De vlinder

Ik ben zes jaar oud en zit naast mijn moeder in de auto – dit is een Brabants leven, in een heel andere tijd. Het oranje van mijn judoband heeft dat verzadigde, horend bij de kleurenfoto’s uit mijn jeugd.

Het is spitsuur in het dorp, of wat men in die jaren spitsuur noemt. Mijn moeder werkt haar gele Kever slingerend door het verkeer, tot een bestuurder voor ons zonder op te letten een parkeervak uitdraait. 

‘Gódverdomme,’ schreeuwt ze, leunend op de toeter. Voetgangers blijven staan en kijken naar ons. ‘Ongelóóflijk súf konijn!’

Haar felblauwe ogen, dat koperrode haar dat vlamt in het middaglicht. Onderin mijn moeder brandt een vuurtje en ik ben nooit bang om me daaraan te branden. Mijn moeder is een superheld, een draak, een tijger. 

Ik heb me laten vertellen dat ze als twintiger op tafels danste bij de kunstclub waarvan ze lid was. Ik heb me laten vertellen dat ze dat ook deed als er niet per se een feestje was. Ze kon aan alles vorm geven. In klei, potlood, houtskool, olieverf – vast ook in aquarel, maar dat vond ze iets voor wijven.

Dat schelden, dat dansen, dat dingen moeten maken. Ik ken dat heel erg goed.

Omdat ze streng was op haar eigen kunst, is er niet veel bewaard gebleven, maar ik herinner me het werk dat in haar ateliertje hing in de periode na het overlijden van haar broer. Steeds weer die cirkel van het leven: baby’s in peulen, uitgroeiend tot kinderen die zaaiden, kweekten en oogstten tot ze na tientallen seizoenen zelf geoogst werden en terugkeerden naar de aarde. 

Als moeder vond Ine zich tekort schieten, en het is waar dat ze vaak in bed lag als ik thuiskwam van school. De gordijnen dicht, haar hoofd zo diep in het kussen dat ik over haar heen moest hangen om haar aan te kunnen kijken. Ze deed haar ogen dan een beetje open en straalde naar me, maar niet teveel, omdat zelfs innerlijk licht de migraine verergerde. 

Ik zorgde voor haar en voelde me een hele man. Zoveel mogelijk appeltjesthee in de pot, omdat méér van iets wat je lekker vond in mijn ervaring altijd beter was. 

‘Wat lief,’ fluisterde ze. ‘Zet die maar op het nachtkastje.’ 

Als een tijger ziek is, dan breng je thee en haal je een grote stapel Suske en Wiske’s, waarmee je heel voorzichtig op de rand van haar bed gaat zitten. Hele dagen brachten we door in de schemerige kamer met het eikeltjesbehang. 

Nooit voelde ik me aan mijn lot overgelaten. We waren samen, ook als ze ziek was. Ik had de beste verjaardagen, met een trein van peperkoek, versierd met gekleurd glazuur en Smarties. Samen met mijn vader zette ze enorme speurtochten uit, met figuranten, spelletjes en hindernissen onderweg. 

Toen mijn moeder werd opgenomen vanwege aanhoudende ellende in haar buik, geloof ik dat het me te moeilijk werd. Ik was acht jaar oud en kon niet zoveel van iemand houden terwijl haar lijf haar in de steek liet. Mijn oma overleed ook in die tijd – ik leerde dat ziekenhuizen de mensen niet altijd beter maakten. 

Ik bouwde, geloof ik, een beetje afstand in. 

Elke griep pakte ze mee. Zo lang ziek zijn is uitputtend, en de vacht van mijn tijgermoeder glom steeds minder, leek niet meer in de hens te staan wanneer de zon haar raakte. Toch klaagde ze nooit.      

Vijftien jaar geleden kreeg ze kanker, die werd behandeld, maar later terugkeerde. Ze werd geleidelijk doof en zelfs nagenoeg blind. Voor vrijwel alle medicatie bleek ze allergisch.

Er moet teleurstelling zijn geweest, woede, maar ze schold al lang niet meer in het verkeer, en niet alleen omdat ze te slecht zag om nog auto te rijden. Ze werd steeds stiller, maakte haar wereld zo klein mogelijk en hoopte op verbetering. Dat heeft me gefrustreerd en ontroerd: haar vertrouwen dat het op een dag weer goed zou gaan.     

Bijna vijfentwintig jaar lang woonden mijn ouders in een bungalow in Hilversum, niet ver van een bospad met een bankje aan het einde, dat uitzag over velden van Staatsbosbeheer. Je kon er de mooiste zonsondergangen zien, maar hun rondjes door het bos werden steeds kleiner en het leven verstilde almaar door. Toch: op elk feestje en elke verjaardag, op elke boekpresentatie waren Jos en Ine er.

Kort voor het overlijden van mijn vader in 2023, werd duidelijk dat Ines kanker was uitgezaaid. De klappen waren hard en kwamen kort opeen – we namen afscheid van Jos en de omvang van mijn moeders hulpeloosheid werd snel duidelijk. Ze was vel over been en schuifelde bij het lopen omdat ze de grond niet meer kon zien.

‘Leg me eens uit,’ zei ze, ‘hoe je nou een rekening betaalt.’

Ze wilde weg uit het huis aan de bosrand. Jos was er te afwezig. Wonder boven wonder vond ik een appartementje bij ons aan de overkant van de gracht. Mijn moeder was er trots op om zolang het haar gegund was een nieuw hoofdstuk te beginnen. 

