemen om vroeg te beginnen als grap hadden bedoeld. Toen ze beneden kwamen had ik al drie uur gewerkt, en hoewel er nog geen direct zicht op een ontmoeting tussen mijn personages was, voelde ik wél dat die nu naderde.

Ik schreef tien bladzijden voor de lunch, nog eens vier erna. Om drie uur hadden Rob en Rins een afspraak bij een Chinese massagesalon in Alkmaar – ze doen dat elke keer als we hier zitten – en voor het eerst mocht ik ook mee.

Alkmaar bleek niet lelijk; de massage pijnlijk maar niet zonder liefde. We deden boodschappen, reden terug naar zee. Rob was niet heel erg negatief over de Nigeriaanse dansmuziek die ik graag in de auto draai.

Thuis borrelden we kort, daarna kookte ik. Ik kreeg een filmpje van Ada (8) die vertelde dat ze me miste, en stuurde een video terug waarin mijn vrienden en ik haar groetjes deden. Daarna maakten we een wandeling.

Je kunt hier in de duinen lopen zonder enige bebouwing tegen te komen – je moet dan wel precies het juiste pad volgen, maar zo zit het nou eenmaal met de Nederlandse natuur.

Toen we bij een moerassig gebiedje kwamen waar witte stammen bijna fluoriserend oplichtten boven zwarte poelen, kwamen er drie wilde konikpaarden in het zicht. Ze liepen over het pad dat wij ook volgden, kwamen ons tegemoet.

We verplaatsen ons een eindje van het pad weg om de doorgang voor ze vrij te maken, maar kwamen daarmee kennelijk op de route van een ander konikpaard. De jonge hengst liep in een rechte lijn op ons af en het kwam totaal niet in me op om aan de kant te gaan. Hij was breed, krachtig, autonoom – ik kon mijn ogen niet van hem afhouden.

Hij week niet uit, versnelde zelfs zijn pas en hield me daarbij strak in de gaten.

‘Gil,’ riep Rob vanaf het taludje waar hij zich met Rinske had teruggetrokken. ‘Wat doe je? Ga aan de kant, gek.’

De hengst was wollig, groter dan ik had verwacht en totaal niet bang voor mij. Toen hij me tot op een paar meter genaderd was paste hij zijn koers minimaal aan en ging me in een paar tellen voorbij. Zijn kracht, zijn massa, de drang in zijn benen, schouders en hals. De grond trilde bij elke hoefslag. Ik draaide me om zodat ik naar hem kon blijven kijken, wilde niet dat hij ging en genoot er tegelijkertijd van dat ik op geen enkele manier macht over hem had.

Hij bleef me in de gaten houden tot hij zich had aangesloten bij de andere paarden. Pas daar, helemaal in de verte, wendde hij zich af.

Wat ik altijd miste in de Nederlandse natuur was het wezen van die natuur zelf. Onze fietspaden, lantaarnpalen, wegwijzers, vuilnisbakken en al die verschrikkelijke educatieve borden overal maken van elk duingebied een soort VR-bosatlas.

Nooit voelde ik me er zoals ik me in de wilde natuur zou moeten voelen: een buitenstaander, overgeleverd aan de wetten van een mij onbekende wereld. Die beleving kende ik alleen uit Amerika en Suriname.

Konikpaarden. Ik zeg het je.

Het was pikkedonker toen we op een kalm strand kwamen. De golven van de avond waren gaan liggen, maar in mij stak de behoefte om te rennen op, wat ik ook deed, achtjes makend om Rob en dan weer om Rinske en Ivo heen. In mijn laatste achtje kegelde ik Rob om, die daar niet heel boos van werd.

Thuisgekomen gingen we bijna meteen naar bed, waarop ik de hele nacht aaneengesloten sliep. Rinske maakte me om negen uur wakker omdat ze iets uit mijn kamer moest hebben. Ik rekte me uit, sjokte naar beneden en zette koffie voor mezelf, schoof achter mijn laptop bij het raam met uitzicht op de duinen.

