Vlinders en vijanden – over schoonheid en verlies

Larousse 17

voor Olaf

In de documentaire Mein Liebster Feind van Werner Herzog zit een betoverende scène zoals je die alleen kunt zien in films van Herzog: het toeval hielp. De film draait om de acteur Klaus Kinski en maakt vooral duidelijk wat een onmogelijke man dat geweest moet zijn. Op zeker moment staat de camera aan en landt een vlinder op het gezicht van Kinski. En wat dan begint is een zeldzame, niet te regisseren liefdesdans tussen de vlinder en Kinski. Wat zegt die scène? Dat echte schoonheid zich niet regisseren laat, dat toeval van een betoverende schoonheid is. En de scène lijkt iets te zeggen dat verder geen mens beweert: de ‘liefde’ van de vlinder voor Kinski verheft hem boven de haat of het misprijzen van zijn medemensen. De vlinder weet het beter.

Als éen dier de bijkans onmogelijke taak op haar filigreinen vleugels torst om het menselijk concept van schoonheid te dragen, is het de vlinder. Door de lichtheid van dit wezen, de kleurigheid en de grilligheid van haar bewegingen. Wie schoonheid najaagt begrijpt een buitengewone fascinatie voor vlinders: ze zijn een beeld van… iets. In de Kaukasus in Georgië op een bergweidje zag ik eens tientallen onbekende vlindersoorten in een oogopslag. Een droom. Voor Nabokov waren ze dat, een symbool voor iets anders: de Russisch Amerikaans schrijver en lepidopterist joeg in Rusland, Amerika en later in Zwitserland met een netje niet alleen op vlinders maar bij uitbreiding op herinneringen en op schoonheid.

In William Leach’ Butterfly People An American Encounter with the Beauty of the World, toont de schrijver hoe ver dat kan gaan. Twee verzamelaars, Augustus Radcliffe Grote (1841 – 1903) en Herman Strecker (1836 – 1901) krijgen het of fascinerende wijze met elkaar aan de stok in 19e eeuws Amerika.

‘De verandering begon op een dag in april 1873, toen Strecker het American Museum of Natural History bezocht om de vlinders te bekijken die Theodore Mead, de tijdelijke conservator insecten, had tentoongesteld. Strecker wilde met name de exemplaren zien die Grote onlangs aan het museum had geschonken, en twee insecten trokken zijn aandacht: een geel-zwarte koninginnenpage en een sphinxvlinder. Hij vertelde Mead dat beide exemplaren van hem waren en dat Mead ze aan hem moest geven. Ontsteld vroeg Mead aan Strecker om een ​​vriend – bij voorkeur Grote zelf – te laten bevestigen dat de insecten van Strecker waren. “Als je me een eeuwigdurende gunst wilt bewijzen,” verzocht Strecker Grote, “schrijf me dan een regel waarin je zegt dat ze van mij zijn, of schrijf een regeltje aan Mead waarin je hem vraagt ​​ze aan mij te geven, zodat hij me niet als bedrieger of erger nog afschildert.” In plaats daarvan schreef Grote iedereen – inclusief Streckers vrienden – dat Strecker een “dief” en een “leugenaar” was.’

Dit ontspoort volledig, leidt tot een levenslange vete en een voortdurend moddergooien. En wat hoe dan ook leidend is in deze omslag is de verslavende, verduisterende werking van schoonheid. De intense liefde voor iets wat zo mooi is dat het je verandert, je buiten jezelf brengt. Vlinders kunnen dat. Vlinders kunnen nog veel meer. In mijn familie –  zoals vast in vele – is de vlinder een symbool geworden voor een diep betreurde gestorvene. De korte sensatie van troost wanneer er een langsfladdert. Ook dat kunnen vlinders: een poort zijn naar daar waar je niet gaan kunt, een herinnering en een belofte ineen, een droeve schoonheid die in wezen toch steeds niet te vangen blijkt…

Was jij in vrolijke menigte een kind,
dan kun je het zeker niet bevatten,
hoe ik de dag ben gaan haten, blind:
als eeuwig vijandig gevaar in te schatten.
Ik voelde me zo vreemd en onbemind,
dat ik in bloesembleke meinachten zat en
alleen dan heimelijk geluk vind.

