Oaseman

Na drie dagen door Marokko te hebben gereisd over extreem droge vlaktes, langs rode, gele en zwarte rotsformaties, door dorpjes opgetrokken uit het stof waarop ze stonden en voorbij bergkammen waar nog sneeuw lag, daalden we weer langzaam af. Ons doel was de woestijn, waar B en de kinderen erg naar uitzagen.

Ik had al aangekondigd dat woestijnen saai zijn omdat er alleen maar zand te zien valt, maar mijn gezin was niet te vermurwen. Een dar tegen de grens met Mauretanië wachtte op ons, er zou daar ook een zwembadje zijn.

Ik wilde zeggen dat ik zoiets al helemaal belachelijk vond – wie zwom er nou in de woestijn – maar hield me in omdat ik last had van een dorst die maar niet over wilde gaan, hoeveel bronwater ik ook dronk. Alsof mijn huid vocht miste, iets wat niet met drinken te verzachten viel.

De Dacia Duster die ik – helemaal qua naam – altijd een belachelijk voertuig had gevonden, deed het ontzettend goed. Niemand was misselijk geworden en zelfs Ada hield het prima uit, tevreden om zich heen kijkend vanuit haar boosterzitje voorin. Toen de kabel van haar koptelefoon het begaf en ze geen luisterboekjes meer kon inzetten, speelden we eindeloos het alfabet-dierenspel.

‘Aap,’ zei Ada.

‘Je bent zelf een aap,’ zei ik.

‘Nee, nu moet jij een dier bedenken dat met een p begint.’

‘Poepende aap.’

‘Neehee.’

B, die voor het eerst in jaren weer kaartlezer was, koos wonderschone routes. Vandaag zouden we door een bijzondere en ietwat toeristische kloof rijden, maar vooralsnog was de weg voor ons tot aan de horizon verlaten. We staken een bergplateau over, werden bij elk gehucht achterna gerend door kinderen die deden alsof ze water wilden, maar wanneer je stopte om dat te geven om geld en snoep vroegen.

Aan het einde van het plateau begon de weg te dalen. Haarspeldbochten volgden, langs weer een nieuw soort geologisch wonder: bodemplaten met tientallen gesteentelagen erin die hemelhoog tegen elkaar op waren gestuwd. Het leek wel een andere planeet.

‘Het lijkt wel Mars of zo,’ zei Nadim vanaf de achterbank.

‘Vogelbekdier,’ zei Ada.

‘Rotgans,’ zei ik.

‘Alleen echte dieren,’ zei Aad.

De weg dook de beloofde kloof in en er was geen ruimte meer voor woorden. De hemel was niet meer te zien – aan weerszijden van de Duster rezen wanden van oranjerode steen op, zo machtig dat ze hun eigen zwaartekracht leken uit te oefenen. Ik moest mijn best doen om op de juiste weghelft te blijven.

Laat alle hoop varen, gij die hier binnentreedt,’ zei ik.

‘En dan te bedenken,’ zei B, ‘dat dit allemaal door water uitgesleten is.’

Ik keek links van de weg, waar een stroompje ter breedte van een Amsterdamse goot met ons op sukkelde.

‘No way,’ zei ik.

We passeerden een paar touringcars en busjes en besloten niet te stoppen, maar verder te gaan in de richting van het dal. Bij het verlaten van de kloof groeide het streepje lucht boven ons weer uit tot een hele hemel. Wat er tegelijk gebeurde is dat we een verbijsterende groene wereld in reden.

Voor het eerst begreep ik echt wat water voor de aarde betekent. Het aride maanlandschap waar we ons nu al drie dagen doorheen bewogen werd door dat ieniemieniestroompje getransformeerd tot een hortus botanicus van twintig voetbalvelden groot.

We reden nog iets verder, stapten uit en maakten een wandeling in al die groenheid, die werd doorkruist door slootjes, met hier en daar een plat stuk steen erin om de toevoer van water goed over de kostgrondjes te verdelen. Tarwe, aardappelen, tuinbonen, doperwten, biet, sla, wortelen, rozen, bramen, courgettes, pompoen, tomaat.

Een bizarre rijkdom, zó vruchtbaar en barstend van het leven dat de tranen in mijn ogen sprongen. Een reiziger die hier vijfhonderd jaar geleden aankwam moest denken dat hij in de hemel was beland, en eigenlijk dacht ik dat ook.

Er waren insecten. Vogels zongen. Er zwommen visjes in de sloot.

Toen we een plek voor de nacht hadden gevonden en wat aten met uitzicht op al dat groen, vroeg B wat ik van de bergen had gevonden.

‘Ongelooflijk mooi,’ zei ik. ‘Nog veel mooier dan ik had verwacht.’

‘Ik zou nog wel eens terug willen om te wandelen.’

Kleine vleermuizen maakten duikvluchten boven het terras, dat aan al die weelde grensde.

‘Zeker,’ zei ik. ‘Maar ik blijk vooral oaseman te zijn.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

In de Oorshop

De dood vertelde de mooiste dromen te dromen

(beeld: Don Duyns)

Een zandkasteel met hoge bogen, moddervloeren, een troon van schelpen en kerkertralies van vissengraatjes.

Tussen duin en zee zat een eenzaam klein blond jongetje, maar in zijn hoofd had hij een hele familie: een man, twee kinderen, een dozijn paarden, wat parkieten, een roedel honden en een os.

