Inleiding

door Hagar Peeters

Ruim tien jaar geleden verschenen er kort na elkaar twee dichtbundels van de toen 19-jarige Lernert Engelberts. Van één van zijn gedichten luidde de titel: ‘Vasaal eens, Kavaaf iets e.a.’.

Het gedicht was gericht aan zijn eigen generatie. Dit was hoe de jonge dichters, volgens Engelberts, te werk gingen: ze hadden alle stijlen van hun dichtende voorouders in bruikleen en konden er naar hartelust uit putten, zoals het een zappende generatie betaamt. Of het nu Vasalis of Kavafis was, of Brodsky of Szymborska, of nog een heel andere dichter; de jonge, nu levende en dichtende dichter draaide er zijn hand niet voor om diens stijl of thematiek te benutten. De dichter was ook uit zijn ivoren toren gekropen en had die, zoals de titel van Engelberts’ tweede bundel luidde, ‘te huur’ gezet.

In een column in de Volkskrant plaatste ik achteraf vraagtekens bij Engelberts veronderstelling, en wel om de eenvoudige reden dat een goed dichter volgens mij niet te imiteren is, en dat wie nadoet geen groot dichter is. Hoe, vroeg ik mij af, Kavaaf je in ’s hemelsnaam, en hoe Vasaal je? En waarin zou dan die essentie van Vasalis bestaan, en waardoor maakt die haar tot de dichteres M. Vasalis (ps. van M. Droogleever Fortuyn-Leenmans, 1909-1998)? Wat was die ziel van haar poëzie die bij overname door een ander nog herkenbaar zou blijven?
Het is niet gemakkelijk om hier één twee drie een antwoord op te vinden, al is de poëzie van Vasalis op het eerste gezicht zo bedrieglijk eenvoudig. De ziel van Vasalis’ poëzie is de poëzie van Vasalis zelf. In haar eenvoud staat zij op, ten voeten uit, van a tot z in ieder woord dat is geschreven. Zoals Vasalis zelf eens beweerde: ‘Ik ben niet “achter” het werk, maar er in’. De gedichten zijn ijl, etherisch. Ze roepen iets op dat alleen zolang je ze leest bij je blijft en dat telkens opnieuw, bij ieder herlezen,zich aan je openbaart. De ene keer sneller dan de andere, dat hangt af van je eigen gevoeligheid op dat moment. Als het gedicht gelezen is, is het als in het gedicht ‘Afscheid’ met het wolkje van de laatste sigaret van hem die zojuist vertrokken is, maar dat nog heel even in de kamer staat: ‘en met een lieflijk gebaar van wanhoop en vaarwel/ strekte het zich uit en toen verdween het snel’. Maar de herinnering aan de man in kwestie, die dit sigarettenwolkje kortstondig naliet, is er nog, en zo ook de onuitwisbare impressie van Vasalis’ poëzie.
Kenmerkend voor Vasalis’ poëzie is ook haar verfijnde gevoel voor klank en ritme. In het heel  bekende gedicht ‘Tijd’ gaan het hortende, opzwepende ritme en de inhoud van de beschrijving bijvoorbeeld volmaakt gelijk op. ‘Tijd’ is afkomstig uit haar debuutbundel Parken en woestijnen. De ingeving, zo associatief en zo wild, lijkt inderdaad ontsproten aan de woestenij van haar onderbewuste, en de geraffineerde manier waarop die ingeving op het papier gestalte kreeg, moet wel hetgevolg zijn van het aanharken van de parken, haar rationele gedachten.
De raadselachtigheid van het bestaan geldt hier als uitgangspunt, als onderwerp: wat het betekent om mens en dus sterfelijk te zijn in een wereld die zichzelf voortdurend vernieuwt, in eeuwige  opeenvolging. Hoe zijn die individuele uniciteit van het mens-zijn en die inwisselbaarheid binnen het grote geheel van de natuur met elkaar te rijmen? De mens is in zijn afwijkendheid groot en nietig tegelijk want alleen de mens heeft lief, alleen de mens kent verdriet. Zoals in ‘Avonduur’ over het draaien van de aarde waardoor alles in nachtelijke duisternis wordt gehuld: ‘Ik zie het aan, vermoeid en bang:/ dit avontuur duurt eeuwenlang/ en zonder samenhang/ met onze korte liefde.’ Of zoals in ‘Ster’: ‘ik zag een ster, hij stond alleen,/ hij was van licht, hij leek zo jong en/ van vóór verdriet.’
Het is onmogelijk om tot het wezen van het universum door te dringen, behalve door middel van de verbeelding, tot inleving aan toe, die zo diep gaat en zo persoonlijk wordt dat het lijkt alsof Vasalis het zelf beleefde, en waaraan vervolgens niet meer te ontkomen is, ook al zou zij het willen. Alsof ze er, bijna ondanks zichzelf, in doorgedrongen is. Zoals ze in ‘Tijd’ verzucht, nadat ze het hevig groeien van de omringende natuur gewaar geworden was: ‘Hoe kón ik dat niet eerder weten?/ Niet beter zien in vroeger tijd?/ Hoe moet ik het weer ooit vergeten?’
Vasalis worstelt ermee hoe ze, met dit onmogelijke besef belast, kan overleven. Ze heeft van de vrucht van de boom der kennis gegeten en is uit het paradijs verstoten. Zij is romantisch in de manier waarop ze steeds de grens opzoekt tussen het bewuste en het onbewuste, het kenbare, het onmogelijkkenbare en het gevoelsmatig kenbare.