Overdag droeg ik de strakke ring
van laffe plicht, en al te vroom.
Maar ‘s avonds sloop ik uit die kring,
mijn raampje rammelde – als in een droom –
Men wist van niets. Een vlinder ging,
als verlangen op reis, niet meer in toom,
terwijl ze de sterren in verre tinteling
naar hun herkomst vroeg, zonder schroom.

R.M Rilke

Henry Charrière Papillon
William Leach Buterfly People An American Encounter with the Beauty of the World

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

In de Oorshop

Op tijd

Rob was mooi op tijd en ik besefte maar weer eens dat ik een man gebleken ben die punctualiteit waardeert. Vijftig worden – eenenvijftig worden – maakt een hoop dingen duidelijk. Ik houd van literatuur, muziek, koken, wijn, film en theater; ik houd niet van beeldende kunst en telaatkomers.

Waar ik helaas ook van houd is alles aan mezelf bevragen, en dus deed ik een intern rondje wat is er nou zo erg aan even op iemand wachten, sommige mensen hebben gewoon een andere klok; maar ze kunnen toch best rekening houden met het feit dat de rest van de wereld hun klok niet deelt, dat is toch wel de minste moeite; god waar erger ik me nou eigenlijk aan, dit is toch ook geen leven.

Veel tijd kreeg ik daar niet voor omdat Rob vanochtend in een uitstekend humeur was. Sinds hij zijn grenzen beter aangeeft lijkt hij een gelukkig mens; hij babbelde honderduit. Vandaag was mijn tweede begrafenis van de week – dit keer gingen we naar Edegem, waar de moeder van onze maat Ivo Victoria begraven zou worden.

In mijn wereld komt het heel zelden voor dat ik tweeënhalf uur met een vriend alleen ben zonder dat daarbij gedronken wordt. Onze neuzen stonden naar het zuiden en terwijl het asfalt onder ons doorgleed praatten we over bekenden, de relaties die we met hen hebben, wie daar wat in doet en wat daar de oorzaken en gevolgen van zijn. Aan Rob is een kien psycholoog verloren gegaan, aan mij niet omdat ik er feitelijk een ben, zij het met iets minder enthousiasme.

Natuurlijk waren we op weg naar Vlaanderen om Ivo bij te staan, om te laten zien dat Amsterdam ook daar in the house was. Maar als we heel eerlijk waren, en dat waren we natuurlijk, dan zagen we er ook naar uit om eindelijk te zien waar onze vriend is opgegroeid. Rob komt uit een onooglijk Noord-Hollands dorp en ik uit een onooglijk Brabants dorp, maar dat deed er nu niet toe: we gingen participerend veldwerk verrichten in Edegem, waarvan we geen helder idee hadden, wat ons alle ruimte voor speculatie bood.

Ik zag een kerk voor me, met een kroeg ernaast, op een kruising van zandwegen; als dat doet denken aan een Mississippi-bluesverhaal dan klopt die vibe volledig. Ivo deed altijd laatdunkend over zijn roots, maar wat verborg hij daarmee eigenlijk? We wisten van zijn tijd in de muziek – had hij voor zijn schrijverschap óók een pact met de Duivel gesloten? Vandaag zou er misschien een tipje van de sluier worden opgelicht.

Erdegem bleek een welvarende satelliet van Antwerpen met een aangename dorpskern en veel ruime huizen die ongetwijfeld villa’s werden genoemd. De kerk, waar we nét op tijd binnenkwamen omdat ik eerst naar de lokatie van de koffietafel was gereden die na de ceremonie zou volgen, was vrij modern en natuurlijk katholiek. Sinds de begrafenis van mijn grootouders was ik niet meer op zo’n old school uitvaart geweest. Vanwaar we zaten hadden we zicht op de achterhoofden van Paul en Leon, vandaag ook uit Amsterdam gekomen. Een heel eind meer naar voren zagen we dat van Ivo.

