door Wouter van Oorschot
Van alle door mijn ouders uitgegeven auteurs die de uitgeverij trouw bleven na de dood van mijn vader in 1987, was Rutger Kopland als laatste nog in leven. Hun steun was van het onwrikbare soort en ook van Rudi van den Hoofdakker was hij van een hartverwarmende vanzelfsprekendheid. En nu is ook hij gestorven.
Hij belde regelmatig op. Er klonk een zacht ‘Met Rudi’ en dan bleef het even stil, als betrof het een zorgvuldig geplaatste komma. Vroeger of later in dat gesprek informeerde hij altijd naar de verkoop van zijn boeken, waar hij vooral in later jaren veel belang in stelde omdat hij dit als een graadmeter beschouwde voor het antwoord op de vraag of het publiek nog wel belangstelde in zijn werk. We konden hem tot op het laatst geruststellen. Andere onderwerpen waren de zeer vele vertalingen van zijn werk en hoe deze tot stand kwamen – vermoedelijk is hij in het buitenland de meestgelezen Nederlandse dichter -, aankondigingen van een optreden dat hij toegezegd of een interview dat hij gegeven had, en nevenrechten, telkens wanneer iemand hem daarvoor weer eens rechtstreeks benaderd had en waarover hij dan meestal aankondigde dat hij het ‘best’ gevonden had en dat we dus wel spoedig iets van die mensen zouden horen omdat hij ze voor de afhandeling naar de uitgeverij verwezen had.
We maakten veel boeken samen, maar van de eerste druk van zijn Verzamelde gedichten, verschenen in 1999 ter gelegenheid van zijn 65e verjaardag, wist hij niets. We hebben er niet voor op de kop gekregen.
Volgens mijn moeder Hillie kwam Rudi onder veel meer ook de eer toe, eens mijn vader het leven te hebben gered. Dat moet geweest zijn tijdens een bezoek dat zijn vrouw Ineke en hij aan mijn ouders brachten op hun Zuidfranse vakantieadres. Na een lange avond met te veel drank, zo vertelde ze mij, was Geert tijdens een gezamenlijke ochtendwandeling waar een fikse klim in zat plots ineengezakt als gevolg van acute ademnood, of erger – en was het puur geluk dat de medicus Van den Hoofdakker precies wist wat hem te doen stond.
Dat wist de dichter Rutger Kopland ook toen hij zijn uitgever na de dood van mijn moeder eens bezocht, getuige het mooie gedicht dat hij aan hem wijdde:
EEN MIDDAG OP HET LAND
We zochten hem op – een middag zoals die
telkens weer groeit een een stukgelezen bladzij
van Tsjechow, een langzame middag op het land.
Hij voerde ons door het oude, geduldige huis,
de tuin met de oude, geduldige appels en peren,
de rivier langs, de weilanden in.
Daar stonden we, hij met dat grijze kostuum,
die zijden foulard, zijn sigaar, heer
van de wereld, tussen de boterbloemen.
Langzaam, zei hij, later in de schaduw
van de bomen op het terras, ga ik begrijpen
dat dit mijn huis is, mijn tuin, voorgoed.
Stilte, warm en zomers, geur van hooi
en sloten, geluid van koeien, scheurend
aan het gras, van hevig zingende vogels,
een middag, zo voorgoed als een bladzij.
Velen met mij, vermoed ik, hebben zo hun voorkeurgedichten, ongetwijfeld wisselend bij zo’n omvangrijk poëtisch oeuvre als wat Kopland nalaat, maar nog velen meer, denk ik, zijn het met me eens dat dit titelloze gedicht een van zijn mooiste is:
Ga nu maar liggen liefste in de tuin,
de lege plekken in het hoge gras, ik heb
altijd gewild dat ik dat was, een lege
plek voor iemand, om te blijven.
Het bericht van Koplands dood bereikte me vrijwel aan het eind van mijn vakantie in datzelfde Zuid Frankrijk en dit gedicht sprong direct in mijn hoofd op. Het had plots een dubbele betekenis gekregen. Nu de dichter er niet meer is, is zijn verlangen om die lege plek te worden eindelijk in vervulling gegaan en ja: nu blijf ik daar inderdaad, iemand in zijn gedicht, zo dicht bij hem als nog mogelijk is, en met een rijk oeuvre bij de hand. Daarvoor én voor zijn onvoorwaardelijk vertrouwen in uitgeverij Van Oorschot ben ik Rutger en Rudi zeer dankbaar.