Voor de mensen bouwde hij grote slaapkamers, een arena, eetkamers, danszalen, een bibliotheek van zeewier. Voor de dieren maakte hij een tuin, grootse stallen, een weide om te rennen, en alleen de bomen zakten steeds weer in elkaar.

Toen hij klaar was klapte hij het zand van zijn handen en ging naar huis, steeds weer achteromkijkend hoe ver de zee zou reiken. Het kasteel bleef veilig.

De nacht viel in het grote lege huis waar hij woonde, Ole sloeg zijn deken om zich heen en nam plaats op zijn balkon vanwaar hij het strand kon zien.

“Geen vloed geen vloed geen vloed.”

Hij dacht aan zijn man en kinderen, die hij kon instoppen en slaap lekker kon wensen, hij dacht aan zijn paarden, parkieten, honden en zijn geliefde os. Hij prevelde met gesloten ogen.

“Ik heb invloed, er komt geen vloed.”

De hele nacht bleef hij wakker, hij sprak zijn spreuk en telde alle sterren.

Het zandkasteel stond nog stevig toen de zon op kwam, hij sprong juichend overeind en rende naar het strand om te spelen.

De tweede nacht bleef Ole weer wakker, bang dat het water zou komen wanneer hij zijn ogen dicht zou doen, alsof zijn spreuk en hij de enige waren die de zee zou kunnen tegenhouden. De derde en vierde nacht waren niet anders. Hij sprak de spreuk en telde de sterren.

De vijfde nacht dacht hij dat het nu wel écht kon gebeuren, de wolken waren bijeengepakt, de wind woei harder, en hij was de enige die de vloed kon voorkomen. Hij pulkte aan zijn nagelriemen en friemelde met zijn haar.

“Ik heb invloed er komt geen vloed.”

Maar de moeheid begon hem in te halen, zijn ogen werden zo droog dat er scheurtjes in kwamen en zijn spieren zo slap dat hij alleen nog maar tegen de deurpost van het balkon kon zitten.

De zesde nacht moest hij huilen.

Huilen vanwege zijn moeheid, huilen omdat hij niet meer durfde te slapen, huilen omdat hij geen afscheid wou nemen van het kasteel en de wereld en familie die hij had gemaakt.

Heel hoog boven in de lucht, langs de eerste wolkenlaag, ver voorbij de tweede wolkenlaag, rustig duttend op de maan, hoorde een mensje Ole huilen. Het was een klein tenger mensje met een maankleurige huid, moedervlekken als kraters en lang wit krullend haar gevlochten met het licht van de sterren. Bij het horen van het gehuil had die zoveel medelijden dat die van de maan sprong en met een ster naar beneden reisde, langs het strand gierde en zo lande op het balkon van het jongetje.

“Wat is er loos, knulletje?” vroeg die aan het uitgeputte jongetje.

Ole schrok, maar was zo moe dat hij niks anders kon doen dan huilen.

“Het is oké, kom maar.” Het mensje ging bij hem zitten en nam hem in diens armen. Die bekeek hem eens goed. Een blond jongetje met op zijn borstbeen een klein sikkelvormig litteken. “Ik zal je maanjongen noemen”, zei het mensje.

“Weet je wat ik voor je ga doen? Ik kan een kop brandnetel thee voor je zetten en je daarna instoppen om lekker te gaan slapen!”

“Nee ik wil niet slapen. Het zandkasteel-” protesteerde Ole. Maar het mensje schudde hun hoofd. Die hielp de slappe Ole zijn bed in en strooide het zand over zijn ogen waardoor hij ze wel dicht moest doen.

“Maar de vloed”, probeerde hij nog een keer.

“Sssh,” sprak het mensje “geen zorgen maanjongetje, ik ben hier.” En hij viel in een diepe, diepe slaap.

Tevreden ging het mensje in de deurpost van het balkon zitten en zong die een liedje over zoute schelpen met zoete soep, in een taal die niet op te schrijven is.

De zon kwam op, maar Ole werd niet wakker. Het mensje haalde hun schouders op,

“Hij was vast zo moe, een nachtje erbij kan vast geen kwaad.” Maar toen het jongetje de derde ochtend niet wakker werd begon toch het zweet op hun voorhoofd te staan.

Het mensje schudde aan zijn schouders, sloeg met potten en pannen, schreeuwde in zijn oor en kietelde zijn voeten. Eén voor één pikte die de gestrooide zandkorrels uit de gesloten ogen van het jongetje.

“Dit is mijn schuld!” jammerde die toen hij nog steeds niet wakker werd.

Die ijsbeerde door de kamer, onzeker over wat die moest doen. Die keek naar buiten naar het strand en wist direct wat die moest doen.

Het mensje ging naast het jongetje liggen en strooide het zand wat die uit de ogen had gepikt over hun eigen ogen. “Geen zorgen! Ik kom eraan!”

De gele maan stond hoog aan de lichtroze hemel, de wolken waren als bloemen en de wind rook naar vanille-ijs. Het mensje lag op het strand, een groep parkieten vloog kwetterend over hen heen. Die ging overeind zitten en volgde met hun blik de vogels, die dansend richting een enorm kasteel gemaakt van zand vlogen.
“Het kasteel! Daar moet hij zijn!”