Ons maatje was een vijftiger die zijn stokoude moeder ging begraven, maar hij was ook een jongen die zijn moeke verloren had. Het gewicht van dat laatste zinsdeel leek hem de afgelopen dagen verbaasd te hebben. Ivo las een prachtig, grappig, ontroerend en kerkkritisch gedicht voor, waarvoor de jonge pastoor hem nadrukkelijk bedankte.

Rob en ik dachten dat er drie redenen konden zijn waarom hij Ivo als enige van de sprekers bedankte. 1. Meneer pastoor bedoelde het cynisch, wat ons onkerkelijk leek; 2. Meneer pastoor had het mooi gevonden, wat niet leek te rijmen met zijn geloof en functie; 3. Meneer pastoor zag in Ivo een waardig tegenstander – hij pakte de handschoen op, en die Victoria had hier het laatste nog niet over gehoord. We vroegen ons af of de wraak van meneer pastoor in dit leven of het hiernamaals voltrokken zou worden.

Nog even over de kerk. Ik vind het absurd dat een instantie het afscheid van je ouder kan kapen tot op het niveau dat ze negentig procent van de spreektijd pakken, in veel gevallen ook nog over een ‘parochiaan’ die ze niet of nauwelijks hebben gekend. Maar om in Ivo-taal te spreken: soit.

Er was veel liturgie, waarvan ik dwars werd. Staan-zitten-staan-zitten-staan; wanneer we stonden kneep ik Rob steeds lichtjes in zijn bil, erop hopend dat de misdienaar die zich achterin de kerk had opgesteld het zou zien. Kinderachtig. Zeker. De mensen konden hosties halen en een kruis aanraken als ze dat wilden, daarna werden we heengezonden naar de koffietafel in een uit natuursteen opgetrokken zalencomplex in het hartje van Edegem.

Onderweg deed de Amsterdamse delegatie de straat aan waar Ivo als jongen heeft gewoond, die zeer vergelijkbaar was met de straat waarin ikzelf opgroeide, inclusief de bouwperiode en stijl van de huizen. We maakten een foto van een vaagmoderne bruine villa. Paul overwoog om aan te bellen en een rondleiding te eisen of tenminste te vragen of de bewoners wisten welke Grote Schrijver in hun huis was opgegroeid. Daarop zou uiteraard een nee volgen, wat we dan in Amsterdam weer tegen Ivo konden gebruiken.

De koffietafel bleek meerdere tafels waaraan je kon plaatsnemen en belegde broodjes kreeg. Ook meneer pastoor liep rond, nog net niet glimmend van trots, nu en dan aangeschoten door de meer katholieke van Ivo’s familieleden. Ik stelde me een leven voor in dienst van de parochie. Hetzelfde gekonkel als bij de provinciale voetbalclub, maar dan met de kerk als kantine en Onzelieveheer als scorebord. Nooit eerder had ik me de hel zo vlammend ingebeeld.

Een halfuur later reden Rob en ik terug naar huis. Het was druk op de weg en alles duurde nog veel langer dan in de ochtendspits, maar toen we weer in Amsterdam waren bleek dat we allebei genoten hadden van de rit, van die paar uur samen zonder afleiding.

We waren drie kwartier later terug dan we gewild hadden, maar daar zaten we totaal niet mee.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Zelf hoef je nog dat ene – over het ledig lichaam

Larousse 16

Ergens in mijn brein is de kennis opgeslagen dat lichaam ‘vleeshemd’ betekent, meestal bij etymologische duiding van samengestelde woorden gaat het dan om twee Indo-Germaanse stammen, in dit geval lîka en ham. Het vleeshemd heeft iets vies’, maar evengoed iets heel moois: dat wat de ziel draagt, aan heeft. En ooit zul je het uitdoen.