Het leven is niet te doorgronden – al doet Vasalis telkens opnieuw een poging. Meer dan om het doorgronden van het ondoorgrondelijke gaat het haar om welk gevoel van kleinheid, onvermogen, menselijk tekort dit pogen oproept; de worsteling zelf is haar belangrijkste thema. En in plaats van beschouwend te blijven tot de laatste regel, laat Vasalis ten slotte steeds haar gevoel zien; ze probeert met haar verstand te bevatten, maar dat proberen zelf is een gemoedstoestand, vaak gepaard met heftige emoties. Het lijkt erop dat ze gelooft dat deze gemoedstoestand haar dichter bij het gezochte inzicht kan brengen, dan het verstandelijk zoeken alleen.
Veel gedichten van Vasalis eindigen zo: ze heeft iets ervaren dat te groot en te machtig voor haar was, maar in de beschrijving ervan doorleeft ze dit, en komt er anders uit tevoorschijn.
Gevoeliger, of sterker, of allebei. Zoals zij schrijft in de laatste regels van het gedicht ‘Onweer in het moeras’: ‘Ik heb het angstig ondergaan/ ik kwam er sterk en nieuw vandaan.’
Haar verzamelde gedichten laten zich lezen als de samenvatting van haar, of algemener, van één mensenleven. De raadselen van het bestaan roepen om ontmaskering maar krijgen die niet. Er is sprake van kinderen, eerst zijn ze klein, later zijn ze groot. Van een moeder die oud wordt. Van de eigen ouderdom, van de naderende dood, van de mens die zich geen raad weet met deze al te geheimzinnige kosmos waarin hij tot dolen gedoemd is. Van de dood en het verlies van de gestorvene. Vasalis schrijft inlevend over mensen die hun plaats niet vinden in deze wereld, zoals ‘de idioot in het bad’, de vrouw in coma, de man met de psychose, het lelijke meisje met wie niemand wil spelen. Zij doet dat niet als buitenstaander, maar met bewonderenswaardige empathie. Bovendien vindt zij zelf evenmin haar plaats in deze wereld, al is dat eerder in existentiële zin dan in psychologische. En wie wel, kan men al lezende bij zichzelf te rade gaan.
‘Aesthetische problemen in de bus’ zou zomaar zonder dat ze het postuum kon weten, een commentaar kunnen zijn bij een van de duurste kunstwerken ooit, op het moment dat ik dit schrijf tentoongesteld in het Rijksmuseum: een met diamanten bezette schedel van een man uit omstreeks 1800. Vasalis besloot haar gedicht, afkomstig uit De oude kustlijn, haar in 2002 voor het eerst gepubliceerde nagelaten gedichten, over de schedel van een oude man, met de woorden: ‘grauw bij licht/ leefde, had geleefd een leven./ Licht of geen licht was om het even.’
Of het mooi is of lelijk, dat doet er niet toe. Het doorleefde leven dat de man met zich meedraagt, de essentie daarvan die Vasalis in haar poëzie aan ons overlevert, daar gaat het om.
Ze laat ons drijven ‘op een vlot van helderheid’, op een zee die altijd duister, woest en ongrijpbaar is. Ze doet dat met grote compassie voor al het andere dat daar ronddrijft, weerloos, angstig. Lankmoedig is een woord dat bij me opkomt zodra ik aan Vasalis denk. Met haar taal bouwt ze het vlot dat haar drijvende houdt en waarop ook wij, ieder voor zich, kunnen klimmen. Ook een vlot is opgetrokken uit beperkte middelen, zoals Vasalis zich bij haar gedichten van de soberste taal bedient. Het is altijd een éénpersoons vlot want we beleven de wereld vanuit ons solipsistisch denken, onze allerindividueelste binnenwereld. Het water dat rond en onder ons stroomt is de wereld, is de tijd, is het voorbijgaan van de dingen, van het leven. Vasalis’ vlot biedt troost. Het geeft evenveel houvast om haar gedichten te lezen, als het haar gegeven moet hebben om ze te schrijven, want ze verzoenen je met alle  vervreemding, aftakeling, verval. Haar beschrijving ervan is een bezwering.
Er zijn wel eens geruchten geweest dat de poëzie van Vasalis verouderd zou zijn. Je reinste flauwekul, als je het mij vraagt, en letterlijk erg kortzichtig. Vasalis is sinds ze er was, nooit weggeweest. Haar poëzie is niet aan tijd gebonden want haar thema is de tijd zelf. Haar thema is ook het mens-zijn, en het leven. Tijd, mens en leven, ze zullen er nog wel een tijdje zijn, en gedichten daarover zullen ons, mensen, die leven, wel altijd blijven interesseren. En op de vragen die Vasalis met haar gedichten stelt, over de tijd, het zijn en het leven, zullen wel nooit definitieve antwoorden komen. De ziel van Vasalis’ poëzie is daarom, om op mijn vraag aan het begin van deze inleiding terug te komen, dat zij niet veroudert. Maar laten de gedichten van Vasalis, die ik hier uit haar Verzamelde gedichten (Van Oorschot 2006) gekozen heb, voor zichzelf spreken.