Vanuit de verte leek het kasteel niet zo massief, maar hoe dichterbij die kwam hoe indrukwekkender de torens de hemel reikten. Op de poort brandde een gouden maanrand die schitterde terwijl de poort voor hen daalde.

“Is de maanjongen hier?” riep het mensje, maar er stond alleen een stel paarden en een os in een koninklijke mantel.

“Ben jij de maanjongen?” vroeg die aan de os. Deze snoof en brieste en zwiepte met zijn staart. Het mensje boog voorover om het borstbeen van de os te zien, maar er zat geen sikkelvormig litteken.

Die rende verder het kasteel in, beklom grote zandtrappen tot die op de top van de druiptorens stond. Die stak hun neus in de lucht en genoot even van het warme maanlicht dat op hen neer scheen.

Maar diep gebrom deed het gebouw schudden. Die klampte zich zo goed als die kon vast, zacht zand gleed van de daken langs hen en regende op de paarden beneden. Het mensje keek geschokt om zich heen waar het gebrom vandaan kwam en zag in de verte een zwarte zee woedend kolken en golven.

Met hervonden haast rende die door de hallen tot die bij de troonzaal kwam. Hijgend strompelde die door de deur. Binnen stond een grote, sterke man met blond haar; aan zijn zijde twee kinderen en een hele roedel honden.

“Maanjongen! Ik heb je gevonden!” pufte het mensje.

“Wat heeft dit te betekenen! Hoe kom jij binnen?” eiste de koning streng terwijl hij zijn kinderen achter zich verborg. “Wie ben jij? Spreek!”

“Ik ben degene die jou in slaap heeft gebracht. Maar je wordt maar niet wakker, nu al drie dagen niet. We moeten terug!”

Ole lachte, “ach zielig wezen, je bent verward, ik ben klaarwakker!”

Het mensje schudde hun hoofd. “Je bent geen koning, je hebt geen kinderen of paarden of een os. Je bent maar een jongetje dat dit zandkasteel bouwde.”

“Je hebt de verkeerde, mensje.” Het gebrom nam toe, maar het leek alsof het mensje de enige was die het kon horen.

“Degene die ik zoek heeft een sikkelvormig litteken op zijn borstbeen. Hier.” Het mensje wees naar de plek waar onder het shirt het litteken moest zitten. De blik van de koning verbleekte.

Een andere man kwam tevoorschijn. “Is het echt, waar deze over spreekt, Ole? Dat litteken zou ik uit duizenden herkennen”

Ole, die weer een jongetje in veel te grote kleren was, keek de man verdrietig aan. “Ik begin langzaam te geloven van wel.”

“Het is echt! En we moeten hier weg, zo snel mogelijk!”

“Maar ik ben hier zo gelukkig, ik heb mijn parkieten en honden, mijn danszalen, bibliotheek, tuinen en eetkamers. Ik heb hier mijn twee lieve kinderen.”
Hij draaide zich om, maar de kinderen waren verdwenen.

“Ik heb hier jou.” Hij stond op zijn tenen en legde zijn hand op de wang van zijn man. Het kasteel trilde, het mensje trok aan Oles cape. “Maanjongen, we moeten gaan, hoor je dat dan niet!” En zodra die dat zei, trilde het zand van de muren. Het jongetje schrok, tranen sprongen in zijn ogen. “Ik wil niet gaan!”

De man pakte zijn wangen vast en gaf hem een kus op zijn voorhoofd. “Ga.” En ze vlogen de deur uit.

Ze renden door de zalen, langs de hoge bogen, weg van de troon van schelpen, weg van de kerker van vissengraatjes, langs de paarden en de “Os!” riep het jongetje terwijl ze langs vlogen. De os loeide een vaarwel en zwiepte met zijn staart.

Toen ze de poort door waren en zo ver waren dat het zandkasteel weer klein leek, stopte ze. Ze draaiden zich om en-

De ochtendschemer liet de stofjes in de slaapkamer dwarrelen. Het jongetje zat overeind op de rand van zijn bed naar buiten te staren. Het mensje werd wakker en strekte zich uit. Die volgde zijn blik naar buiten, langs het balkon, naar het strand. De golven waren weer rustig maar het was duidelijk dat het er hevig aan toe was gegaan, en op de plek waar het zandkasteel eerst stond lag nu alleen nog een hoopje zand en schelpen.

Ole snikte en veegde met zijn elleboog langs zijn neus. “Het is oké, het is maar een zandkasteel.” Zei hij, onzeker of hij het tegen zichzelf of tegen het mensje had.

Maar het mensje pakte hem bij zijn hand en trok hem naar buiten, door de duinen naar het strand.

Ze verzamelden nieuwe schelpen, vonden vers zeewier rode en witte steentjes en zelfs een oud stuk koraal. Samen bouwden ze een zandkasteel nóg groter en nóg mooier dan de vorige.

Toen de avond viel zaten ze op het balkon naar het kasteel te kijken en dronken ze brandnetelthee.

“Wat als de zee weer komt?” vroeg Ole angstig.

“Dan bouwen we er morgen weer een.”

De sterren fonkelden boven hun hoofden, het mensje zong een liedje, en het jongetje viel rustig in slaap. 