In haar laatste twaalf maanden namen we haar vier keer mee op vakantie. Ze vond haar weg bij het OLVG en een nieuw soort chemo leek aan te slaan. B en ik probeerden Ine tot bewegen aan te zetten, waarop ze ons als bemoeizuchtige ouders de laan uit stuurde.

Wat wij niet goed zagen: dit nieuwe hoofdstuk op zich was al genoeg. Een plekje voor haarzelf, dicht bij ons in de buurt. Bij ons eten wanneer dat kon, en om de dag bezoek. 

Maar om de dag werd elke dag, werd twee keer en daarna drie keer per dag. Ines ziekte kwam met nieuwe en nog veel kwadere uitzaaiingen. Een laatste chemo werd nog aangeboden, maar mijn moeder zei nee.

‘Als het zover komt,’ zei ze, ‘dan wil ik er zelf uitstappen.’ 

Ik bracht haar wilsverklaring naar de huisarts. Het kwam zover, en zoveel sneller dan ik had gedacht. 

Ze twijfelde niet, al moest ik haar na het eerste bezoek van de arts uitleggen dat het onhandig is om iemand die je doodswens komt inschatten te vertellen dat je zo veel plezier beleeft aan je familie en je plaatsje in de zon.

‘Ik wil jullie nog lang niet kwijt,’ zei Ine. ‘Maar ik voel echt dat het klaar is.’ 

Ik hoorde geen angst onder haar woorden, geen enorm verdriet dat ze voor ons verborgen hield. Ze zei het zoals je zou kunnen zeggen dat je slaap hebt, of dorst. Ik bedacht dat dit moest zijn wat dieren voelen als ze naar een stil plekje kruipen om daar dood te gaan. 

Hoewel ik het haar vaak gevraagd heb, had ze geen lijst met laatste wensen. Pas toen het einde echt in zicht was, zei ze dat ze nog graag een keer naar Artis wilde, met de kleinkinderen.  

We gingen, Ine in een rolstoel. Ze vond vooral de leeuwen prachtig. We kochten pluchebeesten voor Ada en Nadim. Ik vond het maar verdrietig dat zoiets gewoons haar allerlaatste wens moest zijn, en besefte meteen dat ik precies hetzelfde op mijn laatste dag zou wensen. 

Toen we door de vlindertuin liepen, werd B’s oog getrokken door een schitterend groot exemplaar. De medewerker van dienst vertelde dat die beesten zonder mond hun pop uit komen – ze kunnen dus niet eten, en leven maar één dag. 

Die avond, toen we Ine hadden afgezet en terug waren in ons eigen huis, zei B dat ze het verschrikkelijk gevonden had, die vlinder. Zonder mond je leven te beginnen en dan maar één dag te krijgen. Hoe kwámen ze erop.

Ik moest daar nog even over denken, en zoals vaak als ik meen even over iets na te moeten denken, vergat ik die hele vlinder onmiddellijk. Pas een dag later kwam hij plotseling bij me terug: wat B had gezegd, dat hoefde niet te kloppen. 

Wij mensen zien vlinders altijd als het volgroeide organisme, maar je kunt óók denken dat de rups – die zeker wel een mond had – het leven vertegenwoordigt. Dat zo’n vlinder feitelijk het glorieuze einde van zo’n leven is. Een korte fase, vlak voor de dood, waarin een onopvallend rupsje uitbarst in kleur en zelfs nog vliegt. 

Op negenentwintig mei was het zover; de aangekondigde dood waartegen ik zo sterk had opgezien, bleek een zegen. Toen ze ging, had ik mijn moeder alles gezegd wat ik had willen zeggen. 

Om halfzes lieten we de huisarts binnen. 

Ine zat tussen B en mij in op de bank, we hadden onze armen om haar heen. 

‘Weet je het zeker?’ vroeg de huisarts. 

‘Ja,’ zei mijn tijgermoeder luid en duidelijk. ‘Het is tijd.’ 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

In de Oorshop

Call me trimtab, over eigenzinnig bouwen

Larousse 10

In een van haar recente interviews vertelde Halina Reijn dat de wereld er zo anders uit zou zien als vrouwen meer voor het zeggen hadden, ze noemde bijvoorbeeld dat veel meer huizen rond gebouwd zouden worden. Dat vind ik interessant. En een reden temeer om te hopen dat haar wensen uitkomen. Vanwaar die eeuwige stijve symmetrie van rechte vormen?

Ik heb alleen geleefd
voor koppige symmetrieën van de kunst,
die onbeduidendheden samenweeft

schrijft Borges in een vertaling van Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer. Wat is nou eigenlijk de logica van die overheersende bouwvorm? In de eerste plaats natuurlijk zou je zeggen het dictaat van het bouwmateriaal. Een boom is recht, een plank is recht. Maar aan de andere kant kunnen we ook al eeuwen hout buigen voor een scheepsvorm die het water klieft. Een steen kun je ook met een ronding bakken, of ze rond plaatsen, zoals in de Amsterdamse School veel gebeurt. Percelen laten zich misschien het makkelijkste in rechte stukken verdelen. Daar ga je al. De grootste reden voor rechtbouw moet de angst voor verlies aan ruimte zijn. Alles wat je tegen een gekromde muur zet, werkt ruimteverlies in de hand. Aan de andere kant heb je minder bouwmateriaal nodig voor een gelijk vloeroppervlak. De Hakka in Zuid China maakten Tulou, ronde bouwwerken die hun vorm vooral ontleenden aan het gegeven dat ze makkelijker te verdedigen waren. Kasteeltjes willen ook wel eens een beetje die vorm opgaan, of anders toch zeker de slotgracht. De Native American Tipi, en de Mongoolse Yurt ontlenen hun vorm deels aan de beperkingen in aanwezig materiaal, maar vooral aan het gegeven dat ze mobiel moeten zijn, makkelijk af te breken en op te zetten en licht in gewicht. Daarbij is de ronde vorm goed voor de distributie en het behoud van warmte. Dat geldt dan weer speciaal voor de Inuit iglo. Mijn echte diepe bewondering gold de eerste keer dat ik in het Pantheon in Rome was: een koepel, maar ook nog een open koepel, waardoor je regen binnen, en zonlicht krijgt. Prachtig! In Pushkar in India sliep ik eens in een paleisje van een gewezen maharadja en het was een van de weinige ronde ruimtes waarin ik verbleef. Heel fijn: een koepel boven het bed verruimt het denken.