Inleiding

door Ingmar Heytze

Als ik dood ben, niemand zal me missen.
Maar ik zal mezelf zo missen.
J. C. van Schagen

Sommige dichters verdwijnen nooit. Andere dichters vervagen na hun dood langzaamaan tot voetnoten; hun bundels verdwijnen in de obscuriteit van antiquariaten of uitdragerijen. De vervaging wordt meestal al ingezet voor de teraardebestelling; de dichter krijgt een inzetje in de krant waarin zijn naam verkeerd wordt gespeld en enkele beroemde regels van iemand anders, meestal eveneens verkeerd geciteerd, aan hem worden toegeschreven. Vijf jaar later schemeren er misschien nog enkele doffe pareltjes in een gezaghebbende bloemlezing, maar een literaire wederopstanding lijkt zo goed als uitgesloten.
Er zijn ook dichters die, vrijwillig of niet, al bij leven beginnen met vervagen. J. C. van Schagen was zo’n dichter. Je moet van hem houden zoals je ook supporter kunt zijn van fc Utrecht; op karakter, niet vanuit al te hooggestemde verwachtingen. Hans Warren noteert in zijn Geheim dagboek 1963–1970: ‘Van Schagen hoort tot de kunstenaars die weigeren hun werk te schiften. Een geslaagde tekst en een onbenullige opmerking, ze gaan allebei naar de drukker.’ Voor de late Van Schagen – de dichter werd 94 jaar en publiceerde zo ongeveer tot over het graf heen – gaat dat inderdaad in toenemende mate op. Je krijgt als (bloem)lezer het gevoel dat de dichter ofwel steeds minder goed weet waar hij mee bezig is, ofwel dat hij steeds minder interesse krijgt voor het product van zijn schrijfwerk – het heilig vuur zelf is hem kennelijk genoeg. Een internetbiograaf noteert: ‘hij hechtte aan alles wat hij maakte waarde. Onderscheid tussen geslaagd en minder geslaagd maakte hij niet, alles was openbaring van inspiratie.’
Als dat waar is, verklaart het een hoop. Dat iemand zo wil leven is natuurlijk prachtig – het getuigt van wat de zenmeester Shunryu Suzuki The beginners’ mind noemt – maar als iemand ook zo wil schrijven, levert dat wel een oeuvre op dat nogal sterk wisselt in kwaliteit. De dichter zelf zal er niet mee hebben gezeten, de postume bloemlezer des te meer; die voelt zich een opkoper die de inhoud van een grote rommelzolder moet komen taxeren.
Wie alleen de Domburgse Cahiers leest, zou kunnen concluderen dat er weinig te halen valt in het oeuvre van Van Schagen. Dat is echter een grote vergissing. Niet voor niets is Van Schagen in zijn lange leven enkele keren herontdekt als dichter; om precies te zijn, bij elke uitgebreide herdruk van zijn debuut Narrenwijsheid. Als u die bundel nog eens antiquarisch in handen krijgt: koop hem, in welke editie dan ook. U zult er geen spijt van krijgen. In deze bundel, meteen ook zijn beste werk, blinkt Van Schagen uit in vlijmscherpe prozaminiaturen en gedichten vol schrijnende melancholie en ontwapenende ontboezemingen waarin de eenling terugblaft naar de meute. Lees het gedicht ‘werkelijkheid’ en hoor de dichter met gebalde vuisten fluisteren: ‘Lieve god, ik wil een straatsteen zijn.’ Dat is de Van Schagen die je hebben moet; de idiot savant die je hart verovert en de ramen in je hoofd tegen elkaar openzet.
Ik weet niet of de kwalificatie ‘naïef’ uit de schilderkunst zonder meer toepasbaar is op gedichten, maar als er ooit een naïeve dichtkunst in Nederland is bedreven, dan is het door Van Schagen, met zijn vrije verzen in een kinderlijk verwonderde stijl. Neem de eerste strofe uit, opnieuw, het gedicht ‘Werkelijkheid’:

Ik doe zaken
ik heb een heel grote schrijftafel
en mijn gezicht staat moeilijk
ik praat in een telefoon
en ik heb een mijnheer
die juffrouwtjes kan laten werken
en nog meer mijnheren
[…]
en ik begrijp niet, waarom ze doen wat ik vraag

Het idee dat de directeur van een middelgroot bedrijf zo tegen zijn werknemers aankijkt en dat opschrijft zoals een kind van elf dat ongeveer zou doen, is ontwapenend en verontrustend tegelijk. Het zal je baas maar zijn. In literair opzicht doen zijn gedichten vaak verbluffend modern aan: vergeet niet dat we het over een dichter uit het Interbellum hebben (de eerste druk van Narrenwijsheid verscheen in 1925). Van Schagen sluit minder aan bij dichters als Nijhoff of Marsman dan bijvoorbeeld bij Van Ostaijen; het zou misschien niet eens zo’n wilde gooi zijn om hem als een voorspook van de Zestigers te beschouwen. Op zijn tijd was Van Schagen niet afkering van een geslaagd vormexperiment in de traditie van K. Schippers of Riekus Waskowsky, zoals ‘toonladder’ of ‘kruising’; het lijkt me dan ook evenmin toeval dat hij in de jaren zestig weer werd herontdekt.
Tussen de eeuwige geheimtip Narrenwijsheid en de ongepolijste Domburgse Cahiers zit een leven van zoeken en vragen. Uit zijn gedichten spreekt uiteindelijk een enigszins zenboeddhistische levensvisie; er is misschien wel geen Nederlandse dichter die zo in het moment zat als Van Schagen. Niet voor niets kom je nog wel eens een kort gedicht van hem tegen op New Age–achtige citatenpagina’s op internet. Het zal evenmin toeval zijn dat Van Schagen een van de weinige Nederlandse dichters is die meer dan een handvol goede haiku en senryu heeft geproduceerd.

is dat nu alles?
vroeg de verdrietige mens
ja, zei de engel

Uiteindelijk komen nagenoeg alle gedichten en prozagedichten die ik heb gekozen uit slechts twee uitgaven: Ik ga maar en ben (1972) en Wat dit blijfsel overbleef (1985). Ik heb de vrijheid genomen om de haiku te herschikken en met elkaar te verbinden, ook als ze oorspronkelijk niet bij elkaar op één pagina stonden, en de volgorde van de gedichten zo te maken dat ze samen een min of meer consistente bundel zouden kunnen vormen, in plaats van een bloemlezing – een remix, zo u wilt. Ik denk dat op de volgende bladzijden alle gedichten bij elkaar staan die minimaal nodig zijn om (opnieuw!) te herontdekken wat Van Schagen bezielde – de eeuwig jonge dichter voor wie de wereld groot en vreemd was, en de regen een feest:

ik zit maar stil en raak verloren
in het feest van de wijde regen
in het feest van de vredige regen
in het feest van de grote regen

Gedicht

Over de reeks

Het Nederlandse poëziefonds van Uitgeverij Van Oorschot is befaamd geworden door talloze Verzameld werk-edities, de ‘vignettenreeks’ (1950–1975) en de presentatie van nieuwe dichters die in de loop der tijd doorbraken naar een groot publiek. Een aantal van hen is over leden maar dat hun werk nog springlevend
is moge blijken uit de presentatie van een reeks nieuwe en kernachtige bloemlezingen, samengesteld en ingeleid door aansprekende hedendaagse dichters.