Foto van Julia Buijs
Julia Buijs

Julia Buijs is theater- en filmschrijver en manusje van alles. Deze zomer studeert ze af aan de opleiding Writing For Performance aan de HKU, met het scenario voor een bemoedigende animatiefilm over een station waar het altijd regent en niemand een gezicht heeft. Met dit en haar toekomstig werk wil ze proberen de lezer stil te laten staan, adem te laten halen en zichzelf en anderen te omarmen. Haar teksten zijn fantasierijk, gelaagd, experimenteel en persoonlijk. Ze werkt door middel van sprokkelen, puzzelen en plakken en gelooft binnen vijf jaar een eigen genre gecreëerd te hebben. Verder zal je haar kunnen vinden als vleermuisveldwerker, regisseur, festivalprogrammeur, creatief producent, saunameester, kinderboekenschrijver en juist ook voorloper van de ‘Kinderlijke’ Verhalen voor Volwassenen.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

BELLY

(beeld: Don Duyns)

Jonah staat tot zijn knieën in het water. Hij zet een stap naar links. Nog een stap naar links. Het water is ondoorzichtig grijs. Diepteloos. Hij heeft zijn tenen al tijden niet gezien, maar ze zitten er nog wel. Daar wordt hij steeds aan herinnerd. Op de bodem ligt het zware afval dat naar beneden is gezonken. Niets verdwijnt ooit. Het blijft alleen tijdelijk verborgen, tot Jonah zijn grote teen er tegen stoot.

            Hij voelt over de bodem. Stapt naar rechts. Voelt ook met zijn andere hand en tikt iets aan. Hij pakt het vast, haalt het naar boven. Een klaptelefoon. Hij wrijft over het roze plastic en stopt het in zijn tas. Hij vindt een rode speelgoedauto met een deuk in het dak. Een groen verkleurde ketting. Een verlovingsring met een glazen steen. Een grote hoeveelheid wit poeder, in een bruin pakket gewikkeld. Hij vindt elf dode vissen met afgescheurde vinnen en een parkiet met een snoeppapiertje in zijn longen. Zo vindt hij ze elke dag. Op aarde wordt al lang niet meer gezongen. Het leven valt nooit stil, maar de melodie is kwijt. Alle zangvogels spoelen dood aan.

In de metro onderweg naar huis staart Jonah uit het raam. Hij kan zijn ogen bijna niet open houden. Enkele passagiers slapen. Gebogen nekken en hangende hoofden deinzen mee met de bochten. De betonnen muur schuurt krrrrrrr tegen de gammele wagon. Gouden lichtflitsen trekken voorbij in de donkerste tunnel in het diepst van de stad. Bij de laatste halte remt de metro gillend af. De slapers schrikken wakker. Een man in een blauwe overall springt scheldend op als hij ziet dat hij zijn halte heeft gemist.

            Twintig trappen omhoog en Jonah is buiten. Het is een broeierige zomeravond in de buik van het beest. Het asfalt is nog zacht en warm. De regen kan niet lang meer uitblijven. Met zijn handen in zijn zakken wandelt Jonah naar huis langs de rijen flats. Hij kijkt omhoog. Daar valt iemand in slaap. Daar brandt nog licht. Daar dooft een ster. Onder het raam van zijn eigen appartement blijft Jonah staan. Senna’s schaduw beweegt langzaam van links naar rechts en dan weer terug. Met haar ene hand maakt ze grote bewegingen, de contouren van haar verhaal. Ze belt naar huis, waar de ochtend net is begonnen. Ze houdt deze plek, de stemmen en de geluiden, dicht tegen haar oor gedrukt, zodat ze niets hoeft te missen. Er is niemand die haar ziet als ze thuis op wereldreis is, behalve Jonah. Hij wil net aanstalten maken om naar binnen te gaan, als er iets in zijn tas begint te trillen. De roze klaptelefoon die hij vanmiddag in het riool had gevonden, wordt gebeld. Jonah kijkt weer omhoog, maar Senna’s schaduw is verdwenen en het licht is uit. Hallo? Geen antwoord. Hallo? Ja-a! -orry, -e ve- -inding is heel-. Verbinding verbroken.

De wolven trekken terug de stad in. Senna zit voor de tv met haar ontbijt op schoot. Kijk! Ze wijst met open mond naar de dieren op het scherm. Ze hebben geel oplichtende ogen en sluipen door de straten. Straks bijten ze iemand dood! Een kind! Straks scheuren ze een baby aan stukken! Senna kijkt Jonah aan. Onder haar ogen is het grijs en ingevallen. Maak jij je dan nergens zorgen over? Jonah haalt zijn schouders op. Ik denk niet dat ze kwade intenties hebben. Senna legt haar bord naast zich neer en gooit haar handen in de lucht. Dat is het ‘m juist! Ze hebben geen intenties, geen overwegingen, behalve dat ze hun tanden in een vers stuk vlees willen zetten.