Maar ik zat aan iets ruimers te denken. De Geodetische koepel.

‘Een geodetische koepel kan worden gemaakt door een al dan niet regelmatig veelvlak zodanig in driehoeken te verdelen dat alle zijvlakken driehoekig worden en het geheel op een bol of halve bol gaat lijken. Er zijn verscheidene ontwerpen voor zulke koepels. Neem bijvoorbeeld een regelmatig twaalfvlak, met twaalf vijfhoekige zijvlakken. Verbind het middelpunt van elke vijfhoek met de hoekpunten van die vijfhoek en trek het naar buiten tot het raakt aan de omgeschreven bol van het twaalfvlak. U hebt dan een veelvlak met zestig driehoekige zijvlakken: een eenvoudig voorbeeld van een geodetische bol. Door op soortgelijke manier die zijvlakken in meer driehoeken onder te verdelen, kunt u de bolvorm nog verder benaderen.’ Met driehoeken kun je een bol bouwen.

‘De eerste echte geodetische koepel is door de Duitse ingenieur Walther Bauersfeld ontworpen voor een planetarium in het Duitse Jena, dat in 1922 voor het publiek werd opengesteld. Tegen 1950 vond de Amerikaanse architect R. Buckminster Fuller (1895-1983) onafhankelijk daarvan ook de geodetische koepel uit en kreeg daar Amerikaans patent op. Het Amerikaanse leger was zo onder de indruk dat het hem de leiding gaf bij het ontwerpen van koepels voor militair gebruik. Behalve de sterkte van de constructie waren de koepels gewild omdat ze een grote inhoud paarden aan een klein grondoppervlak, weinig materiaal vergden en weinig warmte verloren. Fuller zelf woonde een deel van zijn leven in een geodetisch huis en stelde vast dat het door de lage luchtweerstand beter bestand was tegen orkanen. Fuller bedacht zelfs het ambitieuze plan een geodetische koepel met een doorsnede van 3,2 kilometer en een hoogte van 1,6 kilometer over heel New York heen te bouwen, zodat het weer er kon worden geregeld en de bewoners beschermd zouden zijn tegen regen en sneeuw!’ Zelf woonde Buckminster Fuller eveneens in een koepelhuis.

Boeiend figuur: op zijn graf staat: ‘Call me trimtab,’ een verwijzing naar een citaat van hem waarin hij uitlegt dat je als mens eveneens een trimtab kunt zijn: een klein element aan een vliegtuig of boot dat met geringe inspanning, omdat het op de juiste pek geplaatst is het ding van richting kan doen veranderen. Denk aan de flappen op de vleugels van vliegtuigen. Een optimistische beeld: je kunt ertoe doen.

Mijn ideaal zou zijn, licht gelijkend op de bolwoningen van Dries Kreijkamp, een geodetische koepel op een sokkel waardoor je binnenkomt. De onderste helft is dicht, de bovenste helft is transparant voor voortdurend zicht op de sterrenhemel of wolkpartijen. Slapen in de onderste helft, wonen in de bovenste. De ronde vorm geeft wind weinig houvast. maak een variant die gaat drijven als het water stijgt. Een woonkamer centraal, opgebouwd rond de warmtebron. In het grootste huis waar ik woonde zat ik vreemd genoeg altijd in een heel klein keukentje met zicht op de gracht en een straatje. De heel ruime woonkamer was meer iets voor ijsberen, een van de verrukkelijkste avondactiviteiten. Wanneer ik grote ruimtes zie dan denk ik onmiddellijk aan hun geweldig ijsbeerpotentieel, nooit aan het plezier er te zitten. Ook een kleine koepel geeft zicht op veel groots. Het is mijn ideale huis. Rondijsberen levert vast nog betere inzichten op.

“Where thou art — that — is home.” — Emily Dickinson

Nog meer technische voordelen aan rond bouwen.

Geciteerd uit: Clifford A. Pickover Het wiskunde boek. Van Pythagoras tot de 57ste dimensie, 250 mijlpalen in de geschiedenis van de wiskunde.
Alain de Botton De architectuur van het geluk , vertaling Jelle Noorman

Boeken waarin een huis centraal staat

William Trevor The Story of Lucy Gault
Elizabeth Jane Howard The Cazalets
George Perec Het leven een gebruiksaanwijzing

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Drie

Twee jaar geleden kwam ik met B en de kinderen terug van Parijs en haalde Otis de Hond op bij mijn ouders in Hilversum, waar hij een weekje gelogeerd had. Het ging niet goed met de ademhaling van mijn vader. Hij had te weinig lucht om zinnen af te maken, opstaan kostte moeite. Toch kwam hij naar het raam om ons uit te zwaaien toen we een uurtje later wegreden.