2008
J.A. der Mouw Je bent de wolken en je bent de hei
(door Marjoleine de Vos)
J.C. van Schagen Ik ga maar en blijf
(door Ingmar Heytze)

2009
Jan Hanlo Tjielp tjielp
(door Guus Middag)
Chr. J. van Geel Het mooiste leeft in doodsgevaar
(door Willem Jan Otten)
M. Vasalis Op een vlot van helderheid
(door Hagar Peeters)


Deze uitgave kwam tot stand mede dankzij een bijdrage van de Turing Foundation.

Een gedicht per dag

U kunt zich abonneren op een gedicht van J.C.van Schagen op elke werkdag, zolang de bloemlezing strekt.

Bestel

U kunt deze bloemlezing hier bestellen en thuis laten bezorgen.

Pers

Mario Molegraaf op 2 januari 2009 in de Provinciale Zeeuwse Courant over deze bloemlezing:

‘Regen, de meeste mensen kijken triest uit het raam. Maar wat had J.C. van Schagen (Vlissingen 1891-Deventer 1985) op zijn verlanglijst staan? ‘Het allerliefste?/ een zware regen.’ De bloemlezing Ik ga maar en blijf begint met een loflied op de regen en eindigt met een gedicht dat ‘Regen’ heet.
En tussendoor natuurlijk regen, regen, regen.

Misschien dat zijn naam daarom weinig meer valt. Een warme zomeravond, daarover praten we lang na. Een regenweek, stil alsjeblieft. De regenachtigste dichter van Nederland, maar allerminst een grijs oeuvre. Daarom is het goed dat hij door deze uitgave, in een nieuwe reeks van de toonaangevende uitgeverij Van Oorschot, een herkansing krijgt. Dankzij een van de populairste dichters van dit moment, Ingmar Heytze, die de bundel samenstelde en inleidde.

Hij prijst ‘de eeuwig jonge dichter’. Maar bekent ook zich een opkoper te hebben gevoeld ‘die de inhoud van een grote rommelzolder moet komen taxeren’. Van Schagen schiftte namelijk niet. Narrenwijsheid, zijn debuut uit 1925, heeft een motto van Spinoza dat alles verklaart.

Heytze heeft de Latijnse tekst trouw overgeschreven, maar niet vertaald. Er staat: wanneer je beseft dat alles de noodzaak van de goddelijke natuur volgt en volgens de eeuwige wetten van de natuur verloopt, keur je niets af, minacht je het of vind je het belachelijk. De Walcherse dichter trekt zijn conclusie: ‘Daarom wil ik niets uitzonderen/ ik geef geen namen’.

Een naïeve dichter, noemt Heytze hem. Maar kan een naïeve dichter zo’n ingewikkelde filosofie aanhangen? ‘Ik ga maar en ben’ was zijn devies. Alleen ging hij bij voorkeur de ándere kant op. Regen was in zijn ogen een feest, en ook op een mislukt vers rustte zegen. Hij gaf immers geen namen, maakte geen onderscheid.

Hij die veel te veel schreef, was weer heel goed in zwijgen. Hij blonk uit in korte gedichten om lang over na te denken. Even verfrissend als een bui na een benauwde dag: ‘is dat nu alles?/ vroeg de verdrietige mens/ ja, zei de engel’. De verdrietige mens haast zich bozig over de natte straat. De vrolijke dichter schudt verbaasd het hoofd, ergens boven Domburg in een wolk die nog veel, veel regen draagt.’

Op de website ‘Poezierapport’ verscheen een besprekeing van de bundel.  Klik hier.

Inleiding


door Marjoleine de Vos

Bestaat de wereld ook als ik niet kijk?