Ik verkeer in de gelukkige situatie dat ik mijn lichaam maar weinig voel in onaangename zin. Misschien denk je er dan wel te weinig over na. Mensen die ziek zijn verdiepen zich logischerwijs meer in het lichaam, dan is er soms sprake van een geschonden vertrouwen. Schrijver N. vertelde van zijn oude vader die had gezegd op 84 jarige leeftijd: ‘Ik weet dat ik een maag heb, maar ik heb ’m eigenlijk nog nooit gevoeld.’ Dat is een wonderlijke zegen, ergens, maar geeft ook aan hoe weinig aandacht je hebt voor iets wat je niet kwelt. Het heeft iets ondankbaars. Waarom slechts peinzen over het lichaam wanneer het niet functioneert?  Mij fascineert ook dit: ergens ga je aan dood, maar andere onderdelen van het lichaam zullen blijken veel sterker te zijn, daar zul je nooit last van hebben. Misschien is je linkerschouder wel zo sterk dat die 200 jaar had kunnen worden. Welk van je onderdelen is sterk?

Een eenvoudige optelsom van kwetsuren is het lichaam. De keren dat ik in het ziekenhuis lag: liesbreuk, gebroken arm, gescheurde pees, blindedarmontsteking, gebroken rug, tropische longontsteking, vasectomie, voetoperatie. Littekens rechterpols, linkerkuit, linkeronderarm, rechteronderbuik, linker wenkbrauw, knieën, vele. Maar is dat je lichaam? Nee.

Je lichaam voelen zonder kwetsuur en pijn is vaak: de zon op je huid voelen, de kou, geluiden, beeld en ademhaling. Waarnemingen dus: iets zien, iets horen, iets voelen, ruiken. Daarom is een koud bad, een warme zon, gekwetter van vogels, het suizen van de wind, dampend gras de uitwendige bevestiging van dat je een lichaam bent. Je lichaam voelen heet soms meditatie. Een verschijnsel waar ik eveneens weinig ervaring mee heb, maar wel naar verlang. Van een aantal boeken van Cesare Pavese herinner ik me eigenlijk uitsluitend het overtuigd in de zon zitten en bakken, de zon op je huid. Voor mij is dat al iets als meditatie. Je lichaam voelen op een niet louter sensuele manier. Een vermoeid lichaam voelen is wellicht al bijna zoiets. Na een dag van lichamelijke inspanning in het donker op je rug op bed liggen en nog net even wakker zijn: dan communiceer je met je lichaam, voel je er elk onderdeel van, ga je ze af.

‘Communiceren met je lichaam’, ik tast de randen af van wat ik bijna zweverig vind klinken, maar nog net niet. Een beeld dat bovendrijft is dat van een oude fiets. Ik heb iemand eens horen zeggen dat je in het lichaam doorjakkert als op een oude fiets. Dat vond ik een vreemd beeld, onaardig voor dat lichaam ook, maar soms lijkt het erop. Het lichaam moet gewoon doen wat je wilt tot het dat niet meer doet. Maar meestal tracht je toch ook goed voor dat lichaam te zorgen: je voedt het met wat je weet dat goed voor het lichaam is, al gun je jezelf dingen waarvan je weet dat ze niet goed voor het lichaam zijn. Je wast het, baadt het. Smeert een zalfje op handen of lippen als de winter het te droog maakt. Je oefent het, laat het uit, als een hond, laat het dansen als het wil dansen, rusten als het wil rusten. Maar leer je het zo kennen?

Het lichaam voel je als je niets doet, dan ben je meer lichaam dan geest.

Rustig zitten, niets doen
de lente komt
en het gras groeit vanzelf

citeert Byung-Chul Han Roland Barthes. Zoiets. Er zijn momenten van niets doen dat je weet een lichaam te zijn, minstens evenveel als die verzameling stemmen in je hoofd. Het lichaam is een niet sprekende stem, het blijkt fascinerend ernaar te luisteren. Het wil niets zeggen, het duurt.

‘Ik beschouw het nietsdoen als het werkelijke geluk, maar dat is nu weer iets dat de gewone mensen erg vervelend vinden’ schrijft Zuang Zi. Niets doen is in je lichaam zijn. Vreemd genoeg heb ik een sterke herinnering aan veel momenten van niets doen. Ik heb een paar bomen waar ik nietsdoend naar kan staren, en het kost me geen moeite dat heel lang vol te houden. Dan ben ik lichaam zoals de boom boom is.

