De tijd lijkt maar niet verder dan drie uur te willen zijn, de stad
verlaat mijn stoep. Ik kijk haar door de brievenbus na
om te zien hoe fietsers als naaimachines haar straten aaneenrijgen.
In de gordijnen hangen gordijnen een metafoor voor moeheid
te zijn, ik draag mijn droefheid als een polshorloge. Het bandje
maak ik los voor ik het bad in stap, de wijzers van het klokje
zet ik stil tot ik weet wie. In de keuken knettert stroom
als vliegen door de lampen. Er staat een kabinet waarin ik achter glas
mijn angst bewaar als relikwie. En dan is zij er nog, die wat ze is
met een horloge vergelijkt en wat ze zegt met poëzie.
Uit: Lieke Marsman, Wat ik mijzelf graag voorhoud