            Op de markt heeft iedereen het over de wolven. Waar moet dat heen? Het is door die ontbossingen! Een complot! Weten we wel zeker dat het wolven zijn? Jonah spreidt zijn vondsten van gisteren uit over zijn kraam. Zijn buurman stoot hem aan. Jij stil zijn hè? Misschien jij meer weten? Jonah schudt nee. Ik weet van niets. De buurman zet een stap dichter bij. Daar beneden… In die riool… Geen verdacht zaken? De roze klaptelefoon gaat af. Opgelucht wijst Jonah naar het trillende mobieltje. Sorry, andere keer. Deze moet ik echt nemen. De buurman loopt teleurgesteld door naar de volgende kraam. Jonah neemt op. Hij drukt de telefoon tegen zijn oor. Jonah? Ja? Jonah! Met wie spreek ik? De stem aan de andere kant van de lijn schraapt diens keel. Jonah, jongen, het is tijd om naar huis te komen. Je kan niet eeuwig wegblijven. Dit is geen manier van doen, zo. Dat weet jij zelf ook wel. Je vader is heel verdrietig. Hij had het toch nooit zo bedoeld? Het idee was altijd dat je gewoon terug zou komen. Niemand had gedacht dat je het vol zou houden. Ja, misschien een paar dagen, op z’n meest. Maar nu maak je het wel heel gek. Kom nou terug en wel snel. Je hoeft het alleen lief te vragen, Jonah. Dan spuugt het beest je uit, op de kust. Daar wachten we op jou. Niemand is boos, alleen bezorgd.

Thuis zijn alle lichten uit. Jonah vist een restje uit de koelkast. Hij eet het traag op, met zijn palmen tegen het aanrecht gedrukt. Hij kleedt zich uit, gooit zijn overall in de wasmand, stapt de douche in. Senna haat de geur van het riool. Volgens haar stinkt het naar alle mensen tegelijkertijd. Als hij zich heeft afgedroogd, stinkt hij alleen nog naar zichzelf en mag hij naast haar komen liggen.

            Senna ligt naakt op haar zij, bovenop de deken. Het is een broeierige zomeravond. Haar hand rust op haar oor. Ze ademt traag in en uit. Jonah gaat tegenover haar liggen. Ze mompelt in haar slaap. Zijn ze al weg? Wie? De, de, de wolven… Hij pakt haar hand, legt hem over zijn eigen oor. Ze gaan niet meer weg. Ze zijn gekomen om te blijven.

Foto van Aska Hayakawa
Aska Hayakawa

Aska Hayakawa groeide op als third-culture kid in Leiden. Haar verhalen gaan over eenzaamheid in het kapitalisme en de hedendaagse zoektocht naar geluk. Deze zomer studeert ze af van de studie Writing for Performance aan de HKU met het avondvullend toneelstuk Pièce de Résistance! en een scriptieonderzoek naar werkbare kwetsbaarheid. Eerder schreef ze theaterteksten voor Cecilia Moisio Company, Club Guy & Roni, Maas Theater en Dans en Bosfest. Haar kortverhalen werden gepubliceerd bij DIG, De Gids, Tirade Blog en De Revisor. Momenteel werkt ze aan haar debuutroman bij Uitgeverij Pluim.

(portret: Lin Woldendorp)

Het toppunt van contemplatie – over hoogten

Larousse 19

Vorige week schreef ik een foldertekstje over Thomas Mann en liet me verleiden over zijn romans te spreken als het ‘hooggebergte van zijn oeuvre.’ Een dubbel bedenkelijk beeld, omdat zijn Toverberg natuurlijk letterlijk in een hooggebergte speelt: het sanatorium waar Hans Castorp jarenlang een ‘horizontaal leven’ leidt bevindt zich in de Alpen. De metaforiek rond bergen, toppen naast dalen, die ervoor zorgen dat je bij beklimming in een ‘high’ komt, stuit me ergens een beetje tegen de borst. Bergbeklimmersliteratuur is niet aan mij besteed, ik houd geloof ik niet van mensen die de grootste lichamelijke prestatie als uitgangspunt voor een boek, of ook een leven nemen. Misschien omdat ik dat zelf niet kan, maar vooral – denk ik – omdat ik het zeer masculiene ‘bedwingen van toppen’ echt vervelend vind. Dwang roept weerzin in me op. Strebers en dwingelanden zijn ruim gezaaid onder alpinisten.

Houd ik dan niet van bergen en hoogtes en highs? Natuurlijk wel, maar blijkbaar om andere redenen dan de klimmer. Ik ben een loper. En een beetje een langzame. En bedwingen past bij een andere karakterstructuur. Wat ik mis in bergliteratuur, zoals ook toch wel in het verder boeiende Hoogtekoorts van Robert Macfarlane is de contemplatieve kant van hoog zijn. Ook voor Macfarlane gaat het met name om mannen die streven en slagen. (en heel veel slagen niet: die bevriezen op een flank en blijven daar bevroren zitten totdat ze door klimaatverandering ontdooien…) Maar in de bergen zijn betekent op afstand en met verbazing naar het leven kunnen kijken. Bergen gaan voor mij over naar beneden kijken, en minder over naar boven kijken.

‘Onder hem, tussen de bomen, leek het alsof alle sterren die niet meer aan de hemel stonden naar beneden waren ge- gleden. Hij zag ze tussen zijn knieën, die hij niet zag. Hij ziet ze tussen zijn knieën, in de richting van zijn voeten, die hij niet kon zien; en buiten die sterren was er vóór ons geen hemel of aarde meer, niet boven en niet onder: niets dan de grote, donkere, mateloze en onmetelijke massa van de nacht, waarin Joseph nog een keer de lichtjes van het dorp ziet glinsteren; dan wordt hij als het ware door zijn schouders voorwaarts geduwd, want hij begint weer bergop te gaan.’