Die vraag kunnen we lachend beantwoorden: natúúrlijk! Terwijl je slaapt blijft alles gewoon bestaan, als je bewusteloos bent staat het kopje nog steeds op de tafel, staan de huizen nog recht overeind, de rotswand verrijst nog precies zo boven zee.
Natuurlijk.
Maar hoe wéét je dat. Je kunt het wel zeggen, maar hoe weet je dat de wereld geen product is van je eigen bewustzijn ,,te voorschijn gekoortst door de onbegrijpelijke ziekte, die ik leven noem”? De filosoof J.A. dèr Mouw kwam, na jaren studie en het grondig bestuderen van verschillende filosofen toch steeds weer voor dezelfde muur te staan: al zijn kennis en geleerdheid – en dat was in zijn geval niet weinig, want behalve in de filosofie, had hij zich ook in het sanskriet, de wiskunde, de klassieke talen, de psychologie en de astronomie en nog zo het een en ander op meer dan verdienstelijke wijze verdiept – konden hem toch niet van deze ene angst bevrijden, dat het ‘Ding-an-Sich’ geen realiteit hoefde te zijn, dat alles wat hij waarnam door zijn eigen bewustzijn geproduceerd werd, en dat hij dus alleen was.
Het was voor hem een enorme angst, de ,,angst over de benauwende eenzaamheid van de bewustzijnscel, waarin het spookt, spookt van wereld- en ik-verschijnsel. De radelooze angst!”
Er was geen filosofie die hem helpen kon in het ontzenuwen van deze voorstelling, hoe iedereen ook leefde en praatte alsof alles ‘echt’ was en onafhankelijk van hem bestond. Hij werd gekweld door het besef dat dat niet meer dan een ‘meening’ was en dat hij heel goed de gevangene zou kunnen zijn van zijn eigen bewustzijn.
De enige gevangene. In een totaal leeg universum.
Een dergelijke angst kan bijna niet alleen maar door denken veroorzaakt worden zou je zeggen, het is zó contra-intuïtief deze gedachte, je moet je zo inspannen om de hele tijd te blijven denken dat er zonder jou niets is, dat het solipsisme, zoals deze positie heet, eerder een pose lijkt, een denkoefening dan een gevoelde waarheid. Toch lijkt er reden om Dèr Mouw te geloven. De manier waarop hij over deze overtuiging schrijft, maakt aannemelijk dat hij inderdaad, althans dan toch bij vlagen, doodsbang was, dat hij in de leegte leefde.
Behalve wiskunde en filosofie bestudeerde hij ook, zoals gezegd, het sanskriet, en niet om zichzelfs wille: hij las de Oepanisjaden, de voor-Indische wijsheidsvertellingen. Daar werd een andere kijk op leven en wereld gegeven: niet het denkend subject in zijn spokende bewustzijnscel, maar het Brahman brengt de wereld voort. Het Brahman is zowel buitenwerkelijk (transcendent) als overal in de werkelijkheid (immanent) het brengt alles voort en is alles, het denkt ons en wordt dor ons gedacht. ,,Zoals een klomp zout, in het water geworpen, oplost in het water en er niet weer uitgehaald kan worden, maar waar men grijpt het water zout is, zo is het met dat grote wezen, dat oneindig is, onmetelijk, niets dan intellect” staat in de Oepanisjaden.
Als dat waar zou zijn, zou alles er heel anders uit zien, dan zou de denkende man onderdeel zijn van een geheel, net zo als alles om hem heen. Het wereld-Zelf, het Brahman, zou ook zijn ‘zelf’ omvatten. Van gescheidenheid en eenzaamheid zou geen sprake meer zijn. Van onoplosbare tegenstellingen al evenmin, alles is door en in Brahman. In de Oepanisjaden staat beloftevol:

,,Daarom vindt die dat weet vrede, vrijheid van hartstocht; hij wordt rustig, geduldig, geconcentreerd; hij ziet zijn ‘zelf’in het ‘zelf’, hij ziet alles in het ‘zelf’; (-) vrij van kwaad, vrij van hartstocht, vrij van twijfel wordt hij brahmaan.”

Het moet precies geweest zijn waar Dèr Mouw hartstochtelijk naar verlangde. Maar wie zo streng filosofeert dat hij het bestaan van de wereld en de dingen, dieren en mensen al niet aan kan nemen, omdat daar geen bewijs voor kan zijn, hoe kan zo iemand ooit een nog veel onbewijsbaarder aanwezigheid aannemen die dit alles voortbrengt? En hoe kan iemand zich nog langer filosoof blijven noemen als hij zulke sprongen maakt en een denkend wereldbewustzijn vóóronderstelt, op niks af?
Dèr Mouw was buitensporig intelligent en buitensporig eerlijk. Hij veegde deze vraag niet onder het tapijt maar legde hem integendeel open en bloot op tafel in zijn lange verhandeling Het absoluut Idealisme waarin hij bovendien een andere mystieke filosoof, G.J.P.J. Bolland, de les leest omdat die vanuit de taal de waarheid voor zijn mystieke intuïties wil afleiden. Dat gaat niet, zegt Dèr Mouw streng. Er is geen weg van de kritische redelijkheid naar de mystiek, en wie doet of het wel zo is, houdt zichzelf en anderen voor de gek.
Toch wil de filosoof die stap naar het mystiek-religieuze levensgevoel wel nemen. ,,Het is een wanhopig besluit” schrijft hij, steeds aarzelend nog. Steeds weer beschrijft hij wat de consequenties zijn ,,als ik de existentie van mij onbekende gedachten- en gevoelssferen aanneem”.
Het zijn merkwaardige teksten om te lezen. Het verlangen naar de ervaring van eenheid is niet zo moeilijk na te voelen, zelfs gemakkelijk. Ook de beschrijvingen daarvan komen ons hedendaagse lezers, die de laatste jaren juist weer een opleving ook van de christelijke mystiek hebben meegemaakt, die Eckhart hebben gelezen of Hadewych, en/of die van de dichter C.O. Jellema houden, niet onbekend voor. God is in alles en alles is in God. Het samenvallen met de wereld, de ongescheidenheid, de vrede die uiteindelijk ons deel zouden zijn als we maar ons ‘ik’ zouden loslaten en opgaan zouden in God of het wereld-Zelf of Brahman, die ook opgaat in ons en ons is – we hebben daar wel van gehoord, we hebben dat verlangen misschien zelfs wel meegevoeld.
Maar de vraag is: hoe doe je dat? Ook al kun je heel goed beredeneren wat het je voor voordelen zou brengen, en Dèr Mouw beredeneert dat netjes, en ook wat je los zou moeten laten, in Dèr Mouws geval eigenlijk de hele grondslag van zijn bestaan die rationeel wetenschappelijk was – hoe neem je dan zo’n stap? En sterker nog: ,,zelfs al gelukt het me, dan heb ik (-) toch geen waarborg, dat niet alles vergissing, illusie is.
Toch doe ik den stap.”‘