Vandaag moest die ontmoeting er maar komen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Repelsteeltje

(beeld: Don Duyns)

Je kijkt naar je handen, die een met melk gevulde koehoorn vasthebben. Ze ogen rustig, kalm, in harmonie. Ze hebben de hoorn stevig vast, de melk zal niet over de rand klotsen. Koemelk, daar zou het maar genoegen mee moeten nemen, voor nu. Tot dusver lijkt de koemelk het ding niet goed te vallen, sinds gisteren is het er zelfs een beetje pips uit gaan zien. De eerst nog oh zo rode wangetjes zijn wat grauwer geworden en het heeft ook donkere kringen rondom de oogjes gekregen. Het is nog steeds een mooi klein ding, daar niet van: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Niet dat er momenteel veel te lachen valt. Het is de vierde dag en het ding is nog steeds niet gestopt met huilen. Je hebt alles al geprobeerd: je hebt zijn buikje gevuld, zijn linnen verschoond en het haardvuur brandend gehouden en toch, toch wil het maar niet stoppen met jammeren en jengelen. Je voelt je haast geschoffeerd, door dat tekort aan dankbaarheid. Alsof het ding met elke snik tegen je zegt: “Je snapt me niet, begrijpt niet wat ik wil, begrijpt niet wat ik nodig heb.”

Morgen zal je naar het badhuis lopen, zo’n drie stundensteine verderop, om daar een hoer voor een dag of twee te huren. Waarschijnlijk zal wat vrouwelijke energie het ding kalmeren, dat moet haast wel. Hopelijk kan je er eentje vinden die net zelf gebaard heeft, dan kan je ook wat van haar melk kopen. Of nog beter, eentje waarvan de zuigeling net is gestorven, dan kan je haar een tijdje als vaste leverancier aanhouden, moeders met een eigen kind willen dat toch zelden weet je uit ervaring. Dat zou vast door een bepaald gevoel van schuld komen, dat die moeders richting hun eigen pasgeborene voelen wanneer ze hun melk aan een ander afstaan. En de meeste hoeren voelen zich al schuldig genoeg naar hun kroost. Zelf lijd je gelukkig niet aan dat soort schuld- en schaamtegevoelens, daar schiet je uiteindelijk niks mee op. En toch, nu het kleine ding al dagen en nachten op rij onophoudelijk moet huilen, heb jij — of beter gezegd: zelfs jij — ook een gevoel van schuld gekregen. Het eindeloze dreumesgedram begint onderhand als een mentale belegering te voelen, en de apathievoorraden van je verstandelijke kasteel beginnen uitgeput te raken. Zal het ding zich hier bewust van zijn? Misschien denkt het dat als het maar lang genoeg smeekt, maar lang genoeg krijst, het terug naar zijn moeder mag. Als het wist dat nota bene juist zijzelf ‘m verhandeld heeft zou het wel anders piepen. Maar hoe kan je dat bij het laten doordringen, dat het nu van jou is?

Je zet de koehoorn opzij en buigt jezelf over het wiegje. Het is een lief klein ding: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Maar het huilt zo hard. Het huilt nog steeds zo hard. Je reikt naar beneden, houdt je handen vlak voor het gezicht van het ding en spreidt je vingers. Je zegt: “Dit zijn grote handen, met grote vingers en grote duimen. Dit zijn handen waarmee koeien gemolken en houtblokken gespleten worden. Waarmee hele werelden in beweging worden gebracht.” Het ding kijkt met grote ogen naar je, het gehuil lijkt wat af te zwakken. Het is een lief klein ding: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Je pakt de kleine handjes van het ding op en tilt ze hoog de lucht in, zodat het ze goed kan zien. Je zegt: “Kijk maar goed naar je handen. Dit worden grote handen, met grote vingers en grote duimen. Dit worden handen waarmee hele werelden in beweging worden gebracht.” Het ding kijkt aarzelend naar de handjes en barst vervolgens weer in huilen uit, nog harder dan voorheen.

Het doet het expres, dat moet haast wel. Het wil je tergen, wil je kwellen, zelfs als het zichzelf daarmee ook laat lijden. Of weet het ding niet dat het aan het krijsen is, maar zit het in een eindeloze spiraal van kermen omdat het eigen gekerm de oren pijn doet? Weet de keel überhaupt wel dat het een geluid produceert dat de eigen oren pijn doet? Weten je handen, wanneer ze iets vastgrijpen, dat ze onderdeel zijn van hetzelfde geheel?