In Charles-Ferdinand Ramuz’ De grote angst in de bergen, zeer fraai vertaald door Rokus Hofstede, gaat het meer over de metafysische kant van het gebergte, over angst die afzondering opwekt en over beschouwing bij isolatie. Maar ook steeds heel nadrukkelijk in een wij-zij dichotomie.

Mijn vroegste bergervaringen, in Oostenrijk zijn grappig genoeg vrijwel zonder de aanwezigheid van ouders achtergebleven in mijn brein, alsof de wens geïsoleerd te zijn meteen dat heeft bewerkstelligd. Een kind uit wat in het Frans les Pays Bas heet, ziet voor het eerst een dorp, huizen, mensen van zo grote afstand dat ze een eerste neiging tot beschouwen afdwingen: wie zijn deze mensen, wat doen ze, en – vast niet in zijn vocabulaire – maar een woord als ‘nietig’ hoort bij die ervaring. En de onmiddellijke realisatie dat dat dan ook op mij sloeg. En de kleuren op grote hoogte! De Zwitserse geoloog Albert Heim schreef het schitterende Luft-Farben: ‘De gevoeligheid voor kleuren verschilt van persoon tot persoon. Een eenvoudige methode kan een verbazingwekkend effect hebben en ons de kleuren in het landschap bijzonder duidelijk laten voelen: we buigen voorover en draaien ons hoofd zo ver mogelijk naar beneden – of we keren ons af van het landschap, buigen diep voorover en kijken tussen onze gespreide benen door. De subtiele kleurnuances, het delicate blauw, de blauwe verte, de verte van de lucht achter de bergen, alles komt tot uiting in een wonderlijke schoonheid en een heerlijke bouquet van kleur.’

Veel van zijn waarnemingen zijn vanuit een luchtballon gedaan, zo hoog dat de lucht zo ijl is dat hij bijkans hallucineerde. Hij speelt een mooie bijrol in Miek Zwamborns prachtige De duimsprong.

Op een bergpas in Tibet op 5.300 meter zie ik mezelf betrekkelijk stoer op een grijsblauwe foto staan, een stoerheid die snel taande. De vrienden die iets organiseerden voor ons en in Lhasa woonden hadden hun eigen capaciteit als uitgangspunt genomen en waren dus iets minder precies in hoe je de hoogte opbouwt. We sliepen die nacht hoger dan we overdag geweest waren en ik heb het fenomeen hoogteziekte leren kennen: een aangeschroefde metalen band om je hoofd. Ik die nooit hoofdpijn had gehad. Het was een gruwelijke nacht. Daar werd waarschijnlijk mijn bergvoorzichtigheid pas goed geboren.

Op de terugweg voelde ik in een seconde wat de goede hoogte was: als door een vingerknip waren pijn, ziekte en misselijkheid ineens verdwenen. Kon ik herademen en ook weer schoonheid en kleur ervaren. Wat ik in Nederland het meest mis is blauwe lucht op sombere dagen en bergen op alle dagen.

Geen prestaties dus maar beschouwing. Macfarlane dan toch een heel klein beetje: ‘het gevoel succes te hebben is niet het enige plezier dat hoogte verschaft. Dat geldt ook voor de zintuigelijke ervaring ervan: geen competitief, maar een contemplatief genoegen. Wanneer je vanaf een toren naar de stad kijkt waar je je hele leven hebt gewoond, bekijk je die met nieuwe ogen. De dichter George Keats, een vriend van Voltaire verwoordde dat gevoel fraai toen hij schreef dat op grote hoogte “een nieuwe Schepping zich aan het Zicht opdringt”’.

Frisse lucht, overzicht, subtiel kleuren en afstand. Zo stel ik me de hemel voor…

Charles-Ferdinand Ramuz De grote angst in de bergen vertaald door Rokus Hofstede
Robert Macfarlane Hoogtekoorts vertaling Nico Groen
Miek Zwamborn De duimsprong

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Onderweg

Bij de verhuur op het vliegveld van Casablanca haalde ik een stoffige Dacia Duster op. Het was nacht, er was vertraging geweest, maar de meneer met het geduldige gezicht had gewacht tot iedereen door de douane was en ik mijn bestelde wagentje kwam halen.

‘Vous êtes le dernier,’ zei hij met een glimlach.

‘Het spijt me,’ zei ik.

‘Ach.’

Ik pikte mijn gezin op bij de aankomsthal en we reden de Arabische donkerte in, op goed geluk naar het westen en daarna voor de grote stad begon naar links, om de kustweg af te dalen naar El Jadida. Het was een lange dag geweest, maar niemand viel in slaap. B appte de dame die ons in het huis moest laten.

In een stoffig straatje van de oude Portugese stad liep onze weg dood. Maps wist het niet meer; het opgegeven adres was ergens in de buurt, maar om nou overal op deuren te gaan kloppen. Ik zette de auto aan de kant voor een verlaten politiebureau en stapte uit, leunde tegen de motorkap, wachtend op Salwa.

