3

De tijd lijkt maar niet verder dan drie uur te willen zijn, de stad

verlaat mijn stoep. Ik kijk haar door de brievenbus na

om te zien hoe fietsers als naaimachines haar straten aaneenrijgen.

In de gordijnen hangen gordijnen een metafoor voor moeheid

te zijn, ik draag mijn droefheid als een polshorloge. Het bandje

maak ik los voor ik het bad in stap, de wijzers van het klokje

zet ik stil tot ik weet wie. In de keuken knettert stroom

als vliegen door de lampen. Er staat een kabinet waarin ik achter glas

mijn angst bewaar als relikwie. En dan is zij er nog, die wat ze is

met een horloge vergelijkt en wat ze zegt met poëzie.

Uit: Lieke Marsman, Wat ik mijzelf graag voorhoud