Afgelopen weekend reden we ook terug na een paar dagen Parijs. We hoefden geen hond op te halen want Otis is dood. Het huis in Hilversum heb ik verkocht, want mijn vader is dood, mijn moeder overleed eind mei.

De drie waartoe ik mijn hele leven heb behoord bestaat niet meer – krijt op een schoolbord, de wisser erover, een witte veeg op een zwarte ondergrond. Ik heb best lang niet geschreven, hier op Tirade. Het lukte me niet meer om uit elke week iets moois te plukken en dat online te zetten. Mantelzorg, zaken afwikkelen, het eind van zoveel dingen.

Voor deze blogs kreeg ik nooit betaald, ik ben ze blijven maken sinds ik in de redactie van Tirade zat omdat het me iets bracht – elke week koos ik een gebeurtenis die me geraakt had, vergrootte die uit en polijstte hem tot hij glom.

Omdat ik een slecht geheugen heb, raakte het donker dat er al die tijd ook was vergeten. Ik pleegde geschiedsvervalsing op mijn eigen leven door het mooie uit te lichten, te behouden in 469 blogs. Ik loog nooit echt, maar gaf het goede simpelweg een zetje. Vandaag is nummer 470.

Wie in de put zit beziet het geluk dat hij daarvoor ervaren heeft als een lichtpuntje op een zee van drek. Wie gelukkig is kan zich de put wel herinneren, maar vraagt zich af hoe diep die nou helemaal kan zijn geweest.

Opklimmen moet je altijd zelf doen. Voor mij begint het met de dingen die ik mezelf vertel, met het verhaal dat ik van dit alles besluit te maken, dat bij de eerste woorden vaak nog leugenachtig voelt, voorgewend. Ik zet een stap waarin ik niet geloof, maar moet toegeven dat de volgende stap al makkelijker gaat.

Omdat we in de meivakantie naar Marokko willen, vroeg ik aan Nadim (13) wat hij zich nog van dat land herinnert. We waren er in 2016, zijn zusje Ada was toen drie maanden oud.

‘Ik weet nog dat het in de ochtend heel koud was en dat jij dan een vuurtje maakte,’ zei hij. ‘Ik weet nog dat er een mooie binnenplaats was en een tuin met een muur eromheen. Ik weet nog dat het de eerste keer was dat Ada hardop lachte.’

Toen Nadim me dit vertelde schrok ik. Ik schaamde me omdat ik me niet kon herinneren haar lach op die vakantie voor het eerst te hebben gehoord. Onze dochter buldert altijd, een lach die uit de grond onder haar voeten lijkt te komen – ze staat erom bekend.

Dit is nou precies, dacht ik, waarom ik dat blog weer moet gaan schrijven. Ik moet me ertoe zetten over mijn leven te schrijven zoals ieder ander eraan moet denken foto’s van belangrijke momenten te maken. Als ik de dingen niet beschrijf dan raken ze zo makkelijk verloren. Van het ene zetje komt dan vast het andere.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Na wat rondjes Jericho

Utrecht, 28-31 december 2024

Beste Ties, Henrik en Izaak,

‘Jammer dat er niet een meisje bij zat’ . Aldus ‘C.’ uit Menno Hartmans stuk ‘Bestormen’, waarin hij beschrijft hoe jullie je opwachting kwamen maken bij de redactie van Tirade. Welnu, het meisje meldt zich. Niet omdat ik mezelf zie als deelnemer aan jullie project, eerder ben ik een kritische sympathisant, en zelfs een die helaas nog nooit bij jullie maandelijkse poëzieavond ‘De Kleine Revolutie’ aanwezig heeft kunnen zijn.

Toch heb ik jullie ontmoet via vele wegen. Ties ken ik van de filosofiemaster aan de UvA, hij heeft me jullie manifest toegestuurd. In De Brabantse Aap praatten we erover door, terwijl we diepzinnig naar een grauw Spui staarden en oude, als spontane ingevingen verpakte meningen over poëzie met elkaar deelden. Izaak waagde zich buiten de ring om op mijn poëzieavond in Utrecht te komen voordragen. En Henrik dook tijdens een volgende poëzieavond op, waarna we nog eens afspraken in café De Rechtbank om zijn gedichtenbundel kritisch door te nemen. (Mijn vonnis luidde vrijspraak.)

Dit waren voor mij zeer aangename gesprekken en ontmoetingen. Ook ik schrijf gedichten, net als jullie; ook ik hoop die ooit gepubliceerd te krijgen, net als jullie; ook bij mij vindt een deel van de hedendaagse poëzie geen weerklank, net als bij jullie. Maar bij mij ontbreekt het radicale vuur dat bij jullie Nêerlands bodem lijkt te moeten verschroeien voordat de ware poëzie kan ontkiemen. Het is niet mijn stijl. Ik kuier liever zeven rondjes rondom Jericho voor ik op de poorten bons. Tegen die tijd kruimelen ze vanzelf ineen.

Ik heb mijn hoogdravende fase zeker gehad. In het blaadje van mijn studentenvereniging voerde ik zo rond mijn 19e een briefwisseling met een vriendin onder het pseudoniem van ‘de ExistenCie’. In bloemrijke taal vol gezochte metaforen en verwijzingen naar de literaire en filosofische canon – en wie het niet snapte was het niet waard om ons te lezen!! – schreven wij over de melancholie, de opstand en de literatuur. Willem Kloos was ook voor ons een favoriet, zijn beroemde poëtica-inleiding op de gedichten van de jong gestorven en bejubelde Jacques Perk sprak ons bijzonder aan:

“De poëzie is geen zachtoogige maagd (…) niet een traan om ’s levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen (…). [Z]aliger de dichter, (…) die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid.”