Het blad viel
het hoefde niets meer
zelf hoef je nog – dat ene

J.C. van Schagen

Cesare Pavese De maan en het vuur (vertaling Max Nord), Stilte in augustus (vertaling Frida Vogels en Anton Haakman), De duivel op de heuvels (vertaling Martine Vosmaer)
Byung-Chul Han Vita Contemplativa (vertaling Mark Wildschut)
Zhuang Zi De volledige geschriften. Het grote klassieke boek van het taoïsme, vertaald en toegelicht door Kristofer Schipper
J.C. van Schagen Wat dit blijfsel overbleef

Naar Larousse 17

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Robbie

Vandaag was de begrafenis van Rob. Hij was een grote man met forse handen en een oervriendelijk kaal hoofd. Zijn ronde brilletje gaf hem iets belezens, maar hij was de eerste om je te vertellen dat hij totaal dyslectisch was. Juist met mensen die je niet zo goed kent, kan zo’n begrafenis er nogal in hakken.

Sinds jaar en dag was Rob loodsmeester van het botenclubje op mijn eiland in de binnenstad. Toen ik – overigens zonder boot – op mijn zesenveertigste lid werd, legde hij me uit waar alles stond en hoe alles werkte en wat er allemaal kon. Wat hij heel duidelijk niet deed, was vertellen wat er niet mocht en waarmee ik allemaal op moest passen.

Dat lijkt onbelangrijk, maar het laat een sterk vertrouwen in het goede zien. Daarnaast maakte Rob voortdurend geintjes – van die Amsterdamse, waar ik erg van houd. Alleen over buren die in zijn ogen te veel geld verdienden en/of vaak klaagden over de club hoorde ik hem wel eens brommen.

‘Ja jongen,’ zei hij dan. ‘Dat zijn van die mensen…’

Om kort te gaan: ik mocht die man enorm en dat werd me makkelijk gemaakt omdat ik verder weinig van hem wist. Ik had niet te veel geld en klaagde nooit over de club; daardoor zag ik ook alleen zijn goede kant.

De opkomst voor Robs begrafenis in de botenclub liet zien dat hij ofwel door heel veel mensen niet goed gekend werd, of dat hij echt zo’n fijne kerel was als ik altijd had gedacht. Helemaal tot buiten stonden ze om de laatste eer te bewijzen aan onze loodsmeester, wiens overlijdensbericht hem Robbie noemde, waardoor ik nu ook onder die naam aan hem denk.

Sinds ik hem kende werd Robbie altijd op de voet gevolgd door een bruin hondje. Doortje bewoog zich als een harige satelliet om haar planeet heen, steeds opkijkend, steeds bewust van waar het baasje was.

Toen ik vlak voor de plechtigheid de club in kwam, was zij de eerste die ik herkende. Doortje liep tussen de vele benen door, zoals altijd onaangelijnd, maar nu losgekomen van de zwaartekracht van haar baas.

Ze zag me; haar oogjes lichtten op. Doortje gaf een kleine kwispel en even dacht ik dat ze me herkende, maar daarvoor hadden we elkaar bij Robbies leven te weinig aandacht gegeven. Ze stapte een stuk mijn kant op en kantelde haar kop, leek achter me te willen kijken.

Natuurlijk, dacht ik. Of na mij dan éindelijk de baas mocht binnenkomen.

De hele ceremonie hield ik dat hondje in de gaten, dat kalm bij Robbies weduwe op schoot zat. Na elke beweging bij de ingang keek het om, de oogjes wijdopen, de oren gespitst.

We luisterden naar Er is een Amsterdammer doodgegaan, in de versie van Johny Kraaykamp senior.

D’r is een Amsterdammer dood gegaan
Hij liet zijn hondje plassen op de wallen
Zijn rikketik was even blijven staan
En kijk hij was al uit de koets gevallen
Daar lag ie in de regen
Modder op zijn goeie pak
Twee kaartjes voor Toon Hermans had ie ook nog in zijn zak

Sommige mensen worden onderdeel van je wijkbeleving. De krantenbezorger die je elke dag groet maar nooit spreekt, de vrouw met de lege babywagen die altijd naar je lacht en voor wie je een beetje bang bent, de bejaarde buurman die brommend het straatvuil opruimt, maar die moet lachen als je hem plaagt omdat hij een wikkel of een blikje over het hoofd heeft gezien.