Johannes Andreas der Mouw, geboren in 1863, classicus, leraar geweest, privéleraar, wiskundige en filosoof, die enige naam gemaakt heeft met zijn filosofische beschouwingen, begint, zonder dat iemand daarvan weet, rond zijn vijftigste gedichten te schrijven, waarvan hij er in 1918 voor het eerst enkele publiceert onder de naam Adwaita, een woord voor ‘tweeheidsloos’, de gescheidenheid te boven. Zijn gedichten worden door tijdgenoten als Frederik van Eeden, met wie hij contact onderhield, enthousiast ontvangen. De uitgave ervan wordt mee verzorgd door een van Dèr Mouws oud-leerlingen, Victor van Vriesland, die ook na de dood van de dichter in 1919 een vurig pleitbezorger voor dit werk zal blijven. En hij niet alleen, de kwaliteit van Dèr Mouws gedichten is eigenlijk onomstreden, in 192.. wijdt Menno ter Braak er een schitterend essay aan, in de jaren tachtig zet Gerrit Komrij zich in voor een herwaardering.
In die gedichten is niet langer de filosoof aan het woord, daarin spreekt de gelovige. De gelovige die verrukt is van zijn ontdekking dat er een goddelijk bewustzijn is dat hem draagt: ,,Je weet: Niets kan mij deren; ik ben Hij”. De gelovige die twijfelt of het geen verzinsels zijn ,,Is ’t misschien een waan,/ wanneer ik denk, ik ben Brahmans profeet -?”, die wanhoopt soms en zich afvraagt wat hij eigenlijk aan dat geloof van hem heeft: ,,mijn blik (-) ziet/smartelijke gescheidenheid alleen” en die beschrijft hoe de toestand was vóór zijn bekering toen hij koordanste in ,,’t cirkus Wetenschap” en hoe moeizaam de bekering is verlopen, met terugvallen ook, en hoe zijn nieuwe inzicht niet zijn eigen verdienste is ,,iets stuurde mijn schommelend evenwicht”. De neerlandicus Lucien Custers scheef dat je Dèr Mouws poëzie eigenlijk wel op kunt vatten als één lang gedicht, waarin ,,alle stadia die in religieuze poëzie door de eeuwen heen zijn terug te vinden” weer aangetroffen worden.
We moeten dus wel concluderen dat het Dèr Mouw ernst was toen hij schreef: Toch doe ik den stap. Hij heeft de stap gedaan.
Die stap was niet alleen een stap de religie in, maar ook een stap de poëzie in, weg van het redeneren en bewijzen, naar het verbeelden en oproepen.
Hoe dat mogelijk is, daarover onthult hij zelf iets in zijn essay Misbruik van mystiek (1916), waarin hij betoogt dat elk filosofisch stelsel uiteindelijk voortkomt uit, soms niet eens bewuste, gevoelens, gewaarwordingen en stemmingen van de filosoof zelf, vaak al uit de heel vroege jeugd. Iets van wat men toen voelde, samen met de invallen van later, die we vooral niet deftig ‘inspiratie’ moeten noemen, wordt tot een ogenschijnlijk objectief systeem gemaakt. Maar dat dergelijke systemen de filosofen op een heel andere manier ter harte gaan dan zo maar een feit dat weerlegd kan worden, verraden ze door hun woede als iemand ze erop aanvalt, zegt Dèr Mouw. Zo schrijft hij over Hegel: ,,Als kind had hij God gekend. Maar dat ging later niet meer op dezelfde manier. Toen voelde hij dat hij ongelukkig zou worden. Om dat te verhinderen vertaalde hij zijn mystisch gevoel, zijn Godsbesef, in zijn dialectisch systeem.”
Hoe weet Dèr Mouw dat allemaal zo precies? Hij ziet dat en hoort dat, schrijft hij, aan de kleinste onzuiverheden in zinswendingen, aan het soort citaten dat gekozen wordt, aan voorbeelden ter verheldering. En hoe komt iemand zo gevoelig voor zulke heel kleine verraderlijkheden? Daarover schrijft hij niet, maar moeilijk te raden is ’t niet: omdat hij bij zichzelf weet dat het zo toegaat. De angst buiten de wereld te staan, zowel als de intuïtie één te zijn met het al, kent hij al van heel vroeger. Hij had dus als kind God gekend en hij voelde dat hij ongelukkig zou worden als hij zou blijven proberen om via een systeem te ontsnappen aan zijn eigen solipsistische gedachteval, want dan ontsnapte hij niet. En dus moest hij nog eerlijker zijn en tegen zichzelf zeggen: mijn on-filosofische overtuiging komt van heel diep en is daarmee niet minder waard dan die van grote filosofen. Sterker nog, die hebben in wezen hetzelfde type ervaring gehad, maar ze zwijgen er liever over. Omdat het dan geen filosofie meer zou zijn.
Zijn stap was: openlijk terug te keren naar wat hij kende van heel vroeger en het te hernemen, zó dat hij nu, als geleerde volwassene, weer kon aannemen wat hij als kind al wist: ,,Nu weet ‘k weer, wat ik altijd al wist:/ Ja, ja, ja, ja: Ik ben het wereld-Zelf.”.
Op een andere manier zou je niet weten hoe het te verklaren: wie kan verstandelijk zo maar besluiten om de stap de religie in te doen en een wereld-Zelf aan te nemen? De overtuiging zat er gewoon nog, maar weggestopt, of weggeredeneerd.
Maar dan hoef je nog geen poëzie te gaan schrijven, zou iemand misschien zeggen. Ik denk: juist wel.
Zonder de poëzie zou die nieuwe levensbeschouwing niet hebben kunnen bestaan. Want dan bleef hij overgeleverd aan het logisch redeneren, aan de filosofische wet die zegt dat je niet zo maar iets mag aannemen, en daar moest hij nu juist van weg. Daarom zijn de ontroerendste gedichten ook die waarin de twijfel wordt bestreden, niet door redenering maar door evocatie.
Bij een brein als dat van Dèr Mouw moet het filosofisch geslepen verstand geregeld een aanval hebben uitgevoerd op heel die mythische voorstellingswereld waarin YÄjñawalkya, een vertellende figuur in de Oepanisjaden, zijn onverbonden wijsheden voordroeg. Dat is een wereld die Dèr Mouw zelf, in een veel geciteerde, verrukkelijke formulering, beschreef als bestaande uit: ,,vaak heel wonderlijk getheologizeer, gemythologizeer, geëtymologizeer, dat soms verdacht lijkt op gekolder” maar van waaruit soms ,,bliksemstralen van een ontzaggelijke pracht” opschieten.
Dat laatste zal wel zo zijn, of zelfs: dat kun je best ook zien en navoelen, maar daarmee kan je nog niet steeds maar met overtuiging blijven voelen: ik ben Brahman. En daardoor ‘vreesloos’ worden. Zulke inzichten hebben de eigenaardigheid dat ze er wel zijn, soms, maar ook weer weggaan. En dat je jezelf er steeds opnieuw van moet overtuigen.
Kerken hebben daar de zondagse vieringen op gevonden. Dèr Mouw vond er, veronderstel ik, de poëzie op. Daarin kon hij zichzelf steeds weer voorhouden hoe het zat, hoe hij het zag, steeds weer lyrisch zijn overtuiging uitzingen en hem daarmee ook hébben, bestendigen, bevestigen. Zonder poëzie, in alleen maar artikelen als het genoemde Misbruik van mystiek, hoe geestig, lenig en overtuigend geschreven ook, zou hij het niet volgehouden hebben.
Wie een gedicht schrijft laat niet alleen de lezer iets zien, maar ook, vooral, zichzelf. Die kan het gevoel hebben in contact te staan met wat hem diep beweegt, niet verstoord door allerlei verplichte denkfiguren, hooguit door de taal die een gebrekkige vertaling is, maar die, zeker in poëzie, toch heel veel vermag op te roepen. Ervaringen die de neiging hebben om vluchtig te zijn, het zelfs amper tot ervaring te brengen, worden vastgehouden in bewoordingen als ,,ik freewheel over licht” in een gedicht dat een fietsritje beschrijft door een laan, richting zonsondergang. Fietser en fiets worden opgenomen in het geweldige oranje licht van de zon, die aan het einde van de laan staat ,,om me op te vangen”. De fietser fietst niet meer maar vliegt ,,in vreemd verlangen naar iets – onzegbaar, tijdloos: liefde-en-dood”.
Zo’n sensatie op te gaan in de wereld, in de tijd, in het Al, hoeft maar heel vluchtig te zijn, maar vastgelegd in een gedicht wordt ze een lyrische bevestiging van een overtuiging, een diep gevoelde, vormgegeven ervaring die zich niet laat wegredeneren: het gedicht bestaat immers.
Toch is het leven soms sterker dan het nieuwe inzicht, dat is heel gewoon. Niemand, tenzij hij godsdienstwaanzinnig is geworden, zit de hele dag te stralen van Gods licht. De dichter Adwaita is ook daarom nog steeds zo’n aantrekkelijke dichter, omdat hij zich nooit aanstelt en ongelooflijk eerlijk weet te zijn, vergelijkbaar met Montaigne in zijn essays. De geleerdheid dient niet als een gordijn om van alles achter weg te moffelen, maar als hulp van het verstand om eigen gemoedsbewegingen en drijfveren genadeloos onder de loep te nemen. Daarbij heeft Dèr Mouw zijn geestigheid, zijn vermogen tot zelfrelativering en zijn fijne, vrije taal. Een religieuze ervaring kan gemakkelijk heel plechtstatig worden verwoord, maar ’t kan ook zo:

Het hele landschap heeft de zon vertaald;
’t aardappelveld in niet hoog artistiek,
maar deeglijk proza

De prozaïsche aardappelen staan in het gedicht naast ,,de paarse ernst van groene rooie-kool” en tragische populieren, allemaal om tot deze slotregels te komen:

Uit de onvertaalbare ontzaglijke daalt
één lof op ’t literaire mozaïek.

Het is geestig en ernstig, het gaat over ‘de onvertaalbare ontzaglijke’ en over kunst, poëzie in dit geval. Dèr Mouw is een bewuste dichter die vindt dat kunst, poëzie een manier is om iets uit te drukken van de waarheid: ,,zink door mijn schijn in ’t Wezen en word vrij” zegt een schilderij. De kunst maakt duidelijk dat je door haar heen ”t Wezen’ vinden kan. In de werkelijkheid is het vaak minder duidelijk dat Brahman achter en in dit alles zit. Daarom heeft de dichter de pest aan kunst die, zoals panorama-schilderijen doen, net wil doen alsof ze de werkelijkheid ís, dan spreekt hij van ,,sluwe en spokige misleiding” en prijst de alledaagse herrie op straat, die tenminste eerlijk is, waar ,,rumoerig klikkend, knallend, klinglend, snerpend,/ het leven rent en motort, fietst en tramt.”
In dergelijke tegenstellingen, het schilderij dat over Wezen en ‘kosmisch Zelfgevoel’ spreekt en het fietsende en bellende leven, zit ook iets geestigs. Het is een geestigheid die vaak in Dèr Mouws gedichten wordt aangetroffen, neem zijn beroemdste regel ,,’k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.” Hetzelfde type grappige effect kun je ook bij de al eveneens in oosterse mystiek ondergedompelde dichter Hendrik van Teylingen aantreffen, het komt voort uit het levensgevoel van de brahmaan: er bestaan als het ware geen hogere en lagere dingen. ,,Denkt iemand, die dit met afgrijzen leest:/ hoe onharmonisch!” dan heeft die iemand pech: ook de lagere aandriften (,,stompzinnig ergens in de Nes/ met dronken prolen slaan de boel kapot”) horen erbij en mogen meedoen: in Brahman is alles.
Tegelijkertijd komt een regel als die over het ‘zonder meid’ zitten, voort uit het inzicht dat iedereen met een (behoefte aan) een bevrijdende levensovertuiging wel eens ten deel zal vallen: dat het allemaal mooi is, die goddelijke hoogte, maar dat er evenzogoed wc’s schoongemaakt moeten worden. Of, erger, dat dat hele onaangedane wereld-Zelf het heen en weer kan krijgen, want dat je tóch verdriet hebt om iets van deze wereld. Laat die wereld schijn zijn, ’t is een schijn waarmee je te leven hebt. Of zoals Dèr Mouw, versomberd, dicht:

’t Leed- en veranderingloze – baat het mij
die lijdt in wereld van verandering?