Voor ons, vrijgezel en verscheurd door twijfel aan het geloof waarop onze jeugd en studentenvereniging waren gegrondvest, klonk dat prachtig: jezelf godheid en geliefde in één te zijn. Rond die periode begon ik ook met dichten. Als ik ze teruglees vind ik het geen slechte gedichten, maar wel (te) moeilijk te begrijpen. Dat komt omdat ik prioriteit gaf aan de stijlfiguren, het metrum en (binnen)rijm, intertekstualiteit, kortom: het spel dat de taal met zichzelf speelt, en ik verwachtte dat de betekenis zich vanzelf aan iedereen zou openbaren die dezelfde liefde voor taal koesterde als ik.

Iets van die houding proef ik ook in jullie poëzie en poëtica. Het mag niet simpel zijn, geen vrij vers, we dienen eerbied te koesteren voor de regels die het vers zelf dicteert. Géén paroolpoëzie (is dat dan weer iets anders dan de parlandopoëzie van Forum-stichter Du Perron?). Vorm, dus, geen vent. Niettemin, lees ik verder, moet het gedicht een democratische openheid uitstralen die de lezer bij de kladden grijpt. En Kloos, de allerindividueelste vent bij uitstek, wordt bewonderd. Dat klinkt tegenstrijdig: de autonomie van het gedicht ten opzichte van de babbelende schrijver moet gehandhaafd worden, maar het gedicht moet ook een poëtisch moment bevatten dat effect sorteert over zijn eigen grenzen heen, namelijk het creëren van een democratische mogelijkheidsvoorwaarde in elke allerindividueelste lezer. Dus het ‘ik’ van de schrijver moet buiten het gedicht worden gehouden, maar het ‘ik’ van de lezer dient erdoor veranderd te worden? Of zie ik hier reeds twee scholen ontstaan in de nog prille beweging der Twintigers?

Ik geloof niet meer zo in gedichten die de lezer willen veranderen. Daar zit iets zendends in, iets missionairs, iets gewelddadigs à la Paul Rodenko: Om u te dichten / sloeg ik u lek. / Ik / uw dichter. Dan onderschrijf ik eerder Esther Jansma’s woorden over de dichter in haar gedicht ‘Luister’:

(…)

Het enige wat hij deed is zijn oor te luisteren leggen
langer te luisteren, de beweeglijke vreemdheid
willen notuleren en daarbij steeds de mist
Ingaan en dat weer repareren.

Gedichten weten meer dan hun makers
in dit nu, in dit volgende nu kunnen weten.
Ze zijn gestolde aandacht, herstelsels van tijd.

(…)

Voor mij gaat poëzie over de menselijke ervaring van de wereld. Iets schrijven dat de eigen ervaring transformeert tot een vers waarin een onbekende lezer diens ervaring van zichzelf en de wereld, als medemens, kan herkennen. Dat betekent paradoxaal genoeg dat de eigen ervaring van de dichter minder gewicht krijgt, er moet zoveel mogelijk ‘ik’ uit gesloopt worden en vervangen door een poëtisch ‘ik’, zodat het in staat is een ‘ik’ te zijn van meerdere mensen tegelijk. Daarom mondt de eigen ervaring als vertrekpunt niet automatisch uit in simplistische babbelpoëzie. Esther Jansma laat dat zien, maar ook Rutger Kopland of de zelfs nogal onnavolgbare Frank Koenegracht. (Na het opsommen van deze lijst helden zal ik maar meteen toegeven dat ik houd van korte gedichten. Maximaal één pagina en liefst geen lange zinnen. Betekenis op de vierkante centimeter.)

Inhoudelijk verschillen we behoorlijk. Vandaar het kritische. Maar ik ben ook sympathisant. Wat ik in jullie bewonder is de vurige liefde voor de poëzie, ja ook het dakenschreeuwerige ervan. De groep mensen die jullie in Amsterdam enthousiast rond ‘De Kleine Revolutie’ hebben weten te scharen. De persoonlijke ervaringen die in jullie blogs meer licht wierpen op wat er volgens jullie schort aan bestaande poëzie. Jullie worsteling om jezelf te positioneren in de poëziegeschiedenis en jullie zelftwijfel: wordt het niet te hermetisch, wanneer is het poëzie en wanneer ‘teelbaltaal’? (Dank, Henrik.) En vooral jullie volharding, het feit dat jullie project steeds nieuw élan verwerft, en nieuwe podia.

Want zowel volharding als zelftwijfel zijn nodig. Inmiddels is de ExistenCie niet meer. Mijn vriendin ging heen en vermenigvuldigde zich. Ikzelf liet mijn luchtige pretentie varen toen het leven zijn stekels opzette en ik ervoer dat het zwelgen in gefantaseerd zieleleed iets heel anders is dan concreet en werkelijk lijden. Ook jong gestorven mensen blijken in de praktijk slecht te bejubelen. De gedichten die ik schreef in dergelijke tijden van ‘grenservaringen’ worden over het algemeen als het beste beoordeeld door de mensen die ik ze laat lezen. Ik vertel er niet bij welke ervaring eraan ten grondslag ligt. Maar op de een of andere manier springen ze eruit, deze denk ik nog wel het meest.

zij liep met kromme schouders en
versleet ze onterecht voor vleugels                                    

zij reed met vastgekrampte vingers
want, zei ze, door druk blijf je op weg                 

’s nachts dwaalde zij vloekend door een wijk vol slaap
vloekend maar met vleugels

het was al lang geleden dat zij
afstanden bezag zoals plezierrijders,
de tijd als rokers in de pauze:

zinvol om de duur ervan
in plaats van om het einde

ik sluit daarom niet uit
dat toen haar auto als een accordeon
verkreukeld werd tegen de lantaarnpaal

haar lippen zich werktuiglijk wrongen
in de lach waarmee zij zaken
van haar lijstje streept

ze kregen haar niet los, het wrak
moest worden uitgebrand

Blijf op de poorten bonzen, maar bedenk ook: met ieder rondje krijgt Jericho een ander aanzicht. Niet omdat het bastion verandert, maar de bestormer.