Salwa kwam, stapte in en reed met ons de laatste meters. Ons huis lag aan een pleintje dat me aan een Venetiaans pleintje deed denken, aan het kleine appartement dat daaraan lag en waar we zo gelukkig zijn geweest. Binnen een halfuur sliep iedereen, maar vóór het eerste licht werd ik door een nabije muezzin gewekt.

Ik overwoog mijn slippers aan te doen en naar de moskee te lopen, mijn handen, voeten en gezicht te wassen en aan te sluiten voor het gebed. Ik besloot dat het te vroeg was, dat ik geen moslim ben en – ongeacht de stroming – steeds minder begrip heb voor dat hele religieuze gedoe.

We zouden een paar dagen in El Jadida blijven om daarna door te trekken, met een boog de Atlas over, waarvan de witte pieken me al acht jaar riepen. Ik wreef in mijn ogen, stond op, liep naar het dak en keek vandaar uit over de oceaan, de stad. De bergen wachtten op me in het zuidoosten, achter de bolling van de aarde.

Een rijtje spreeuwen op een dakrand verderop schudde hun veren en stemmen los. Brommergeluiden, deden ze, piepjes van achteruitrijdende vrachtwagens, de muezzin die ik net gehoord had. Ik vroeg me af wat voor geluiden spreeuwen maakten als er niets was om na te doen – of ze ook een eigen geluid hadden.

Ik las de eerste bladzijden van Paul Murrays eerste boek en bleef een tijdje lezen. Toen het licht geworden was daalde ik af en pakte de huissleutels, liep de stad in op zoek naar brood en fruit. Ik dronk een Nescafé met melk bij het enige cafeetje dat open was en keek om me heen. Het rook naar oude vis, naar slachterij, naar kip en kattenpis. Een mevrouw achter een kar verkocht warme gistpannenkoeken, waarvan ik een stapeltje oppikte.

Met warm brood voor je gezin over straat te lopen in een stad die nieuw voor je is, die net ontwaakt.

Onderweg naar huis groette ik iedereen die me tegemoet kwam en iedereen groette terug. Ik moest een beetje huilen van geluk. Ada (8) vond de pannenkoeken vies. Er was nog geen koffie in huis. B had last van haar keel en dacht dat ze misschien ziek ging worden. Onze tienerzoon wilde niet opstaan.

Maar ik zette de straatdeur open en kreeg bijna meteen bezoek van twee zwerfkatten. Een ervan bleek kittens te hebben. Ada schudde haar broer wakker en ging met hem het pleintje op om al die wolligheid te aaien en daar hoge geluidjes bij te maken. Straks zouden we de stad verkennen, langs de oceaan wandelen, ergens een tajine gaan eten.

Voor het eerst in lange tijd haalde ik me op aan het begin van dingen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

De mens als biopic 2. Jan Wolkers

Jan Wolkers

Een televisie-producent vroeg of ik een reeks vlogs wilde schrijven over Jan Wolkers, die honderd jaar geleden werd geboren, 26 oktober 1925.

Ik wist niet wat vlogs waren en Jan Wolkers vind ik een onprettige schrijver. Vlogs zijn korte filmpjes, die gebruikt worden als buffer tussen andere tv-programma’s, of als hap-snap-spul op de socials.

Wolkers zelf is een ander probleem. Toen ik een puber was, maar ook later, móest je hem lezen. En dat deed ik want, tsja het was Jan Wolkers. Je kon jezelf geen andere mening over hem permitteren dan bewondering. Dus ploegde ik me door Turks Fruit, Kort Amerikaans en al die andere boeken heen, maar na twintig bladzijden van De Kus was het klaar. Wolkers schrijft als een tierelier en mooi soms, maar ik houd niet van zijn beroepsmatige heteroseksualiteit, van zijn walg-vogels en spuugbeestjes, van zijn kijk-mij-es literatuur. Daarbij, ik ben geen natuurmens, kan geen naam van boom of struik onthouden en ik heb een hekel aan insecten. Jan W. hield van alles en iedereen en ook dat was irritant.

 Wel heeft hij ons dat prachtige Auschwitz-monument in het Wertheimpark geschonken en als hij op de tv kwam bleef ik kijken en herinner me zijn  gesprek met twee egeltjes!

Die vlog-afleveringen mochten niet langer zijn dan 8 minuten, niet duurder dan 75.000 euro per stuk en er mocht geen documentair materiaal in. Veel beperkingen, maar dat wil nog wel eens inspirerend zijn.

Levens van schrijvers zijn slecht te dramatiseren en te visualiseren. Een schrijver schrijft, zijn partner roept onderaan de trap dat de koffie klaar is. Dat is ‘t dan. Alleen de levens van auteurs die zelfmoord pleegden, gevangen werden gezet,  drie jaar in Egypte woonden en daar gek werden zijn waard verfilmd te worden. Dus zo’n bomvol maar daarbinnen toch voortkabbelend leven van Jan Wolkers dat wordt lastig verfilmen, ook in zeven vlogs.

Ik lees de mooie biografie die Onno Blom over Jan schreef. Wat een drukte, wat een sculpturen, schilderijen, liefdes, altijd maar kokkerellen voor anderen, dertien romans! En dan al die optredens, premières, prijzen, bn’ers aandachtvragers. Ook nog al die diertjes en plantjes bekijken en bespreken! Het is veel, veel te veel. Maar niet genoeg. Ik  wil  vuurwerk, zelfhaat, moord, doodslag, peilloos verdriet, of een onneembare bierkaai.