Robbie was voor mij zo iemand – het verlies lijkt klein, maar ik was altijd blij om hem te zien en mijn wijk is nu voorgoed veranderd. Ik zal de loods de komende tijd niet in komen zonder Robbies kale kop te verwachten, met die boevige glimlach van hem, en vers zaagsel achter zijn oren.

Niemand noemt me nu meer jongen.

–––––––––––––––––––––––––––––––––––

Het hondje op de foto is niet Robbies hondje.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

foto: Saskia Veenswijk

De kluiver werd aangeslagen

Na reizen op de oceaan was ik weer in Nederland, we maakten met een grote groep vrienden ons eigen schip weer vaarklaar op de werf onder de rook van Amsterdam. Vandaag kwam de Vrijbuiter aan in Zeeland, de lente was begonnen. Dit stuk komt uit het schipperslogboek van de Vrijbuiter, een thuisvaardersimpressie.

In de ochtend liep ik op de haven van Willemstad; een geur van dieselkachels op de motorschepen hing nog boven de haven, mussen zaten in de heg op het Oosterbolwerk en het douchegebouw was al in werking; de verwarming stond aan. Na gedoucht te hebben, keek ik uit over het Hollands Diep met daarachter de dystopie van Moerdijk. Beerput Nederland, Koekebakker.

Later waren de kinderen en Suzan wakker en liepen we rond het vestingstadje, de bomen werden net groen en een man maakte een praatje over de kou die nog in de ochtenden zat. 

Weer later voeren we uit; Suzan en de kinderen wuifden ons na en met hen de bejaarde mensen van een rivierpassagierschip dat net aangekomen was. Eerst het hoekje van Willemstad om naar de Volkeraksluizen waar we wachtten tot de bakboordsluis klaar was. Als gigantische puzzelstukken werden de schepen op de meter in de lange kolk geschoven. Hun schroefwater nog duwend tegen de sluiswanden en sluisdeuren. De Volkerakbrug ging open en we konden als laatste uitvaren, zetten nog binnen de strekdammen ons grootzeil en de fok. Net buiten de dammen op de hoogte van Ooltgensplaat begon de wind in de zeilen te blazen en begon het schip te lopen. De meeste binnenvaarders waren al snel uit het zicht; een verschillende manier van tijdsbeleving. Tango klonk op het achterdek en toen de zon doorbrak werd een gitaar buiten gebracht. De kluiver werd aangeslagen en gehesen. Bij ‘t eilandje van de Volkerak zag ik dat ze de zomerbetonning al hadden neergelegd, dus konden we mooi tussen de slikken van Oude-Tonge en het eilandje door aan de wind opsturen.

De Krammersluis ging open aan onze kant en weer werden we als laatste kleine puzzelstukje in de langwerpige puzzel gelegd. Nu waren we weer op het zout! Ook op de Oosterschelde zetten we de zeilen en we dreven met de ebstroom naar buiten. We riepen voor het eerst Post Wemeldinge op sinds oktober vorig jaar en daar lag Bruinisse. Aan bakboord de Zijpestroom, mijn water: de Schelde. We tuigden af al in de haven van Bruinisse om daarna door de laatste sluis te gaan van die dag. De Grevelingensluis, de Grevelingen op. Daar ankerden we en zagen de zon onder gaan boven Schouwen.

Weer terug bij het eiland…

Foto van Wiebe Radstake
Wiebe Radstake

Wiebe Radstake groeide op tussen de boeken van zijn ouders in tweedehands boekwinkel Boven het Dal te Zierikzee. Hij is zeekapitein op zeilschepen rond de wereld. Naast de zeezwerftochten die hij maakt, haalt hij zijn inspiratie uit het dwalen door de steden en het struinen over stranden. Hij werkt aan een brieven/reis boek met de titel Thuisvaarder/Thuisvader. De logs van Tirade zijn korte stukken uit Thuisvaarder.  Momenteel is Wiebe onderweg vanuit Europa met een driemaster richting Suriname en de Caribbean. Als hij niet aan boord is op dwarsgetuigde zeeschepen woont hij op een zeeuwse klipper in Middelburg samen met vrouw en twee kinderen.