Je handen tillen het ding uit het wiegje en je kijkt naar de grauwe wangetjes en de donkere kringen rondom de oogjes van het ding. Het zal niet stoppen met huilen, niet uit zichzelf tenminste. Waar haalt het de energie vandaan, om dagenlang zulk onverdraagbaar geluid te produceren? Het gekerm snijdt je hersenen in, verdringt elke gedachte, maakt elke vorm van rust onmogelijk. Het is een lief klein ding: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Maar het is ook een vervormde massa van ellende, een eindeloze stoorzender op de radar van rust. Je strijkt de kleine haartjes van het ding opzij en plaatst je duimen precies op het fontanel. Het ding kijkt je onschuldig aan, het heeft geen idee wat het te wachten staat. Langzaamaan leg je meer druk op de zachte indeuking van het kleine bolletje. Het is een lief klein ding: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Geleidelijk aan verhoog je de druk, het ding probeert uit ongemak weg te draaien, maar je handen ogen rustig, kalm, in harmonie. Ze hebben het ding stevig vast, het zal niet uit je grip ontsnappen.

 Je drukt nog harder, de uiteindes van je lange nagels steken in het voorhoofd. Het ding huilt nog steeds, maar ditmaal een ander soort gehuil dan je de afgelopen dagen heb leren kennen. Het huilt niet uit protest of verzet, niet uit walging of angst. Het is een snikkende acceptatie. Je voelt het fragiele schedeltje het laatste beetje weerstand geven. Het zal niet lang meer duren voordat het bezwijkt en je het gekraak van de schedel kan horen. Het is niet erg, het is geen groots verlies. Het is maar een klein onderdeel van je. Je hebt grote handen, met grote vingers en grote duimen. Handen waarmee een hele wereld tot instorten kan worden gebracht.

Krak. Daar begeeft de schedel zich. Je twee duimen duwen het hoofdje in en je weet zeker dat ze geen idee hebben van het feit dat ze onderdeel zijn van hetzelfde geheel. Ze weten niets van elkaar, niets van hun daad en niets van hoe groot ze zijn. Ze weten niet eens de naam van de meester die ze dienen. Jij weet wel alles van hun. Jij weet alles van je duimen, van je handen. Jij weet wat ze kunnen, wat ze gedaan hebben en hoe groot ze zijn. Jij weet zelfs wat ze vasthouden: het is een lief klein ding: karmozijnrode haartjes, met een snoezenneusje en een gesloten mond.

Foto van Koen Dobbelaer
Koen Dobbelaer

Koen Dobbelaer (2000) is schrijver, scenarist en voormalig kindacteur. Deze zomer studeert hij af van de studie Writing for Performance aan de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht met het filmscenario Een Film Over Familie, een absurdistisch drama over de drang naar maakbaarheid. Dit najaar verschijnt de door hem geschreven film De Laatste Dag in het Leven van Walterus.

De RattenRanger van Hamelen

(beeld: Don Duyns)

(geschreven met contributie van Robin Alberts)

Bijna duizend jaar terug, liep een man met felle kleuren en een fluit door Duitsland. Hij werd later bekend als de rattenvanger, maar dit is het verhaal waarin hij ze vangt. Eigenlijk vangt hij ze niet, hij doodt ze. Maar hij heet niet de rattendoder.—- Ja, maar… Wat is het alternatief?

Het was een grauwe middag, zo’n vijftig jaar gelee, nog meer zelfs, nog voor de First Generation Ford Ranger: 1983-1992 officieel geïntroduceerd werd op de internationale markt, en het was ergens in de regio Keulen, Duitsland. Het was een ramp, een heuze ramp, regelrecht,—- Wacht! Nee. – Oké, euhhhhhh……

Een grauwe, flauwe middag, 50 jaar diep, nog verder zelfs, nog vóór de First Generation Stranger Danger (ratten)Vanger: 1983-1992 officieel binnentrad op de internationale markt. Ergens in de regio Keulen, Duitsland. Het was een ramp, een
heuse ramp, regelscheef, naar beneden. In z’n vrij het hellende vlak af. O. Jee. “Moord!” werd gegild, en “Brand!” in de parkeergarage van de Vordfbriek (ook een soort parkeergarage), want luister, er was een etalagemodel ontsnapt. De knecht was vergeten de sleutels eruit te halen, tenminste, zo ging het verhaal, en na de lunch was het ding spoorloos. Behalve de sporen, natuurlijk. Die konden ze nog volgen over de Industriestraße, door de vluchtstrook heen gevlucht, naar het Westen. Tegen de tijd in reed de felgekleurde Danger al zo’n 200 kilometer verderop en was hij niet meer te stoppen. Dit was niet zomaar een Ranger, hij werd later bekend als de Rattenvanger. Maar dit is niet het verhaal waarin hij ze vangt, dit is het verhaal waarin hij ze doodt.