Toch eindigt dat gedicht weer in overtuiging:

Tot ‘k op uw zee, bevrijd weer, ademhaal,
Gangâ van YÄjñawalkya’s stat’ge taal.

Daar zie je weer dat het óók de poëzie is, met haar muzikale middelen, die de levensovertuiging mogelijk maakt: de ‘stat’ge taal’ staat in een breed, statig metrum met allemaal lange beklemtoonde lettergrepen, als grote golven die de dichter, en de lezer, dragen en bevrijden, letterlijk adem geven.
Het is verbluffend hoe technisch knap deze gedichten zijn. Dèr Mouw heeft immers als dichter geen kindheid gekend, hij kwam in één keer als een vlinder uit zijn pop, een beeld dat hij zelf ook gebruikt voor zijn nieuwe levensfase. Zijn gedichten zijn niet te verdelen in jeugd- en ouderdomsverzen, de zeven of zes jaar die hem als dichter gegeven zijn geweest voor zijn vroege dood op 56-jarige leeftijd, waren daarvoor te kort. Hij lijkt geen aanloop nodig te hebben gehad, maar in één keer geweten te hebben hoe dat moest, een gedicht schrijven. Alsof zijn ‘aeroplaan van kunst’, precies zoals hij het in een gedicht schrijft, al lang klaar stond: ,,’k Wist dat ik ’t kon”.
Het is of zijn poëzie alleen maar oogst kent, geen zaaien en maaien en laat ik deze vergelijking verder niet uitwerken, maar alleen maar optasting van schatten. Alles moest erin en kwám erin, aan overtuiging, twijfel, stemming, muziek, beeld, taal, inzicht.
Stemmingen en gevoelens, onberedeneerde waarheid, al die belangrijke bewegingen in ons die geen plaats hebben in de wereld van de wetenschap, vinden een plaats in gedichten. De intuïties die in muziek, religie of hier in poëzie uitgedrukt worden, vat Dèr Mouw niet op als inlichtingen over hoe de wereld in elkaar zit, ,,maar als vertalingen uit het mystiek gevoel”. Daarvan moet niet, al doordenkend, een officiële wereldbeschouwelijke filosofie gemaakt worden, die we dan vervolgens beter gaan vinden dan de op vergelijkbare wijze tot stand gekomen inzichten van iemand anders. Dan zijn we weer in het circus wetenschap aan het koordansen. Wat wel moet is proberen terug te komen bij ,,de stemming, waaruit ze opkwamen”. Dèr Mouw gelooft in stemmingsverwantschap, en dat lijkt, als je beseft hoe verschillende mensen, eeuwenlang, door dezelfde muziekstukken of religieuze verhalen getroffen zijn, helemaal zo’n slecht geloof niet. Het zal ook niet voor niets zijn, dat hij in een gedicht waarin hij naast zich op de vaart schaatsenrijders hoort, en het hem is alsof hij zelf op schaatsen staat, hoopt dat de lezer van zijn verzen, ,,de wind die mij droeg, zelf hoort waaien,/ en ’t fijne slieren en ’t heerlijk brede zwaaien/ voelt van zijn eigen stemming in mijn taal”.
‘Zijn eigen stemming’: niet zijn toevallige humeur, maar dat wat hem uit de diepte bereikte, wat hij wist, al heel vroeg, uit de ,,ondergrondse gemeenschap tussen de individuën”.
Het is daarom evenmin voor niets lijkt me, dat hij de lezers soms aanspreekt en ze gewoonweg, ontwapenend simpel, vraagt: ,,Kent iemand dat gevoel”. Dan beschrijft hij, nee, evoceert hij hoe dat gevoel is. Door zijn gedicht ken je dat gevoel, waar je zelf misschien nooit écht bij stil had gestaan, maar dat ergens in je aanwezig was en nu bestendigt wordt. Je hoopt, alweer dankzij het gedicht, te kunnen herhalen, zo nu en dan, dat ,,tot zekerheid je twijfel opgeheven” is. Zolang je het zegt, zolang je leest, zolang de dichter in je dicht, ís dat ook zo en weet je dat het waar is wat Dèr Mouw schrijft:

je bent de wolken en je bent de hei.
.

Bestel

U kunt deze bloemlezing hier bestellen en thuis laten bezorgen.

Een gedicht per dag

U kunt zich abonneren op een gedicht van Jan Hanlo op elke werkdag, zolang de bloemlezing strekt.

Over de reeks

Het Nederlandse poëziefonds van Uitgeverij Van Oorschot is befaamd geworden door talloze Verzameld werk-edities, de ‘vignettenreeks’ (1950–1975) en de presentatie van nieuwe dichters die in de loop der tijd doorbraken naar een groot publiek. Een aantal van hen is over leden maar dat hun werk nog springlevend is moge blijken uit de presentatie van een reeks nieuwe en kernachtige bloemlezingen, samengesteld en ingeleid door aansprekende hedendaagse dichters.

2008
J.A. der Mouw Je bent de wolken en je bent de hei
(door Marjoleine de Vos)
J.C. van Schagen Ik ga maar en blijf
(door Ingmar Heytze)

2009
Jan Hanlo Tjielp tjielp
(door Guus Middag)
Chr. J. van Geel Het mooiste leeft in doodsgevaar
(door Willem Jan Otten)
M. Vasalis Op een vlot van helderheid
(door Hagar Peeters)


Deze uitgave kwam tot stand mede dankzij een bijdrage van de Turing Foundation.

Gedicht