Touché – over zwaardvechten

Larousse 15

Vanaf dat de mens rechtop loopt, en dus armen en handen tot zijn beschikking heeft, sinds het kakement kleiner werd, de tanden minder vervaarlijk, is hij voor een gevecht aangewezen op een stok, knuppel en later pareerstukken, als hellebaard, speer. Het wordt al vanaf de Egyptenaren met beschermende kleding als sport beoefend: het schermen. Een floret, een degen of een sabel: dit soort zwaardgevechten – anders toch dan de ridderlijke – lijken ook over elegantie te gaan. Een mooie schermpartij is een choreografie van beheerste agressie. Van Cyrano de Bergerac, de langneuzige dichter-strijder met zijn romantische inborst tot aan de moedige drie musketiers die zoals algemeen bekend met zijn vieren waren: Aramis, Athos en Porthos en D’Artagnan, is degenvechten een gracieus gevecht onder beschaafde mensen. In Europa was het schermen ook al snel een universiteitssport, de schermer of zwaardvechter daarmee een geleerde strijder.

Dit is de schermschool van de universiteit Leiden in 1610.

Er was en radio-ochtendprogramma waar je een liedje kon neuriën en dan wist de presentator om welk nummer het ging. Zo verlang ik naar een allround filmkenner die onmiddellijk deze scène zou weten te plaatsten: twee sabelvechtende strijders, op de rechterhand, waarvan er een in een moeilijke positie zegt: ‘Maar eigenlijk ben ik links’, zijn sabel naar de andere hand overwerpt en pareert, waarom zijn tegenstander koeltjes zegt, ‘Allicht, ik ook….’ En hetzelfde doet.

Naast de veelheid aan Europese kunstuitingen aangaande schermen, is er een wereld aan Japanse samoeraiteksten en -films. Waar de Europese schermsport een dans van agressie is, is de Japanse veeleer een wals van de dood. De bewegingen zijn volstrekt anders; bij schermen met een zekere vloeiende continuïteit, zonder al te grote versnellingen, in de Japanse zwaardkunst enorme versnellingen  en veel ruimte voor stilstand. Daarbij is de Japanse variant vaak tweehandig: het wapen is wat zwaarder, de strijder zakt iets door de heupen voor een betere balans. De klassieke beweging is die net na de fatale stoot, waar de Japanse strijder stilvalt, alsof hij luistert naar de dood die intreedt, zich bezint, de stervende ook eert. Daarna met een heel snelle beweging het bloed van je zwaard slaan. Wij in Europa hebben het archetype van de gestudeerde kunstminnende strijder, Japan heeft de onvergelijkbare blinde zwaardvechter Zatoichi, het mooist verfilmd door Takeshi Kitano. Het verhaal zou teruggaan op Toda Seigen 富田 勢源, (1519 – ca. 1590).

De luisterende zwaardvechter is een schitterend beeld, en de vervolmaking van het verschil in choreografie: totale stilstand (luisteren) afgewisseld met extreem snelle uitvallen.

Een pachtige representant van de gentlemen-strijder is de Highwayman of struikrover Dick Turpin.

The genuine history of the life of Richard Turpin, the noted highwayman, who was e[x]ecuted at York for horse-stealing, under the name of John Palmer, on Saturday April, 7, 1739. … The whole collected from well attested facts, and communicated by Mr. Richard Bayes, …  1739, is de belangrijkste bron.

In het boek beschrijft Hayes het type nauwkeurig, in de persoon van een vriend, Tom King, maar moeiteloos te transponeren tot de hoofdfiguur Dick Turpin zelf