Hartelijke groeten,

Mariska

Foto van Mariska van Dam
Mariska van Dam

Mariska van Dam (1999) is filosoof en neerlandica. Ze schrijft essays, poëzie en kleinkunstteksten voor haar duo Trammelant. Stukken van haar hand zijn te lezen in de bundels Onderhuidse verhalen en Tastenderwijs, op de site van deBuren of op haar persoonlijke Substack, waar ze in toegankelijke taal publiceert over haar PhD in populisme en democratie.

De onwaarachtigheid van bont

Larousse 9

‘Fur coats are worn by beautiful animals and ugly people’ luidt de oude protestslogan tegen de bontindustrie. Toen ik vorige week door een zeer kerstachtig London slenterde, kon ik het eerste deel van de stelling niet bevestigd krijgen – ik heb tegen mijn verwachting en gewoonte in geen vos gezien in de stad, en het tweede deel van de stelling is nog aan twijfel onderhevig.  Het is sterk veroordelend. En mijn lieve oma droeg een vosje. Nou ja, zij was geboren in 1898, dus dan gelden misschien andere regels. 

Waarom draagt men eigenlijk bont? 

De naakte aap die we zijn, heeft ergens in het evolutionaire proces zijn vacht verloren. Hij deelt dit maar met een paar zoogdieren, een walvis, een neushoorn een naakte molrat. De theorieën zijn divers en geen ligt vast: Darwin ging ervan uit dat we elkaars naaktheid door seksuele selectie hebben bewerkstelligd. We kozen steeds de minstbehaarde partner. Eva Meijer vraagt zich in haar afscheidscolumn voor nrc af: ‘waarom vrouwen in hemelsnaam nog hun benen scheren (zelfs feministen!).’ Dat zou dus evolutionair kunnen zijn. Maar er gingen ook stemmen op voor een theorie dat het zou zijn gegaan om regulatie van temperatuur: vanaf dat mensachtigen jaagden op de savanne hadden we meer baat bij kunnen zweten, en een goede kleur om niet teveel zon te vangen, dan aan een vacht. Vreemd is dan wel weer dat er geen vacht terugkwam toen we in koudere gebieden gingen wonen. De derde theorie is dat we baat hebben bij het bijkomend voordeel van minder parasieten. Minder vacht, minder vlooien. Wat op zich dan weer een verklaringsmodel voor taalontwikkeling zou kunnen zijn: minder een op een vlooien, meer noodzaak tot een andere vorm van sociale verbinding. Het gebrek aan vacht heeft ons mogelijk spraakzamer gemaakt.

De ‘tweedehands jas’ zal hoe dan ook ons eerste kledingstuk zijn geweest. En waarom we het tot op de dag van vandaag dragen moet met de kwaliteit van het materiaal van doen hebben. De sabelmarter heeft de naam het beste en het duurste bont op te leveren. In Nieuw Zeeland is daarentegen opossumbont populair, ook voor lekker warme inlegzooltjes. Het beest heeft geen natuurlijke vijanden dus moet wat bejaagd worden om de bomen overeind te houden. 

En de psychologische of biochemische redenen: niets is aaibaarder dan een bontjas (nou, alleen het dier zelf wellicht, mits vriendelijk benaderd) dus Kousbroeks ‘aaibaarheidsfactor’ speelt mee. We maken als we aaien of geaaid worden oxytocine aan, een hormoon dat ons welbevinden verhoogt.

Goed we raakten dus op zeker moment ons eigen bont kwijt, en daar begon het fenomeen van de mode. We moesten compenseren. En wat een bonte wereld! En wat een verhalen! Alleen al in de Amerikaanse archieven liggen honderden dagboeken en romans over de bonthandel. Amerika lijkt op bont gebouwd. Bont in het noorden, katoen in het zuiden. De bont-katoenlijn is een grens die hoegenaamd moet samenvallen met de partijen in de Amerikaanse Burgeroorlog. Bont-Noord tegen katoen-Zuid. ‘Edelhart had den jongeling naar een zijner bergplaatsen gebracht, een soort van in den grond uitgegraven magazijnen, waar de pelsjagers hunne rijkdommen bewaren; hij had er al de benoodigdheden van een jager uit te voorschijn gehaald, een geweer, een mes, pistolen, weitasch en vallen, en had die aan zijn beschermeling ter hand gesteld.’ heet het in De pelsjagers van de Arkansas, van de intrigerende Gustav Aimard, de Franse Karl May die wel echt onder de Native Americans leefde.

In bont

Ze doen niemand pijn.
Ze zwerven door het Noorden.
De wildernis is van hen, ze zijn niet verdwaald.
Ze paren in vreugde; in angst rennen ze.
In ouderdom zijn hun levens nog steeds hetzelfde —
allen een patroon over het land,
één stap, één ademhaling, één. . .