Zo’n vijftig jaar gelee, of dus iets meer nog, wamelde het in de stad Hamelen van de rrratten. Daarvoor ook al, eigenlijk al, ook al jááren eigenlijk. Eigenlijk al altijd, vanaf toen het begon. Het eerste bandspoor van een nederzetting in de huidige regio Hamelen gaan terug tot in hart en niersteen: het stenen tijdperck. Carcheologen menen onlangs zelfs rattenmergelen te hebben gevonden die stammen van pre- die historie, voor de voorverleden nierentijd, misschien zelfs wel voor-voor-ver-verleden:

in het begin. Er waren natuurlijk al een paar ratten, maar dan paren ze tot meer, en dan nog meer, en mehr en Zee en Meer en Meer. Ze vreten al het vreten van de arme Hamelingen en knussen alle knussen in de hoekjes, en dan trickle-d het
natuurlijk down tot dás Meer, en met z’n allen verspreiden ze de ziektes en een nerveus gevoel, tot de Hamelingen niet eens meer in hun eigen stad kunnen wonen.

Na een rit van de-rie dagen reed das Bonte Ranger, hongerig en natuurlijk gladzak, het wemelende rattenHamelen in. Ford Danger Ranger, de eerste van zijn naam, zegt:
Hallo, Stranger! Ik kan helpen!
“O, ja?”
Jullie stad bevat veel ratten. Ik kan deze vangen, zegt de Vanger.
De hartelijke bewoners van Hamelen stemmen hard in 1 keer in.
Honderd Dukaten! zegt de rattenvanger.
Een nietszeggend, niet-luisterend Meer van mensen doet “Jaa, jaa, alles wat je wil. Vang die ratten nou maar. Wij hebben het tot hier:” (handje naar de keel). De Danger haalt zijn industriële Ford Autoflauß tevoorschijn en begint z’n airco erop leeg te blazen in een deun die niemand ooit eerder heeft gehoord. Nu zou je zeggen: hoe blaast een auto op een fluit. Maar dit is niet zomaar een auto en dit is niet zomaar een verhaal. Je hoeft niet alles te geloven, je hoeft het je niet eens voor te stellen, maar luisteren zul je. Hij huppelt fluitend in de 2 de versnelling door de straten stegen en pleinen, en jawel hoor! Rat voor rat steekt de kleine kop uit de kieren van de houten stad. En de kleine mormels volgen hem. Het duurt de hele middag, maar hij krijgt het voor elkaar om alle ratten samen te fluiten. Ze zwermen als een woest Meer over het marktplein, en crashen als de branding aan zijn wielen. Wanneer hij ervan zeker is dat er geen rat ontbreekt, rijdt hij ze de stad uit naar de Weser Fluss.

Hij hijst zijn bumper zo hoog als het gaat en hij waadt door de wateren van de Weser Fluss. De rattenstoet volgt gehoorzaam en verdrinkt in de onstuimige Fluss. Niet 1 rat die het overleeft. De Vanger haalt als enige de overkant.

De Stranger komt terug en koplampt de rattelijke bewoners aan, van ‘Waar zijn mijn Honderd Dukaten?’ Maar die dukaten zijn ineens nergens te bekennen. De Hamelingen hebben spijt dat ze hem zoveel goud hebben beloofd, hij is immers
alleen maar fluitend de heuvel afgerold! Dus waarom zouden zij deze flierefluiter honderd dukaten geven? Ze hebben toch geen behoefte meer aan hem, de ratten zijn weg. De Vanger knarst zijn gril op het fluiten toe en wordt kokend heet als een
tomaat (in tosti), maar zegt niks. En er komt stoom uit zijn zijspiegels, hoe hij woordeloos wegr(l)ijdt van die stad.

Het geluk ging ze makkelijk af in Hamelen. Ze vlochten elkaars haren en zongen liedjes langs de daken. Op één grote feestdag, gingen alle volwassen mensen naar de kerk. Dan kwam in een stofwolk: de Vanger. Maar, zijn lak was nu duister, zijn enige overgebleven spoor van kleur was een felrode hood. De Ranger trok zijn Flauß, als een paard die een revolver trekt. Hij gromt door de fluit, langs de straten, stegen en pleinen. En o, ja! Kind voor kind steekt de kleine kop uit de kieren van de gelukkige stad. Ze volgen hem. Bij elke toon, vertoont zich een nieuw kind in de groeiende menigte. Hij r(l)eidt ze de stad uit, langs de Fluss, langs eine Wiese, door een Wald, naar een BERG. Daar verschwinden ze, de hoogte in. Één of twee kinderen moeten onderweg plassen of hun veter strikken en verliezen de groep, dwalen af in de landschaft. Oh, die schöne deutsche Landschaft.