Toch besloot ik de vlog-uitdaging te aanvaarden en te zoeken naar een radicaal vertelstandpunt, een sleutel om Wolkers leven en werk niet alleen onder aandacht te brengen, maar ook om zeven afgeronde verhalen over hem te vertellen.

Wie zou er niet eens oog in oog willen staan met het kind, met de man, met de vrouw die hij, zij vroeger was? Babbelen met jezelf als puber!  

Dus besloot ik de oude Jan – 82 – te confronteren met jongere versies van zichzelf. En dat op het eiland Texel. Daar woonde Jan de laatste jaren van zijn leven samen met Karina. Deze verteltruc is productioneel aantrekkelijk, want filmen op lege stranden is goedkoop, de wankele gemoedstoestand van de 82-jarige Jan maakt de confrontaties met zijn alter-ego’s geloofwaardig en er zijn weinig acteurs nodig.

Ik scheef alvast als logline

‘Wolkers & Wolkers’ is een reeks geënsceneerde vlogs waarin schrijver en beeldend kunstenaar Jan Wolkers in gesprek gaat met zichzelf als kind, als jongere man en tenslotte met zichzelf.’

Ik werd regelrecht enthousiast.

In deel 1 laat ik de achtjarige Jantje Wolkers droog en wel uit zee oprijzen en vrolijk met de oude Jan discussiëren, over Oestgeest natuurlijk. ‘Zo is het helemaal niet! Je verzint maar wat in dat boek!’

In de volgende delen ontmoet de oude Jan zichzelf in oplopende leeftijden, zijn puberversie, de zoekende Jan, de succesvolle Jan en de berustende Jan.

Hij neemt ook een keer zijn zonen – de tweeling Rob en Tom – mee naar het strand. Als de jongens hun vader horen praten met een Jan die ze niet zien vragen zij zich af of pa dement wordt.

In een andere aflevering begraaft Jan samen met zijn kleindochter een aangespoelde, reddeloze huiler.

In het laatste deel verschijnt de Jan die hij is op datzelfde moment. De twee Jannen smelten samen, worden één persoon. Het is 2007.

Wat Jan Wolkers in die laatste aflevering concludeert over zijn leven, over de wereld, de kunst en de liefde, dat weet ik nog niet.

Wel garandeer ik dat wens om met onszelf als achttienjarige te spreken binnenkort in vervulling gaat, met een AI-powerd chatbot.

Foto van Ger Beukenkamp
Ger Beukenkamp

Ger Beukenkamp (1946) is scenarioschrijver en schreef meer dan honderd scripts voor toneel, film en televisie, waaronder Ik ga naar Tahiti, Majesteit en Den Uyl en de affaire Lockheed. Zijn scenario’s zijn veelvuldig bekroond, onder meer met de Liraprijs, de Prix d’Italia en twee Gouden Kalveren (voor De kroon en De prins en het meisje). Hij is auteur van een handboek over schrijven voor film, toneel en televisie, en van Multatuli, het leven van een klokkenluider in twintig dialogen. Daarnaast geeft Beukenkamp les in scenarioschrijven.

Meer blogs

  • Afbeelding bij De kleine ster

    De kleine ster

    (beeld: Don Duyns) de kleine ster bleek één van velen te zijneen gegeven waarover ze niet verdrietig of kwaadmaar plotseling stil wasomdat geen enkel geluid door de ruimte kan jagenze besloot snel en goed en alles in één keerdrie dagen lang al het licht te zijn wat ze ooit zou zijnen dan definitief te doven...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De prins, ontmanteld. Of: iets over Martin.

    De prins, ontmanteld. Of: iets over Martin.

    (beeld: Don Duyns) Martin heette Martin maar was veel aantrekkelijker dan een Martin ooit zou kunnen zijn. Toch heette hij Martin en zo noemde ik hem dus ook: Martin. Ik had af en toe geprobeerd hem Mart of op een wanhopig moment zelfs Tin te noemen, maar die twee halve namen leken wanneer ik ze...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De mens als biopic, 1: Sarphati

    De mens als biopic, 1: Sarphati

    Aflevering 1 Samuel Sarphati Amsterdam zou een andere stad zijn als daar niet op 31 januari 1813 Samuel Sarphati was geboren. Niet alleen moest de stad het dan stellen zonder Amstel Hotel, De Pijp en sociale woningbouw, de arts Sarphati zorgde ook voor de eerste vuilophaal, gezondheid in arme wijken, schone grachten, nijverheidsonderwijs én tippelzones....
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Hans van Pinxteren
    Hans van Pinxteren

    Hans van Pinxteren is dichter en vertaler

  • Foto van Lia Tilon
    Lia Tilon

    Lia Tilon (1965) debuteerde in 2002 met de roman Huizen van papier bij Uitgeverij De Arbeiderspers. In 2012 publiceerde Uitgeverij Cossee haar roman Zielhond, in 2017 gevolgd door Archivaris van de wereld. Tilon schrijft romans en korte verhalen. Zij blogt over emigratie en de vraag wat heimwee is. Is heimwee wel verbonden met een plek in je leven, of aan het gevoel dat je had toen je je op die plek bevond? En maakt het wat uit?

  • Foto van Kevin Headley
    Kevin Headley

    Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.