De winter bindt ze dicht aaneen; hun bont
trost ze samen in vriendelijke stormen.
Alles wat de kou kan onderwijzen, leren ze.
Ze zijn ​​samen. De toekomst komt.

William E. Stafford

Blijft de vraag wat ik vond van die dames die langs Piccadilly flaneerden en Fortnum & Mason inliepen met hun bontjes. Het was er zo druk dat huid op bont contact onvermijdelijk was. De sabelmarter is een schitterend dier. Het moeten wel Russinnen zijn geweest, want daar is dit soort bont het felstbegeerd. Wat ik zag was het diepe comfort van rijkdom gecombineerd met warmte en beschutting en aaibaarheid. Een jas om je in terug te trekken, maar dat is vreemd op Piccadilly. Er tegelijk wel en niet zijn. Mens zijn en dier zijn. Het is moeilijk te achterhalen wat de bontdrager beweegt. Een geloof in iets wat onwaarachtig is denk ik.

De tegen dierenleed strijdende schrijfster Yourcenar zei: ‘En dan is er voor mij altijd dat overweldigende aspect van het dier dat niets bezit, behalve zijn leven, dat we zo vaak van hem afnemen. Er is deze immense vrijheid van het dier, leven zonder meer, zijn realiteit van zijn, zonder alle onwaarachtigheden die wij toevoegen aan de sensatie van het bestaan. Daarom raakt het lijden van dieren mij zo, net als het lijden van kinderen.’

Lezen: Gustav Aimard De pelsjagers van de Arkansas

Naar Larousse 10

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Bestormen

In Geerten Meijsings recente en smakelijke Brieven aan mijn uitgever herneemt hij wat al eens beschreven werd in De grachtengordel:  ‘In het najaar van 1970 besloten wij – de harde kern van het schrijvers- en filmcollectief Joyce & Co. – met een militaire operatie in Amsterdam een uitgever te vinden.

[…] Op een plattegrond van de Amsterdamse binnenstad hadden wij een route uitgestippeld langs vijf belangrijke uitgevershuizen. Ik droeg een lichtblauw fluwelen pak over een lichtgele pull-over, dat door mijn lerares Duits op het gymnasium mijn Goethe- of Werther-kostuum was genoemd. […] Onze papieren – proefhoofdstukken van Naked Lunch en van Erwin – droeg ik in een diplomatenkoffertje, terwijl Frans Verpoorten een abortuskoffertje bij zich had met een fles whisky, glazen, en één flesje jus d’orange voor het onwaarschijnlijke geval dat we een geheelonthouder troffen. Met een taxi ging het langs Contact, Meulenhoff, Polak & Van Gennep, Van Ditmar en De Bezige Bij. We stelden ons overal enigszins potsierlijk voor als ‘de productiemaatschappij Joyce & Co., in literatuur en film’, en vroegen om een onderhoud met de directeur. En op de geamuseerde vraag van Sontrop wát we dan aan literatuur produceerden, had Frans de glazen al volgeschonken. Bij de tweede en de derde uitgeverij kwamen we voorbij de receptie; de laatste sloegen we over. Johan Polak was geïnteresseerd in jongens en in Erwin; bij Meulenhoff hapte Theo Sontrop op het hoofdstuk ‘De Arrondissementsgriffier’van Naked Lunch. Doorslaggevend was misschien mijn omschrijving van het genre van deze curieuze bestseller als `menippeïsche satire’ – je verwacht een dergelijke eruditie niet bij twintigjarige jongens.’

Mark Pieters en mij overkwam een paar weken terug hetzelfde. Drie ‘jongens’ kwamen zich melden met een groots literair idee, Ties Tulp, Henrik Laban en Izaak Nauta. Zoiets willen wij altijd horen. (Geen whisky helaas…) Na het gesprek besloten we dat ze een podium zouden krijgen voor ieder een stuk op Tirade.nu, en daarna ieder een reactie op de andere stukken. Dat is wat er de afgelopen weken langs kwam. (Hier is de eerste...)

L’histoire se répète. Tot in het oneindige en dat is ook niet erg, maar juist mooi. Jongere schrijvers bestormen iets wat zij denken dat het bastion is. Veel later ontdekken ze denk ik dat er niets te bestormen was, dat ze er al in zaten en dat het zaak is je op een goede manier een weg maar buiten te schrijven. De voorbeelden van grote jonge schrijvers die een eerste stap zetten in de literatuur zijn legio. Een van de mooiere vind ik altijd dat Maxim Gorki tegen Izaak Babel zei dat ‘ie eerst maar eens een beetje moest gaan leven en dat de literatuur daarna vanzelf wel zou komen. Ook mooi is wat C. vanochtend tegen me zei: ‘Jammer dat er niet een meisje bij zat.’ Een relevante opmerking omdat de neiging grote eruditie en geldingsdrang inzet te maken van je start wat zou getemperd worden, bij een gemengd gezelschap. Dan zou er wellicht iets meer humor zijn. Of twijfel. Geen onbelangrijke ingrediënten in boeiende literatuur.