‘Was er een opgeruimder mens in Marybone? Wie werd er meer bewonderd onder de lanterfanters van de chocoladehuizen? Wie werd meer toegelachen door de mooie, fragiele Drury-bevolking? Zijn karakter, voor zover wij hebben kunnen opmaken, lijkt een merkwaardige, maar niet ongewone mix van de dweper en de man van moed. Weinigen droegen mooiere laarzen bij D’Osyndar of Wills, of toonden een eleganter met zijde bekleed been bij Marybone, Cuper of andere plaatsen waar je modieus vakantie hield; en weinig tijdgenoten konden bogen op meer seksueel succes. Vlot in het gesprek, aangenaam en vriendelijk in zijn manieren, beleefd in gedrag, hoffelijk in verschijning en van goede afkomst — hij was toegerust om te schitteren in elk gezelschap waarin hij maar terecht zou kunnen komen. Een volmaakte meester van het kleine zwaard, en van onbetwistbare moed — hij was het grote voorbeeld van de jonge oproerkraaiers onder wie hij zich mengde, en het voorbeeld naar welk zij hun dwaasheden modelleerden, en, om eerlijk te zijn, heel wat van hun ondeugden kopieerden; kortom, hij was de ware D’Orsay van de struikrovers.’

Turpin, een slagerszoon en historische figuur, paardendief, voorbeeld van de elegante vlerk toont voortdurend de soevereiniteit van zijn schermcapaciteiten en is daarmee een archetype van de James Bond-achtigen: echte moeite hoeft hij nooit te doen, hij is gewoon beter.

Richard O’Sullivan is hem ten voeten uit in de jaren ’70 serie Dick Turpin: ergens volks maar met een superieur glimlachje. In de gevechten bleven mij bij – gezeten op een rotanstoel met een plant in macramé naast me hangend (tussen 1979 en 1982 immers) – dat Dick Turpin een geamuseerd ironisch overwicht had op iedere tegenstander.

Europees zwaardvechten is het geweld van de ironie, en daarmee win je altijd.

Ik gooi gracieus mijn hoed weg,
Ontdoe me rustig van mijn jas
Die ik precieus terzijde leg
En trek dan mijn rapier pas;
Smaakvol als Celadon,
Als Scaramouche zo wendbaar
Ik waarschuw je, lieve Mirmydon,
Aan het eind van dit couplet schuilt: gevaar

(begin van de ballade van Cyrano)

Lees hier een interessante exercitie van de vertaling van de ballade in het Engels)

Naar Larousse 16

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Roots

    Roots

    Het begon allemaal met een berichtje van vriend Tijn, een maand of drie geleden. Of Sander, Daniël, Iwan en ik mee wilden naar Steel Pulse in Paradiso. Ik had nog nooit van Steel Pulse gehoord, zocht het bandje op en dacht: Reggae. Op de middelbare school begon ik met Bob Marley, gateway drug van de...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Down time

    Down time

    Omdat B en ik onszelf niet vaak vrijaf geven, vinden we het moeilijk erin mee te gaan als Nadim (13) zonder overtuigende reden behoefte heeft aan down time. Het gebeurt vaak na een proefwerkweek, als een vakantie heel lang op zich laat wachten, als iets grote indruk op hem heeft gemaakt. Nadim wil dan graag...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Het parhelium — drie zonnen tegen de regen

    Het parhelium — drie zonnen tegen de regen

    Larousse 14 ‘De meteorologen hadden sigaren opgestoken en voerden een luidruchtige discussie over het wereldrecord regen.’ Zo opent Alfred van Cleefs Het verdwaalde eiland. Mij lijkt het wereldrecord zich vooral in boeken voor te doen, ik weet drie ongelofelijke regenbuien in de literatuur, daar kom ik nog op. Waar het mij om gaat is de...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Eline Helmer
    Eline Helmer

    Eline Helmer (1993) begon na een BA Antropologie (University College Utrecht) en MSc Russische en Oost-Europese Studies (University of Oxford) in 2017 aan een PhD (University College Londen). Ze woont en werkt sinds 2015 in Rusland; eerst één jaar in Pskov, daarna in Sint-Petersburg en ze portretteerde voor Tirade mensen die ze ontmoet.

  • Foto van Jan Lodewijckx
    Jan Lodewijckx

    Jan Lodewijckx (1990) had het wel even gehad op kantoor. Hij kocht een zware fiets en een kleine tent en zegde zijn werk op en zijn appartement.

  • Foto van Senna Felius
    Senna Felius

    Senna Felius (1997) is dichter. Ze studeert filosofie en Arabisch en woont in Egypte. Haar poëziedebuut staat in Tirade 487.