De niet-kinderen van Hamelen zijn zwaar overstuur! Huilende papa’s, vloekende oma’s, stomgeslagen juffen en winkeliers. Een stad zonder kinderen is als een huis zonder bed, zeggen ze. Ze zeggen het in het Duits. Eine Stadt ohne Kinder ist wie
ein Haus ohne Bett, ja. De Hamelaren speuren het land af met grote honden met scherpe neuzen, niet dat het ergens toe deed. 130 kinderen zijn spoorloos verdwenen. Maar, als je goed oplet op de Autobahn, is het niet onwaarschijnlijk dat je
de First Generation Ford Ranger: Stranger Danger, de rattenVanger langs ziet scheuren over de fluitstrook. Nog altijd op zoek naar zijn Dukaten, en zolang hij niet is afbetaald, genoegen nemend met onschuldige kinderen.

Foto van Gigi Müjde
Gigi Müjde

Gigi Müjde studeert in augustus 2025 af van de schrijfopleiding met een gemoderniseerde bewerking van het Middelnederlandse toneelstuk Mariken van Nieumeghen, namelijk: Meryem van Mokum. Door de lens van een oud Nederlands stuk, reflecteert die op de hedendaagse Nederlandse samenleving. In diens schrijven, speelt Gigi met taal, gebaar en referenties – om de lezer een eigen(aardige) wereld in te lokken vol verwarring en plezier. Die schrijft ook graag in samenwerking, vooral met Robin Alberts volgens hun eigen versie van de flarf-techniek, waarin er een tekst heen en weer wordt verstuurd en om en om wordt herschreven tot het onherkenbaar vol zit met liefde voor taal. Gigi schrijft alleen vanuit liefde, anders telt het niet.

Meer blogs

  • Afbeelding bij De mens als biopic 3 - Hannie en Marinus

    De mens als biopic 3 - Hannie en Marinus

    ‘Daar! Kijk! Door dát raam is ie naar binnen geklommen, stiekem. En toen heeft ie de hele zaak in de fik gestoken!’ Ik geloofde er niks van. Omwille van het verhaal kraamde mijn vader vaker historische onzin uit. Dit robuuste gebouw is sinds die brand op 27 februari 1933  herbouwd en gerenoveerd. Vorige  week nog...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Terugkeren

    Terugkeren

    Op de presentatie van zijn roman De handlezer mocht ik vriend Chris Polanen interviewen. Ik deed dat met plezier omdat Chris makkelijk praat en ik het boek al gelezen had. Als je iemands werk mooi vindt dan loopt zo’n gesprek vanzelf – dan hoef je eigenlijk geen vragen voor te bereiden. Toch doe ik dat...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Ergens heel zuidelijk.

    Ergens heel zuidelijk.

    (beeld: Don Duyns) Ergens heel zuidelijk.In de straat Magellaan.In de bek van een bultrug. EénToen ik vier jaar en twee maanden was, vermoordde ik een parkiet.Zonder opzet,Maar wel met mijn gemene blote hand.Ik moest heel hard huilen.‘Hoe heeft dat kunnen gebeuren?’ vroeg mijn vader.‘Ik wist het niet,’ zei ik — en dat meende ik ook.Mijn...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Alexander Baneman
    Alexander Baneman

    Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.

  • Foto van Gilles van der Loo
    Gilles van der Loo

    Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

  • Foto van Lia Tilon
    Lia Tilon

    Lia Tilon (1965) debuteerde in 2002 met de roman Huizen van papier bij Uitgeverij De Arbeiderspers. In 2012 publiceerde Uitgeverij Cossee haar roman Zielhond, in 2017 gevolgd door Archivaris van de wereld. Tilon schrijft romans en korte verhalen. Zij blogt over emigratie en de vraag wat heimwee is. Is heimwee wel verbonden met een plek in je leven, of aan het gevoel dat je had toen je je op die plek bevond? En maakt het wat uit?