Kan ik een oordeel vellen over jonge bravoure? Ja en nee. In 1996 zat ik in een dergelijke rol toen ik met vier anderen een tijdschrift wilde oprichten, Bunker Hill. In het eerste nummer schreven we:   ‘Men bouwt een nieuw museum niet omdat de andere zo slecht zijn, maar omdat ze vol zijn. Of omdat er geen ruimte is voor een soort kunst die wel een plaats verdient. Uit deze overweging is Bunker Hill ontstaan. Voor u ligt het nulnummer van dit tijdschrift met literatuur. Bunker Hill is een tijdschrift met gevoel voor traditie. Voorop staat het werk van auteurs, dat zich, zoals na lezing duidelijk zal zijn, niet staande houdt aan de leuningen van de tijd. Het schreeuwt, klaagt en jankt niet en het wil ook niet voor alles hip zijn. Het betreft hier proza en poëzie die zo veelzeggend zijn gebleken dat ze vormelijk geen gezochte vernieuwing nodig hebben, en waaraan verrassend kijken meer ten grondslag ligt dan verrassend willen schrijven. De bijdragen in Bunker Hill zijn niet van gisteren, noch van morgen, maar varen hun eigen koers.’

Je moet zelf iets proberen, anders gebeurt er niets. In de bijdragen van de drie heren valt mij op dat de poëtica leidend is: een idee over hoe er geschreven zou moeten worden. Het gaat over ‘situatie-poëzie’,’ zoals ik het begrepen heb een manier om gedichten te brengen in een context van proza zodat ze als verrassing komen en gekleurd worden door de context. Alleen zie ik geen overtuigende voorbeelden. Maar je kunt uit het Bunker Hill redactioneel al opmaken dat ik nooit een groot voorstander van grote poetica’s ben geweest. Daarom vroeg ik de heren ook vooral persoonlijk te schrijven…

Want dat is denk ik de weg naar buiten. Ook bij schrijversgezelschappen met een sterke poëtica is het altijd de eenling die interessant wordt, nooit het leidende idee. Een goede schrijver zet op zeker moment de stap de zelfopgelegde regels af te schudden en een eigen vorm te vinden. Dat is wat schrijven uiteindelijk is. En daarvoor heb je introspectie nodig, durf je echt te tonen zonder de poeha. Veel meer dan poëtica. Waarneming en een gevoel voor stijl die bij je past. Eerst moet er van alles veel minder.

Dus vind ik zo’n zin goed: ‘Mijn leven lang (wat voor velen nog kort is, maar aangezien ik niet anders ken, voor mij toch echt wel heel erg lang) probeer ik aan alle kanten precies dat leven te ontsnappen.’

En deze: ‘Ik zelf vond dat ik klare taal had gesproken en m’n aanvankelijke reactie was dan ook onbestemde woede. Of ik nou boos was op mezelf, op haar of op de hele wereld — ik kon niets anders concluderen dan dat ik gefaald had.’

En deze: ‘Als ik mijn medemens met democratische openheid tegemoet treed, onthef ik mijn vooroordelen van hun troon, laat mijn verwijten voor een ogenblik los, om te kijken of hij niet meer is, dan het enge beeld dat ik van hem heb geboetseerd.’

En een goede zin is een begin.

In honderden groepen jonge mensen die ooit aan de poorten rammelden, zaten tientallen geweldige schrijvers verborgen. En ze kwamen eruit. De eerste stap is te beseffen dat je al binnen bent. En dat je eruit moet…

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Kamervrees

    Kamervrees

    Utrecht, 16 december 2024 Beste Izaak en Ties, Na jullie aandoenlijke bekentenissen over ernstig drugsgebruik betreur ik het eerlijk gezegd niet dat ik jullie nooit tijdens een ongedwongen duinwandeling tegen het lijf ben gelopen. Ja, gelukkig troffen we mekaar pas binnenboezemlijk in een later, meer gerijpter stadium, als ik dat zo mag zeggen? Die gloeiende...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Een vreemdeling op bezoek

    Een vreemdeling op bezoek

    Amsterdam, 5 december 2024 Lieve Izaak, ‘U hebt gezien dat het niet gemakkelijk is de tekst met de ogen te ontcijferen; onze man ontcijfert hem dan ook met zijn wonden.’ – Kafka Rond deze tijd van het jaar wordt het Vondelpark voornamelijk nog enkel als doorgang gebruikt. Op de in mutsen en wanten gestoken toeristengroepen...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De olie en het woord

    De olie en het woord

    ‘Met als uitzondering de Koran, zag ik nergens woorden op papier.’ Heeft een toerist recht van spreken? Mag hij oordelen? Wij maakten een korte reis door een ver, vreemd land. We wisten er al het een en ander van: veel olie onder het zand, vrouwen als tweederangs burgers, het staatshoofd laat een onwillige journalist in...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Marian van der Pluijm
    Marian van der Pluijm

    Marian van der Pluijm (1997) is historica. Momenteel woont ze in Boedapest, waar ze Hongaarse Taal en Cultuur studeert. Voor VPRO-radioprogramma OVT maakte zij een documentaire over de Hongaarse dichter Miklós Radnóti. Zondag 7 november werd de documentaire uitgezonden op NPO Radio 1.

  • Foto van Jos Versteegen
    Jos Versteegen

    Jos Versteegen (1956) schreef zeven dichtbundels, waarin hij zich vooral liet inspireren door zijn familie en zijn jeugd in Limburg. Voor zijn debuutbundel werd hij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn meest recente bundel is Woon ik hier, met herinneringen van oude mensen. In 2016 publiceerde hij zijn vertaling van de Duitse gedichten die Hans Keilson in 1944 in de onderduik schreef voor een geliefde: Sonnetten voor Hanna. Jos Versteegen werkt sinds begin 2017 aan de biografie van Hans Keilson.

  • Foto van Milo van Bokkum
    Milo van Bokkum

    Milo van Bokkum (Amsterdam, 1994)  is economieverslaggever bij NRC.